Bericht uit het hiernamaals
(1964)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Wie het woord revolutie gebruikt als titel voor een onderdeel van een lezing, die hem zeven uur in beslag zal nemen, wordt verondersteld te weten waar hij het over heeft, en niet na enige tijd genoopt te zijn de titel weer in te slikken. Natuurlijk weet ik, dat de term verkeerde associaties wekt. Er is hier geen hoog en laag, geen adel die zich verrijkt, geen kapitalisme, geen proletariaat. Maar welke term, toegepast op zoiets nieuws en onvergelijkbaars als de omstandigheden waarin wij geesten leven, wekt géén verkeerde associaties! En ten slotte spreekt men op aarde toch ook wel van de industriële revolutie en de revolutie, die Darwin in de afstammingsleer teweegbracht. Op dit inleidinkje over alleen maar een titel zou ik niet gekomen zijn zonder een kleine twist over dit onderwerp, enige tijd voorafgaand aan het vertrek van onze vriend De Vije, met zijn vrouw Charlotte. Niet mijn sympathie, deze laatste; dit is ook de reden waarom ik tot nog toe niet over haar gesproken heb. Kennelijk door haar opgestookt, verklaarde de anders zo meegaande Ukkie de term revolutie voor al te gewichtig, en van mijn kant zelfingenomen, aangezien ik heel goed wist, dat ik altijd de leiding had gehad bij onze mislukte experimenten. Dit was iets waar men niet op antwoorden kan, al had ik kunnen zeggen, dat ook een revolutie kan mislukken. Ik weet wel wat erachter zit: Ukkie houdt mij voor ‘rood’, - in het hiernamaals ontmoet men de zonderlingste vormen van kleurenblindheid, - en daarom is het woord revolutie in mijn mond taboe. Of eigenlijk is het Charlotte. Zullen wij iets afspreken, luistervrienden? Vertel ik iets ongunstigs over Ukkie, of De Vije, dan schrapt u zijn naam, en zet er Charlotte voor in de plaats. Het zal het mens | |
[pagina 46]
| |
nog goed doen ook. Overigens speet het mij, dat deze twist een eind aan onze omgang maakte. Ukkie's eigenlijke tegenstander was trouwens Minderbragt, onze flegmaticus, die zo vrij was na de breuk zijn handen in onschuld te wassen en mij mijn hatelijkheid te verwijten. Als het erop aankomt, ben ik zeker hatelijker dan Minderbragt; maar zelfs de onpartijdige Drakestein vond het onjuist van hem die twee idioten nog bij te vallen. Geen van hen heb ik op aarde gekend, en om te kunnen zeggen, dat Ukkie, - zijn bijnaam op school, bij hem thuis ingeburgerd, - een kleine man was met een wilde pruik haar en uiterst beweeglijke roodbruine knikkers van ogen, ben ik op beschrijvingen aangewezen, vooral van de kant van Minderbragt, zijn vijand van oudsher, maar te objectief om ergens knikkers bij te liegen. Minderbragt moet vroeger een zware, berustend in elkaar gezakte figuur geweest zijn, maar de schok hunner temperamenten verwekte zelfs nog vonken, wanneer zij hun best deden de verdraagzame collega's uit te hangen. Zonder de stokebrand Charlotte zouden zij elkaar wel uit het oog hebben verloren, want hoezeer stadgenoten, gaven zij aan verschillende scholen les: aardrijkskunde en wiskunde, zoals ik al eerder zei. Drakestein, een prettige, opgewekte vijftiger, is bioloog als ik, gestorven in de tevreden vervulling van een ambtenarenbaantje. Zijn vrouw en die van Minderbragt vertoeven nog op aarde; over hen is weinig te berichten, of het zou moeten zijn, dat de eerste hertrouwd is met een rijke juwelier, iets dat Drakestein voornamelijk mal vindt, maar waar hij toch liever niet aan herinnerd wordt (wat Ukkie wel eens geneigd was te vergeten: ‘Als ze hier eenmaal is, Drakestein, dan heb je een dure aan haar’); terwijl de vrouw van Minderbragt indertijd de geïnspireerde tegenstandster geweest moet zijn van Charlotte. Ik moet hier nog bij aantekenen, dat Ukkie niets van een twistzoeker had, al werd hij te vlug door vulgaire gevoelens meegesleept; maar, als onderwijzer begonnen, had hij misschien redenen tot afgunst op de gestudeerde Minderbragt, en later ook op Drakestein en mij. Met Charlotte de Vije-Waardijk van Leente introduceer ik de eerste vrouw in mijn verslag, en hoewel dit onderwerp kreunt onder de lasten der onoverzichtelijkheid, lijkt het mij niet juist iemand als Charlotte op luistervrienden af te vuren zonder voorafgaande inlichtingen over de seksen in het algemeen, en in één | |
[pagina 47]
| |
moeite door over de generaties. Dit laatste onderwerp is vlug afgehandeld. Gewoonlijk behouden wij geesten de eigenschappen van de leeftijd die wij op aarde bereikt hebben; het komt al evenmin voor, dat uit een zuigeling een volwassene groeit als dat kindse ouden van dagen weer helder in het hoofd worden. Zeer zeker zijn er grijsaards, die uit hun dood wonderlijk verjongd te voorschijn treden; de ouderdom zat dan enkel in de lichamelijke functies van deze Fausten-zonder-Gretchens, zodat men in hun geval van een, vaak indrukwekkende bevrijding van de geest kan spreken. En zestienjarigen, verlost van de puberteitsdrang, zijn soms zo saai en pedant als gepensioneerde archivarissen. Kinderen, vooral onder elkaar, kunnen erg lastig zijn; maar al dit soort bijzonderheden, en de maatregelen, die zij uitlokken, kunnen mijn luisteraars zelf wel bedenken. Mannen en vrouwen... Neen, achterdochtige luistervriend, zie in mij geen vrijgezel geplaagd door rancune. Tegen vrouwen heb ik niets; en in het algemeen vind ik het te velde trekken tegen een wezenlijk aspect van het leven even dwaas als de Venus van Milo overlangs in tweeën zagen en uitsluitend een der helften bewonderen. Het valt echter moeilijk te ontkennen, dat in ons hiernamaals de vrouw in de verkeerde helft terecht is gekomen. Met het spoorloos verdwijnen van het lichaam verloor zij meer dan één functie: niet alleen die der voortplanting en de lasten en veraangenamingen daarvan, maar ook het koken en kokkerellen, kleren verstellen (en dragen), de geheime kunsten beoefenen van het toilet, en vooral het knuffelig of snibbig opvoeden, want wat wil een moeder beginnen met een kind dat haar niet zien kan? Ons bestaan is nu eenmaal sterk verschoven naar het abstracte, en in overeenstemming daarmee moet de vrouw te kort komen. Met haar trouwens enkele andere categorieën, zoals de kunstenaar, voor wie eigenlijk alleen de letterkunde-per-telepathie openstaat. Maar wat komt daarvan terecht? Het is hier misschien een paradijs voor praatliteratoren, maar daarmee houdt het ook op. Wie beschrijft de ellende, stil gedragen, op den duur niet zelden tot jammerlijke uitblussing leidend, van de begenadigde componist, een erger dan dove Beethoven, een Chopin, een Brahms, die, onder ons toevend, muziek kunnen bedenken zoveel zij willen, maar die al bijzonder virtuoze telepaten moeten | |
[pagina 48]
| |
zijn, willen zij iets daarvan op anderen over kunnen dragen. Ik maak mij sterk, dat de artiesten onder ons erg achterwaarts gekeerd leven: in de herinnering; en wie bedenkt hoeveel tijd zij hieraan kunnen besteden zal hun bestaanswijze niet geheel zinloos achten, zij het ook nauwelijks een vervulling. Dit laatste kan ook gezegd worden van de vrouwen. In zekere zin zijn alle vrouwen hier tot Helen Kellers geworden: blind, doof en stom, maar niet allen met haar begaafdheid. Overigens, laten we wel wezen, hoeveel mannen verdwijnen er niet in de meest ontstellende onbeduidendheid? Wat de vrouw het pijnlijkst mist is het antwoord op haar uiterlijk, de mannelijke hulde, de instinctieve onderwerping aan het geheim van haar vrouw-zijn. Ook de man mag veel missen, hij stelt zich eerder tevreden met compensaties in de geestelijke sfeer. Dit probeert de vrouw ook wel eens, met name in het verenigingsleven, maar vraag mij niet naar het gekunstelde van wat in hoofdzaak toch van de mannen afgekeken is. (Ik herinner mij een genootschap rondom een paar authentieke Londense suffragettes; dit gedoe is aan zijn eigen onwaarschijnlijkheid te gronde gegaan; het was er zo vervelend, zei men, dat er niet eens kwaad werd gesproken.) Verder kan de vrouw het zoeken in veel praten, de baas spelen in kleine kring, volkomen irreële diensten aanbieden overal waar zij komt, en dit is met elkaar al een vluchtig portret van Charlotte de Vije. Als voordeel staat hier tegenover, dat zij minder vaak dan de man aan een voortwoekeren van de geslachtsdrift lijdt, een aankweken van erotische fantasieën, dat hier natuurlijk net zo goed mogelijk is als op aarde. Een vrouw alléén heeft bij ons altijd iets belachelijks. Dat is door iedereen opgemerkt, ook door de vrouwen zelf, de verstandigsten onder hen, - óók door de zeer jonge doden, met zo geheel andere opvattingen over de positie van de vrouw dan wij in onze tijd. Spreekt men hier over gevallen van uitdoving, - gij herinnert u nog wel de uitgedoofde zielen, die schijnbaar finaal van de kaart geveegde wezens, - dan zal niemand menen, dat men het over een vrouw heeft, terwijl er langs deze weg toch evenveel vrouwen als mannen verdwijnen. Raakt een vrouw onbegeleid in kringen verzeild, waar de fijnste geestigheid bestaat uit een burlesk verwisselen der geslachten, dan kan zij haar ple- | |
[pagina 49]
| |
zier wel op. Men maakt met een vrouw kennis, - men heeft al dadelijk gemerkt, dat het een vrouw ís, - en men vraagt doodonschuldig: ‘Zijn wij samen niet in dienst geweest?’ - of - historisch, het moet zich afgespeeld hebben in zo goed als een chauffeursmilieu -: ‘Ik zou wel eens willen weten of die kast op het Singel er nóg is.’ De vrouw zei: ‘Ik ook,’ - zij gaf zich niet bloot. Een kwartier later zeurde men er nog over. Het is wel goed, luistervrienden, dat gij kennis neemt van deze twijfelachtige manieren, die gij nooit in het hiernamaals gezocht zoudt hebben, tenzij dan misschien in de hel. Door elkaar genomen lijken onze groepen meer op chauffeurs- dan op lerarenmilieus. Charlotte, die ons dus verliet, onder medeneming van Ukkie, heeft zich werkelijk niet over ons te beklagen gehad, niet over het uitblijven van égards en niet over blijken van ongeduld bij het aanhoren van wat Pop en Kai beneden wel aan het uitspoken zouden zijn. Pop en Kai zijn haar nog levende kinderen, van veertien en tien. Uitdagende voornamen schijnen in die familie meer voor te komen; een oudoom van Charlotte, die tijdens onze werkzaamheden eens kwam rondsnuffelen, met volslagen onbenul moet ik zeggen, trok door de woordklank Radbout niet minder de aandacht dan door Waardijk van Leente, een familienaam die geen mens onthouden kan. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij fout. Vóór 1910 kon men alleen fout zijn als bankroetier, maar ik heb mij natuurlijk op de hoogte gesteld, en hetzelfde neem ik aan van u. De heer Radbout zei, dat híj toch wel verwachtte, dat er aan die janboel binnenkort een eind kwam. Wat hij hiermee bedoelde was onduidelijk. Neem mij niet kwalijk, luistervrienden, ik was aan het improviseren. Ondanks mijn sterke geheugen doet de tekst, waarop wij met ons drieën vele dagen gezwoegd hebben, bij tijden een onweerstaanbaar beroep op mijn spontaneïteit; het hopen is dan maar, dat ik weer op mijn voeten terechtkom. Voor het uitweiden bestond dit keer echter een bijzondere reden. Ik hink op twee gedachten: nog een tijd doorgaan over Charlotte, bijvoorbeeld over de zenuwslopende manier waarop zij altijd vrouwen op bezoek kreeg tijdens onze meest beslissende experimenten, of over haar speciale jovialiteit, - ‘zo gek dat ik jullie niet kan knuffelen’, - óf meteen overgaan op onze werkzaamheden. Het tweede dan maar. Welnu, onze arbeid kan ik zeer voor- | |
[pagina 50]
| |
lopig omschrijven als iets dat gericht was op doel a, en dat ons ten slotte b in handen speelde, dat zo op het oog niets met a te maken had. Columbus ging uit om Indië te bereiken. Een jongeman is verliefd, het meisje krijgt hij niet, maar er wordt paal en perk gesteld aan het voortschrijdend verval van zijn gebit. Een streven wordt dikwijls beloond met het volkomen onverwachte: een van de redenen om bij mislukking nooit de moed te laten zakken. Door de letter b wordt voorgesteld het uitzenden van gedachten naar de aarde, waar ik op het ogenblik mee bezig ben; terwijl a een lange reeks onderzoekingen aangeeft, die hoofdzakelijk betrekking hadden op de grote vraag hoe wij het ons in dit onruimtelijke verblijf een beetje aangenamer konden maken. Nu is het onaangenaamste van wat wij dagelijks ervaren de herrie om ons heen, - onhoorbare herrie, en daardoor des te irriterender. Men kan zich niet eens beklagen! ‘Schei jullie eens uit met dat gegil.’ Of, iets nauwkeuriger: ‘Zoudt u zo goed willen zijn de telepathie iets minder intensief te beoefenen?’ Men zou wel leuke opmerkingen terugkrijgen. Burengerucht op aarde in de zo volgestopte tweede helft van de twintigste eeuw is niets vergeleken bij de onbeschaamdheid, waarmee de medemens, eindelijk veredeld, eindelijk tot zijn wezen herleid, eindelijk geheel geest geworden, onze gedachten en gesprekken onderbreekt, zonder dit ook maar enigszins te beogen. ‘Denk mij niet in de rede,’ - misschien dat dit succes zou hebben. Zei ik niet in het eerste onderdeel van mijn lezing, dat de stille, idyllische plekjes dun gezaaid zijn? De intellectueel bij ons moet voortdurend op zijn hoede zijn niet terecht te komen in een vliegende storm van flauwiteiten en schouwiteiten van de kant van gepensioneerde kroegbazen, kwekkende viswijven, ongezalfde kappersbedienden, jongetjes met het buskruit niet in zicht, politici die wat willen dóen, potsenmakers die van hun verveling een openbare ramp maken, jongedochters bij pa met pa's geest, ma zonder iets, pas ontslapen belastingambtenaren, die nooit eerder zo prettig konden rekenen binnen hoorwijdte van hun ex-klanten, - kortom, al die overbodige psychische concentraties, zich mens noemende, die zich net als op aarde het middelpunt wanen van wat? - en die zúlk een krasse illustratie vormen van de menselijke waardigheid, dat gij er met het telepathisch kromzwaard op | |
[pagina 51]
| |
in zoudt willen hakken. Wat niet kan, en wat ook niets zou uithalen. Wie iets wil veranderen moet bij zichzelf beginnen. Daarover waren mijn vrienden en ik het van meet af aan eens. Om niet weggedacht te worden moesten wij onze eigen gedachten leren beschermen. En nog een ander ding stond vast. Allereerst moesten wij de telepathie onderzoeken, het telepathisch vermogen, de mogelijkheden en onmogelijkheden daarvan. Daarbij waren wij erop voorbereid in het begin weinig anders te zullen vinden dan wat een versterking zou blijken te zijn van wat wij allang hadden geweten of vermoed. Is dat niet altijd zo, wanneer men zichzelf onderzoekt? Er komt niets uit dan wat erin zit. Dus: wat is telepathie? Hoe werkt het? Waardoor wordt het begunstigd, hoe kan het belemmerd worden? Hoe overwinnen wij de moeilijkheid, dat telepathie alleen kan worden onderzocht met telepathie? Hoe moeten wij de gang van zaken en de resultaten fixeren? Als surrogaat van papier en potlood niets anders dan het overbelast geheugen van één die zich opoffert? Tien vragen, twintig vragen... Niet door hun inhoud, maar door de vlotheid waarmee zij opborrelden, waren zij uitermate karakteristiek voor onze beginnersmentaliteit, het remloos onderzoekers-enthousiasme, zoals dat in alle lentes en prille stormen van de ontwikkeling der wetenschap wordt aangetroffen. Onderzoeken begint altijd met pedante opsommingen en indelingen, waarmee de kleine hoofden hun competentie menen te bewijzen. Mijn beginsel van directe en onopgesmukte weergave onveranderlijk handhavend, ga ik niet uit van wat nu achteraf belangrijk blijkt te zijn, maar van wat ons op het moment zelf geheel vervulde. Wij gingen na wat er in theorie al zo met het telepathisch vermogen gebeuren kan, onverschillig of wij daartoe in staat zouden zijn of niet. Natuurlijk dachten wij, dat wij er wél toe in staat zouden zijn, en de twijfel, die ons bij tijden beving, was alleen maar de specerij die onze gulzig verzwolgen wetenschappelijke maaltijden kruidde. De hele dag waren wij in de weer. Aangezien Charlotte haar gewone dagtaak: nieuw aangekomenen naar Pop en Kai te vragen, wat eentonig begon te vinden, was zij vaak uren lang bij ons, als ‘toehoorster’, hoewel zij in grote trekken toch de ongedurige en onberekenbare bleef, voor wie Ukkie ons niet lang na haar dood zo goed als gewaarschuwd | |
[pagina 52]
| |
had, en wier ‘weer bezig met diepspitten, bonjour allemaal’ ons al krachtig op de zenuwen begon te werken, zonder dat wij elkaar dit durfden bekennen. De waarschuwing van Ukkie, in een bepaald verband, dat mij ontgaan is, was nogal geestig. ‘Jullie moeten nooit laten merken, dat jullie het haar niet naar de zin wilden maken de minuut voordat jullie merken het haar naar de zin te maken, ha ha ha!’ Zelf bleef hij buiten schot. Charlotte had vermoedelijk wel van hem gehouden (het is typerend voor sommige vrouwen, dat hun liefdes op aarde niets waarborgen omtrent het vervolg ervan); natuurlijk bemoederde zij hem; maar hij was intelligenter, zelfs handiger dan zij, en haar ergste onbeschaamdheden durfde zij toen nog niet aan. Ging zij er aan de ene kant onder gebukt niets over Pop en Kai te weten te komen, daar kon zij het aan de andere kant niet van zich verkrijgen openlijk te wensen, dat zij dan maar bij haar waren. Maar in haar verbeelding moet zij ze vaak als dood en begraven hebben gezien, én levend onder haar vleugels; daar moest zij dan weer aan wennen, en natuurlijk nam zij zichzelf deze egoïste gedachten ook kwalijk. Dit was een langdurig proces; werkelijk kapot van innerlijke knaging gaan wij geesten niet zo gemakkelijk, en Charlotte had ongewoon veel afleiding. Voor onze proefnemingen, eenvoudig als die waren, had zij de eerste tijd wel enige belangstelling; de moeilijkheid was, dat zij de samenhang niet begreep, en ook niet die eigenaardige kettingreacties der experimentele wetenschap, waardoor de onderzoeker, nooit tevreden, bij ieder kruispunt niet één, maar twintig wegen tegelijk zou willen inslaan. Haar gewoonte van ‘nu is het erg mooi, jongens, dat weten we dan, nou gaan we gezellig kletsen’ moest op den duur slopend werken op de vriendschap. Minderbragt, de handen vol met het kalmeren van de bijna agressief geestdriftige Ukkie, die ieder meditatief uur voor een bekentenis van mislukking der proefneming aanzag, vond haar die eerste tijd nogal schappelijk, iets dat hij later ontkende. Dat heb ik nooit erg in hem kunnen waarderen; onwillekeurig verwacht men van die langzame, soliede mannen, dat ze zichzelf gelijkblijven. Niemand van ons had enige bevoegdheid op een terrein, waar op zijn minst ervaring in de experimentele psychologie werd vereist. Intussen waren de omstandigheden moeilijk te vergelijken met die op aarde; en bij het allerbelangrijkste, het nauw- | |
[pagina 53]
| |
keurig en geduldig gadeslaan van zichzelf, maakte het weinig verschil hoe men opgeleid was. In deze introspectieve praktijken blonk Minderbragt uit, Drakestein en ik iets minder, en Ukkie helemaal niet. Hij zei maar wat, ‘sprak voor zijn beurt’, en ontdekte hij desondanks iets waardevols, dan hadden wij het nakijken, want het volgend ogenblik dacht hij al weer aan iets anders. Gegeven het vluchtige karakter van psychische processen was dit niet eens zo onverklaarbaar. Wat mij persoonlijk betreft, door de noodzakelijkheid mij op mijzelf te concentreren met een bepaald doel maakte ik mij eigenlijk voor het eerst de stoornissen in hun volle omvang bewust. Het hele hiernamaals scheen zich in het hoofd te hebben gezet mij te hinderen. Was het klagen over de ‘herrie’ vroeger een soort luxe geweest, thans maakte ik kennis met de naakte waarheid, de schandaleuze realiteit. Maar deze verandering had ikzelf bewerkstelligd, en ik troostte er mij mee, dat tegen het euvel nu eindelijk iets gedaan zou worden. Ik zal nu enkele resultaten bekend maken, die niet al te ver afliggen van wat men bij voorbaat had mogen verwachten. In hoeverre zij voor de telepathie op aarde van belang zijn, laat ik in het midden; een vergelijking is hier strikt genomen niet mogelijk, want op aarde is een telepaat, die deze naam verdient, betrekkelijk een zeldzaamheid, en de opzettelijk aangeleerde telepathie iets oncontroleerbaars van verre Tibetanen. Drakestein herinnerde zich in een semi-wetenschappelijk boekje gelezen te hebben, dat de Tibetaanse kluizenaars zich inderdaad stelselmatig oefenden door tegenover elkaar te gaan zitten en de onderlinge afstand geleidelijk te vergroten. Daar had je het al: de afstand! Hoe wilden wij, onruimtelijke lieden, afstanden vergroten, verkleinen, meten, er ook maar over praten? Mijn opmerking, dat wij in elk geval toch konden doen alsóf er ruimtelijkheid bestond, viel niet in goede aarde: bij Minderbragt niet omdat hij fictieve grootheden alleen in de wiskunde erkende en geen aanleg had voor filosofie, terwijl Ukkie, misschien erg bekwaam in de aardrijkskunde en de geschiedenis, geen orgaan had voor het nuttig goochelen met denkbeeldigheden, ook, of juist, in de exacte wetenschap. Van een echte goochelaar moest de kleine man vroeger wel iets hebben gehad (Charlotte van een kermiswijf in het beschaafde), maar hij leek misschien nog meer op een | |
[pagina 54]
| |
echte charlatan, wat goochelaars toch niet zijn; en nu wij met iets bezig waren, waarbij geen geldelijk voordeel te behalen viel, of ook maar aanmoediging of eerbetoon, vond hij, dat alles netjes moest toegaan: geen leugenachtige veronderstellingen dadelijk al in het begin! Maar ook mij beviel de door mijzelf ingehaalde ruimtelijkheid niet, en het was niet voor het eerst, dat ik de macht voelde van iets vijandigs, waarmee ik mij tegen mijn wil zou moeten afgeven. Ik liet niets blijken, en bepaalde mij tot de opmerking, dat iedereen van ‘afstanden’ sprak, of die in het gesprek vooronderstelde. Hé, daar hadden ze nog nooit aan gedacht! Drakestein vond het zo verrassend, dat hij van dat ogenblik af een warme vriendschap voor mij opvatte. Dat vond ik veel verrassender. Wij stelden dan vast: dat zowel woorden als woordloze gedachten overgeseind kunnen worden, maar dat het eerste gemakkelijker is dan het tweede, en dat er in de praktijk bijna altijd sprake is van een vermenging. De moeilijkheid was het ontbreken van iedere controle. Hoe kwamen wij erachter, of een gedachte bij een der proefpersonen werkelijk woordloos was? Bijzonder lastig was het ‘raden’ van zeer vage gedachten. (In verband hiermee zou men een onderscheid kunnen maken tussen gedachtenoverdracht en gedachtenlezen; het tweede heeft betrekking op gedachten, die gewoonlijk niet overgeseind worden.) Ook ontdekten wij, dat er aanzienlijke verschillen bestonden in de vaardigheid om een gedachte te fixeren, en zich daarbij niet in de war te laten brengen. Hierbij was ik de andere drie verre de baas, iets dat ik niet verwacht had, want had ik niet altijd het meest over de telepathische chaos gekankerd? Wij stelden vast: dat los van woord en gedachte de overige psychische elementen door wie het daarop aanlegt hoogst waarschijnlijk wel overgebracht kunnen worden, - een gevoel, een stemming, een wilsimpuls, een opwelling, - maar zonder veel betrouwbaarheid, en gemakkelijk verstoord door de fantasie van de ontvanger. Om er haar niet altijd buiten te houden hadden wij voor het ‘gevoel’ een beroep gedaan op Charlotte. Nadat iedereen vergeefs had geraden, verklaarde zij plechtig, dat zij ‘liefde voor haar vader’ in haar gedachten had genomen. Ukkie betwijfelde de echtheid van dit gevoel. ‘Herinner je maar, Charlotte, hoe de verdorven oude mij heeft tegengewerkt, toen ik | |
[pagina 55]
| |
voor het eerst aan je horizon verscheen.’ Waarop Charlotte beweerde, dat men die vervelende oude knarren veel liefde moest toedragen, anders werden ze helemáál onuitstaanbaar. (Haar vader leeft nog, hij is meen ik dicht bij de negentig.) Waarop ik het debat sloot door te verklaren, dat het ‘in gedachten nemen’ van kinderliefde niets inhield over de aanwezigheid van het gevoel zelf, echt of onecht, maar dat ik overtuigd was van de diepte en authenticiteit van Charlotte's voelen en denken beide. De ironie ontsnapte haar gelukkig. Interessant vonden wij, en als gezichtspunt wellicht ook bruikbaar voor onderzoekingen op aarde, de vraag wat de ontvanger nu precies van de vreemde gedachten merkt, in welk opzicht zij verschillen van die van hemzelf. In bepaalde gevallen kan de inhoud ons op het spoor brengen: een gedachte van een ander hoort thuis in een heel complex waarmee wij van tevoren niet vertrouwd hoeven te zijn, zodat de samenhang ons op een gegeven moment kan ontsnappen. Verder moet er iets karakteristieks zijn in de sfeer om de gedachte heen, die niets met de inhoud te maken heeft, en die enkel en alleen samengaat met het telepathische fenomeen bij de passieve partij. Geen gemakkelijke opgaaf! Of daar werkelijk iets van te bespeuren is, zou een wetenschappelijke twist kunnen ontketenen, - hééft die ook ontketend, want Charlotte kwam op het rampzalige idee om uit een stelletje gewezen fuifnummers, zoals zij ze noemde, de geschiktste naar ons toe te sturen, en dat was een telepaat, iemand die bij zijn leven in het publiek was opgetreden, maar zonder dat zijn talenten de aandacht hadden getrokken van politie of parapsychologische onderzoekers. De man begon dadelijk van leer te trekken tegen onze dilettantische opzet. ‘Daar zijn we ons van bewust,’ zei ik, ‘maar waar ligt volgens u het dilettantische in? Wij gaan momenteel het verschil na tussen eigen gedachten en opgevangen gedachten...’ Hij onderbrak mij. - ‘Alles is eigen.’ ‘Pardon? U bedoelt filosofisch...’ ‘Daar vegen wij onze zolen aan af. Een gedachte, die u opvangt, - ik neem aan, dat het u af en toe lukt, - die is toch even goed uw geestelijk eigendom?’ ‘Even goed als wat?’ ‘Het astraallichaam kent die verschillen niet.’ | |
[pagina 56]
| |
‘O juist,’ zei ik, ‘dank u. Dank u voor uw komst.’ Hij scheen te verwachten, dat nu de anderen hem vragen zouden stellen, maar uit mijn abrupte beëindiging hadden zij al opgemaakt, dat dit het ware wild niet was dat wij joegen. Astraallichaam... Even later verscheen er een tweede telepaat. Charlotte schudde ze uit haar mouw. Hij trad op als een elektricien in een boerendorp: ‘Moeilijkheden, heren? Wat is er aan de hand?’ - en toen ik zei, dat wij moeilijkheden nooit erkenden, maar graag wilden weten wat er waar was van de bewering, dat elk telepathisch contact geopend moest worden met gebed, antwoordde hij: ‘Bidden kan nooit kwaad.’ - Wij bedankten hem. Het werd mijn eerste ruzie met Charlotte, en mijn drie vrienden draalden niet mij af te vallen. Het was mijn eerste en laatste onnodige ruzie met Charlotte. Ik had nog iets te leren. Van nu af aan werd ik bij het onderzoek als nummer één erkend, hetgeen ik na een onwaarschijnlijk korte tijd bekrachtigde door de allerhoogste eisen van wetenschappelijke waarneming en bewijsvoering te laten vallen. Opgelucht door dit lichtzinnig decreet ontdekten wij zonder enige moeite, dat de passiviteit bij het opvangen van gedachten een andere gevoelstoon heeft dan wanneer men door een eigen gedachte wordt overvallen, maar dat dit in geen geval toegaat tot aan een gevoel van innerlijke dwang. Voorts, dat degene, die gedachten opzettelijk uitzendt, een gevoel van activiteit heeft, van gespannenheid, maar dat dit teloorgaat, wanneer men ongedwongen zijn gedachten laat gaan, iets dat door iemand in de buurt óók wel eens kan worden opgevangen. Toch dient men in het algemeen vast te houden aan de regel, dat uitgezonden wordt alleen wat bedoeld is uitgezonden te worden. Een regel met uitzonderingen. Nog een ontdekking, dit keer een die wij iets minder gemakkelijk van tevoren hadden kunnen weten. Het mijmeren, suffen of dromen, dat moeilijk te onderdrukken is, wordt door personen in de omgeving niet opgevangen als gemijmer, gesuf, maar gewoonlijk als een soort uitstraling, lastig nader te omschrijven, en mogelijkerwijs dienend om een al te dichte nadering tot de dromer te verhinderen. Hierdoor, mag men aannemen, wordt de kans op ‘botsingen’, die vooral in vroeger tijden wel eens voorgekomen schijnen te zijn, vrijwel tot nul gereduceerd. Behoorlijk onderzocht hebben wij dit niet, en ik heb altijd geloofd, | |
[pagina 57]
| |
dat dit door een zekere schuwheid kwam in verband met de uitgedoofde zielen. Straalt ook zo'n ‘afwezige’ uit, om niet omvergelopen te worden? We zijn er nooit achtergekomen. Van de uitgedoofde zielen moesten wij geen van vieren iets hebben, terwijl de beduchtheid voor de ruimte iets was van mij alleen. De volgorde der experimenten staat mij niet helder meer voor de geest, en gehoorzaamde ook nauwelijks aan enigerlei systematische opzet. Wij onderzochten wat bij ons opkwam, los en vast, waarbij misverstand en gekibbel alleen maar opmonterend konden werken, zelfs wanneer Charlotte er zich in mengde, die ons ‘de jongens van de zuivere gedachte’ noemde en ons daarnaar behandelde. Een vredig uur zag ons te zamen bij de analyse van wat er omgaat bij een gesprek tussen meer dan twee personen. Natuurlijk kwamen wij daar niet uit; maar wel vormde zich een niet weinig onthutsend beeld van de verwikkelingen, zodra wij ons begaven in het bevorderen en tegenhouden van eigen en vreemde gedachten, het voorzichtig stimuleren, het onbescheiden sonderen, het loze dissimuleren van een gedachtetje, een gevoeltje, dat degene voor wie het bestemd is opvangt, iemand die zich vlak naast hem bevindt niet. Bij een gewoon gesprek, op aarde, verloopt alles oneindig veel eenvoudiger, oppervlakkiger, beter af te bakenen; door het telepathisch contact vangt men niet alleen gedachten op, maar heeft men ook toegang tot hun bron, en tot alle twijfel en voorbehoud, waarmee de persoon in kwestie de gedachte omringt. Dit zijn zeer grove omschrijvingen; van de werkelijkheid dezer intieme psychische processen kunnen woorden nauwelijks een denkbeeld geven. Ook deze vraag stuitte af op onze hulpeloosheid: hoe komt het, dat iemand, die zich in het vrije telepathische gewoel begeeft, niet stapelgek wordt, in plaats van een hinder te ondervinden, die heus nog wel te overkomen is? Hoe komt het, dat wij op een bepaald moment niet alle gedachten opvangen, waar en hoe en door wie ook uitgezonden? (Volgens Minderbragt, die astronomie als bijvak had gehad, en ons daar meer over vertelde dan over zijn wiskunde, vertoonde deze vraag enige overeenkomst met de oude, klassieke paradox van Olbers: hoe te verklaren, dat alle lichtstralen uit het heelal ons niet treffen, verblinden, vernietigen zelfs?) Worden deze gedachten onderweg verzwakt, of reeds bij de bron afgeremd? | |
[pagina 58]
| |
Hoe komt het, dat ik een gedachte, die ik aan niemand verraden wil, inderdaad geheim kan houden; en hoe te verklaren, dat in een kleine groep degene, die toevallig aan het woord is, met zijn spontaan opwellende gedachten, die toch vaak een antwoord of commentaar inhouden op wat gezegd wordt, de conversatie niet in het honderd stuurt? Hoe zwak en onvoorbereid stonden wij tegenover dit alles! Hoe meer wij ontdekten hoe ontevredener wij werden, en hoe weerlozer tegenover de goedige spot van Charlotte, die de ‘zuivere jongens’ op jammerlijke dwaalwegen zag, iets waarvoor deze vrouw, zonder iets van de problematiek te begrijpen, een bijzonder fijne neus had. En toch, de grote ontdekking stond voor de deur, en wij wisten het niet, en gingen voort ons op een speelplaats te vertreden, waar wij alleraardigste proeven deden, die van nul en gener waarde zouden blijken te zijn, vergeleken met de supervondst, die ons was toegedacht, de grondbelofte, de diepere zin van ons samenzijn. De oefeningen der arme Tibetanen waren nooit lang uit onze gedachten geweest; en dat op aarde de telepathische kracht te meten is aan de afstand tussen twee proefpersonen, en dat deze hun vermogen kunnen oefenen en versterken door die afstand te vergroten, is iets dat iedereen aanvaardt zonder veel kritiek of onderzoek. Afstand impliceert ruimte, en ruimte, dit was mij na het gesprek met professor Reston altijd bijgebleven, was iets volkomen fictiefs. Of misschien niet helemaal fictief, maar toch ook niet helemaal werkelijk. Dit fictieve, waarvan een definitie mij moeite gekost zou hebben, had ik er bij mijzelf ingehamerd. Ik zei bijvoorbeeld tegen mijzelf: wie ‘de klok’ gaat raadplegen begeeft zich zogenaamd naar de zogenaamde plek waar ‘de zogenaamde klok’ zich bevindt, maar dit houdt niet in, dat hij ‘de klok’ kan zien, horen, betasten, en waarom dan ook niet gelijkzetten of opwinden. Dat mocht niet, dat was een axioma voor mij: wij mochten niets zien, niets horen. Daar ben ik nog steeds van overtuigd. Eén kleine vastheid in een wereld die de helft harer werkelijkheid aan het niets heeft afgestaan. Wie iets ziet, wie iets hoort, wie zijn niet bestaande handen uitsteekt om ergens aan te komen, verraadt de zaak, onverschillig welke zaak. Hadt gij mij voor zo dogmatisch gehouden? Drong de al dan niet fictieve ruimte zich al te beklemmend aan mij op, dan was ik geneigd tegen de draad in te gaan en toe- | |
[pagina 59]
| |
passelijke onderzoekingen te bedenken, waarin grote afstanden een belangrijke plaats innamen. Een keer viel dit samen met een onverklaarbare opwelling om Charlotte een vriendelijkheid te bewijzen. Ik ben nu eenmaal iemand die het niet lang verdraagt met halve vijanden of vijandinnen samen te leven. Ontmoedigd als zij mocht zijn, gretig de ene afleiding na de andere verzinnend, ging Charlotte nog altijd eens in de twee of drie dagen naar de Nederlandse opvangposten om iets over haar kinderen te weten te komen. Wel, Charlotte, wat vóel je, als je daarnaartoe gaat? Weet niet. Niets. Hoe weet je de richting, hoe komt het dat je nooit verdwaalt? Mag ik eens een keer met je mee?... Verdwalen was bij mij een teer punt. Nadat het mij vroeger een paar maal was overkomen, had ik er altijd voor gezorgd geen uitgebreide tochten te ondernemen dan alleen in gezelschap; verdwaalden wij dan tóch, dan kon mij dat betrekkelijk weinig schelen; het was bij mij meer een kwestie van eergevoel dan van angst de weg niet terug te kunnen vinden. Op de regel, dat geesten van nature zwervers zijn, ben ik een der uitzonderingen. Maar nu mijn laatste vraag aan Charlotte. Wel, Ukkie vond het goed, en ik ging mee, met een dolle kop mag ik zeggen. Charlotte was ik in een ommezien kwijt. Daar zal ze het wel op aangelegd hebben. Na een taaleigen gepasseerd te zijn, dat mij als Hongaars in de oren klonk, vroeg ik de weg naar de opvangposten in het Frans. Daarna kwam geruime tijd niets; ik hield het ervoor, dat mijn weg langs zwermen uitgedoofde zielen voerde; en daar het mij zaak leek mij hier niet al te veel in te verdiepen, dwong ik mijzelf om acht te slaan op verre gedachten die naar mij overwoeien: dat zachte, toenemende of afnemende ‘geknetter’, waarmee een zwak telepathisch krachtveld het best te vergelijken is. Gedachten van normale sterkte hebben op een afstand inderdaad iets hards en kantigs, en zijn bij uitstek ‘klein’. Daarnaast lette ik op alles wat ik in mijzelf waarnam aan richting, afstand, beweging, quasi-beweging. Ach, beste vrienden, het was allemaal nogal quasi; ik nam waar wat ik wilde waarnemen, zo ongeveer noordoost ten oosten van wat ik had moeten waarnemen zo ik in staat was geweest om waar te nemen... Er was een inval, een zuiver theoretische inval, een ‘zuivere jongen’ waardig. De ruimte, als fictie, als heilig of veilig of onveilig bedenksel, werd tot werkelijkheid binnen de grenzen der bewe- | |
[pagina 60]
| |
ging: deze beweging had niet plaats in de ruimte, zij baarde alleen maar ruimte: schijnbare ruimte, of zeer kortdurende ruimte, wat op hetzelfde neerkwam. Schijn is iets dat niet standhoudt; zolang het er is, is het ook geen schijn, al zal men aarzelen het werkelijkheid te noemen. Markante gedachte! Maar ik lette helemaal niet meer op de dingen waar ik op letten moest... Na een poos kwam ik in de nabijheid van de opvangposten, de Nederlandse wel te verstaan. Flarden van een inlichtend en verlicht betoog bereikten mij; ik schoof wat verder; en daar kwam een gemoedelijk stemgeluid zonder stem en zonder geluid, maar krachtig en vertrouwenwekkend, een echte krachtpatser, geef hem de ruimte... ‘De dood is een peuleschil, kijk mij maar!’ - Kijken, ook dat nog... Gehakketak over een testament, nerveus tegenstribbelen, alles door elkaar, overal het geknetter en getjilp van wat zo gegarandeerd geruisloos het leven na de dood begroette. ‘Nog pijn, ouwetje? Nee, geen pijn, meneer. Van dat kindje is geen spoor gevonden. Ja, we hebben iedereen gevraagd, er moet nu maar eens een eind aan komen, u heeft alle tijd om zelf te zoeken.’ Ik weet niet meer hoe ik teruggekomen ben, met een oogst aan resultaten, waar ik op het moment zelf beu van was geworden. Ik zei tegen mijzelf: ‘Wanneer ik mij voortbeweeg, wanneer ik redenen heb dit van mijzelf te veronderstellen, dan is er ongetwijfeld een toename van dat moeitegevoel, of niet precies dat moeitegevoel...’ Was ik nu bezig een ontdekking te doen, of was ik aan het bazelen? Had iemand mij gevraagd waarom ik mij aan Charlotte's breekbare leiband zo ver buiten mijn gewone kring gewaagd had, ik had het antwoord schuldig moeten blijven. Op de terugweg heb ik toch wel enig nut van haar gehad, want mijn vrienden heb ik alleen kunnen bereiken door steeds opnieuw navraag naar haar te doen. ‘O ja, dan moest ik die kant op, steeds maar rechtuit, o ja, die mevrouw, die kennen we.’ Zeker, men kende Charlotte de Vije-Waardijk van Leente; en het incorrecte ruimtelijke taaltje, jarenlang door ons gedachteloos gebezigd, verkreeg een nieuwe glans, toen zij in deze milieus bekend bleek te staan als de vrouw met het stopwoord ‘kijk eens in de poppetjes van mijn ogen’. Verdraaid, dat had ik haar nog nooit horen zeggen! Overigens maakt dit wel een heel erg achterlijke indruk; ik wil Charlotte niet te kort doen; de volledige tekst luidde: ‘Ik | |
[pagina 61]
| |
zeg tegen hem (of haar): kijk eens in de poppetjes van mijn ogen.’ Leest men voor ‘zeg’ de verleden tijd ‘zei’, dan heeft deze mededeling niets buitensporigs, dan verhaalt Charlotte alleen maar een van haar heldendaden op aarde. Diezelfde dag ontstond er ruzie. Niet door mij! Het is al erg genoeg, dat ik dit erbij moet zeggen. Na mijn moeitevolle tocht meende ik het recht te hebben mij erbuiten te houden; het ging voornamelijk tussen De Vije en Minderbragt, waarbij Charlotte zich - misschien veelbetekenend - op de achtergrond hield. Dat Ukkie al zijn geestdrift voor onze experimenten op slag kwijt scheen te zijn, was iets waar de trage, doch betrouwbare wiskundige volstrekt niet tegen kon, en hij loosde alles wat hij weken lang in zichzelf had opgespaard. Voor de klas schijnt Minderbragt eens in de paar maanden ontzaglijk indrukwekkend opgetreden te zijn; dat werd door de leerlingen overgeleverd, en het eindigde ermee, dat hij voorbeeldig orde had door zich kwaad te maken om de twee of drie jaar. Terwijl Drakestein zich als scheidsrechter verdienstelijk maakte, lette ik scherp op wat mij telepathisch bereikte. Ik had niets anders te doen; huiselijke twist is een ceremonieel, waar een bepaalde tijd voor staat. Ik kon alles verstaan, al was het dan niet voor mij bestemd; wat ik verstond was voor anderen bestemd, dat was voldoende. Verstaanbaarheid van gedachten is afhankelijk van hun doelgerichtheid, maar deze laatste is niet gespecificeerd naar de ontvangende persoon of personen, tenzij men dit beslist wil. Ik verwijderde mij iets. Drakestein werd iets duidelijker, alleen hij. Dit was vreemd. Maakte ik soms een bocht? Vraag mij niet hoe ik dat deed! Ik nam een ingewikkelde draai, en nu verstond ik Minderbragt het best: ‘Volslagen infantiele gewoonte om in elkaar te ploffen...’ Naar gelang het telepathische krachtveld zich wijzigde, kon ik mij inbeelden om hun groepje heen te draaien. Ik kon zelfs aannemen, dat dit werkelijk zo was. Niemand die het mij belette. Eindelijk ging ik naar hen toe, en stelde voor de strijdbijl te begraven, en te proberen of wij anderen in het onderzoek konden betrekken, jongelui liefst, met een behoorlijk studentenverleden, en ik dacht: dan houden ze voortaan meteen hun fatsoen. Ik zei nog: ‘We gaan van nu af aan een beetje serieus werken, jongelui.’ En ik zei: ‘Allemachtig hartelijk van jullie om ruzie te maken even na mijn terugkomst. | |
[pagina 62]
| |
Het was mijn enige kans een luide conversatie te onderzoeken, zonder dat er op mij werd gelet. Hulde.’ Dit verslag van een wetenschappelijk onderzoek zal niet alleen de droogstoppels onder u de haren te berge doen rijzen. Het was het dilettantisme ten top gedreven; en ik wil er geen twijfel aan laten bestaan, dat de verwarring in werkelijkheid nog veel groter was; sterker: dat wetenschappelijke onderzoekingen, ook op aarde, en daaronder de beroemdste, alleen daarom een indruk van orde en klaarheid op de buitenstaander maken, omdat alle misslagen, probeersels, onzinnige intermezzi, stommiteiten, slordigheden, plichtsverzuim, onderlinge tegenwerking, ruzie met collega's, vrijen met de typiste, zorgvuldig verzwegen worden. Alles moet zich zo olympisch mogelijk afspelen. Maar daar doet G.H. Hildevoort niet aan mee. Als geest heeft hij geen lust iets erbij of eraf te liegen, alleen om een gunstige indruk te maken op lieden, die niet álles afweten van wat er bij een wetenschappelijk onderzoek komt kijken. Dat bent u dan, luistervrienden. Het is niet kwaad bedoeld. Door relaties van Charlotte hadden wij in een ommezien vijf of zes studenten bij elkaar, die alles met zich lieten doen. Zij vroegen geen uitleg, waren in niets bevooroordeeld, en hun onnozel, maar erg gezond scepticisme maakt hen ongeschikt voor welke suggestie of autosuggestie ook. De resultaten? Bijna zoals een kind zich dat zou hebben voorgesteld. Alles klopte, alles kwam uit! Wij snakten naar één fout: hij weigerde zich te laten betrappen. De toename van het moeitegevoel bij ‘beweging’ (wetenschappelijk te definiëren als ‘een wijziging in het telepathische beeld, dat niet aan andere oorzaken dan beweging kan worden toegeschreven’) werd door die jongens, die aangaande de probleemstelling natuurlijk onkundig werden gelaten, bij herhaling geconstateerd. Als frisse dwaalsterren bewogen zij zich ten opzichte van de constellatie der vier veteranen. Zij letten, deze jeugdige precisie-instrumenten, op het uitdoven van de telepathische stroom, die wij constant trachtten te houden door met volledige concentratie iets in onze gedachten te nemen. Een richting kon bepaald worden door een gedachte langzaam in kracht te doen afnemen, en na te gaan bij welke van twee proefpersonen zij het eerst geheel verdween. Volgens Minderbragt moest men dit driemaal doen, dan had men een coördinaten- | |
[pagina 63]
| |
stelsel, en kon voorwerpen in de ruimte bepalen. De ruimte! Koude rillingen liepen mij over de rug. De Vije betwijfelde het goddank. Men moest eerst weten wat links en rechts was, beweerde hij. En voor en achter, vulde ik aan. Over het ontbreken van deze steunpunten bij plaats- en richtingsbepaling had ik mij vroeger al eens verwonderd; nu zij bij dit onderzoek actueel werden, moest Ukkie eraan denken. Ik was werkelijk jaloers. Maar vooral leed ik onder een sterk minderwaardigheidsgevoel, wanneer ik mij de symmetrie van de menselijke gestalte voor de geest haalde: de voorkant in fraai renaissancistische verdeling, de achterkant veel eenvoudiger gebouwd en getekend, en beide voorkomend bij ieder dier dat zich respecteerde. Had ik, homo sapiens, er niet evenveel recht op? Het was een klein psychisch trauma. Ik revancheerde mij door als eerste te verklaren, dat mijn voorkant en mijn achterkant, en links en rechts, en netjes om mijn as draaien, als even zoveel illusies opgegeven konden worden. Er deugde niets van. Van het hele onderzoek, bedoel ik. Een paar flinke trappen tegen dat kaartenhuis. Later kwam ik daarvan terug. Ik kon moeilijk anders. Nog iets later liep alles in de war doordat Charlotte, die mee had mogen doen, de studenten verkeerd had ‘toegedacht’, kennelijk in een poging om met hen onder het werk te flirten. Een pandemonium brak los. Het ruziemaken hadden ze nog niet verleerd! Ukkie gilde, dat zíjn vrouw... Minderbragt trok een loodlijn als een bliksemschicht, en verklaarde, dat hij er geen vrouwen meer bij wou hebben, hij had er genoeg van, hij hield niet van hysterie, en hij hield niet van moedwillig de boel verpesten. Ukkie gaf de studenten de schuld, die moesten weg. Heb ik al gezegd, dat men als geest urenlang kan twisten? Moe wordt men niet, en men heeft steeds het gevoel, dat het maar een spelletje is. Maar bij mijn vrienden en mijn enige vijandin niet: daar was het bloedige ernst. Oude veten werden opgehaald, kleinsteedse troebelen van leraren, die zich door hun beledigde vrouwen laten opstoken, en hun geraamten zouden willen bezielen om elkaar de doodskoppen in te slaan. O hemel, dacht ik, wanneer de lijken, de begrafenissen, de testamenten, de scholen en de leraren er niet waren, wat hadden wij dan een zuiver verleden om op terug te blikken. Ik walgde van hen. Op dat ogenblik, en afgezien van deze in de grond van de zaak | |
[pagina 64]
| |
toch onbeduidende walging, bevond alles wat aan mij de moeite waard was opgemerkt te worden zich in algehele rust: mijn geest, mijn ziel, mijn gebrekkig verstand, mijn astraallichaam (dit speciaal voor de spiritisten), alles. Ook op aarde, ver beneden mij of ver boven mij: mijn knekels, mijn nagedachtenis, mijn papieren, mijn oudere familieleden en enkele van de jongere, niets roerde zich. Het was het uur van Pan, van de lome en demonische, natuurlijk-onnatuurlijke rust in het heelal. Ik ‘luisterde’, de twist bleef op een en dezelfde hoogte (welk een minachting spreekt uit die woorden: de twist bleef op een en dezelfde hoogte...). Maar ik weet nog, dat ik dacht: als ze ruzie hebben, komen de invallen, let op, let op. Ik wilde weg, maar ik kon niet weg. Neen, neen, ik wilde niet weg, ik wilde naar een plek, zo plekken mij nog waren toegedacht, waar ik Charlotte zou kunnen verzuipen als een jonge kat. De stilte van de studenten was bijna beledigend, na afloop zou ik hen apart moeten nemen. Vernam ik die stilte als een ding van een bepaald karakter, of was het iets zuiver negatiefs? Toen begon iets in mij zich te verzetten tegen iets in of buiten mij, en tot mijn grote opluchting merkte ik, dat de twist afnam; het was of er een doek voor werd getrokken; het verzet wakkerde ik aan, uit alle macht; het was iets totaal anders dan de inspanning bij beweging, dan het moeitegevoel bij het met klem uitzenden van gedachten, en het moeitegevoel zo maar; het was fel, trots, eenzijdig, vrolijk en wreed. Ik voelde mij als iemand die in een zinkput goud heeft gevonden, en een ogenblik later is er niets anders dan goud. De Vije en Minderbragt konden daar bij lange na niet tegen op: de twist leek ten einde. Ik vernam niets meer. En toen verspreidde zich door mijn geest een gevoel van oneindige bevrediging, en ik wist een ontdekking gedaan te hebben, een echte ontdekking, die enige kans had latere ontgoocheling te overleven. Deze ontdekking hield ik voorlopig geheim. Terwijl de anderen onnozelweg een zijpad insloegen, en bouwstenen aandroegen voor een fonkelnieuw plan om geesten, die het maar wilden, telepathische paspoorten te bezorgen, die Ukkie wou laten bestaan uit roepnaam en een ‘eigen getal’, - men probeerde mij ervoor te interesseren door mij wijs te maken, dat ik nu niet meer verdwalen kon - werkte ik geduldig mijn nieuwe | |
[pagina 65]
| |
vondst verder uit, niet bij mijn eigen mensen, met de volontairs, maar in het geheim bij naburige groepen, waar men van mijn ambitie niet op de hoogte was. Ik begreep niet waarom ik het niet eerder had ontdekt. Het móest er immers zijn. Het was de meest voor de hand liggende verklaring waarom wij door de telepathische energieën niet verpletterd werden, murw gebeukt, gek gemaakt. Wij zorgden daar zelf voor. Van nature beschikten wij over een afweermechanisme; en er kwam dit bij: dit mechanisme kon door eigen inspanning versterkt worden, want het sprak vanzelf, dat ik mij in het gebruik ervan al tijden en tijden geoefend had, zonder het zelf te weten. Tot hoe ver versterkt? Misschien tot heel ver. Zoals men krachtige gedachten kon uitzenden door dit krachtig te willen, zo kon men de allerkrachtigste gedachten van anderen, ruziegedachten, - en de hinderlijkste! - de nek omdraaien, in zichzelf verminderen en draaglijk maken, hoogst waarschijnlijk tot aan de limiet nul. Dat had ik immers zelf meegemaakt. Eenmaal zeker van mijn zaak, trad ik voor het forum van mijn vrienden, en sprak hen toe als groot man. Inderdaad was deze ontdekking nog wel niet de laatste, allergewichtigste, maar toch een waarvan de draagwijdte alles overtrof wat wij tot dusverre gepresteerd hadden. Daarbij van praktische betekenis, want adieu nu de telepathische overlast. Dat was een onvoorstelbare zegen, ook al slaagden wij er in den beginne niet in de daarvoor benodigde krachtsinspanning langer dan enkele minuten vol te houden. Maar dat werd een kwartier, en langer, en dat wij er ons niet dagen achtereen aan overgaven, kwam alleen door ons verlangen weer nieuwe dingen te ontdekken (en natuurlijk door de kans ‘uitgedoofde zielen’ te worden, dit eigenaardige bijgeloof, dat misschien toch iets meer is dan dat). Tegen mijn vrienden zei ik, dat zij voor mij niet op de knieën hoefden te vallen, dat niemand vindt dan wat hij altijd al geweten heeft, en dat de uiterste eenvoud misschien niet altijd het kenmerk is van het ware, maar wel van het ware waar men mee opschiet. Dit waren zij met mij eens. (Ik meende opgemerkt te hebben, dat zij de oplossing wat erg ‘gewoon’ vonden, en nam hun op deze manier de wind uit de zeilen). De studenten ging het weldra te hoog. Zij bleken zich ook te veel geremd te voelen door onze vrouwelijke aanhangwagen, | |
[pagina 66]
| |
- ‘mevrouw let te veel op ons, het is ten slotte geen gezelschapsspel,’ - en zij lieten zich door ons op de joviaalste wijze de woestijn in sturen. Geen van hen heb ik ooit teruggezien. Deze onvindbaarheid na een vrij intieme omgang had ik al eens eerder, onder andere met professor Reston, opgemerkt. Het heeft de schijn alsof de geestelijke mens een innerlijke weerstand ontwikkelt tegen medeschepselen in wier gezelschap hij veel verkeert, zonder dat gemeenschappelijke arbeid aan deze omgang een gezonde vitale basis verschaft. Volgens deze regel had Charlotte, die niet of nauwelijks aan onze werkzaamheden deelnam, allang verdwenen moeten zijn; maar in de eerste plaats was daar natuurlijk Ukkie, die wanneer het erop aankwam erg afhankelijk van haar was, en bovendien kon men haar opvallende ‘uithuizigheid’ als een bewijs opvatten voor de theorie. Nadat ik had weten door te drijven, dat Charlotte tijdens onze experimenten naar haar naburige cercles ging, ontwikkelde het onderzoek zich zo voorspoedig, dat de weggestuurde zich gebelgd toonde, en er ons van verdacht, dat wij haar altijd voor de bron der meest onaangename stoornissen hadden aangezien. Dit was sterk overdreven; maar ik begreep wel hoe zij op die gedachte gekomen was. Ons onderzoek had de laatste tijd steeds met ‘stoornissen’ te maken gehad, zodat zij, wanneer zij bij ons was, daar voortdurend over hoorde. ‘Zo, lekker bezig geweest, jongens? De storende factor was weg, hè jongens?’ ‘Laat het me je nog eens uitleggen,’ zei Ukkie, ‘storing is alles...’ ‘Ja, alles. Fijn, zo maar doorgaan.’ Minderbragt viel rustig in: ‘Je begrijpt veel meer dan je voorgeeft, Charlotte. Waren er soms weer geen berichten?’ ‘Dat zal het zijn,’ zei ik, en ik probeerde de grens te vinden, waar haar domheid overtroffen zou worden door haar lichtgeraaktheid, ‘daar zou mijn humeur ook niet tegen kunnen. Als die twee overgaan, heb je geen kind meer aan haar.’ ‘Welke haar?!’ ‘Wij spraken over het erfelijk koningschap,’ zei ik. ‘Jou heb ik altijd de grootste aterling gevonden van allemaal,’ zei Charlotte, ‘wacht maar, je hebt nu een groot woord, omdat | |
[pagina 67]
| |
het je een beetje meeloopt met die kostbare onderzoekingen van jou, die sommige mensen íets vervelender vinden dan domineren.’ ‘Domineren,’ zei ik, ‘dat is juist wat jij te veel doet.’ ‘Geestig hè. Als je eens wist hoe ontzaglijk flauw je was. Hilda! We spreken elkaar nader!’ ‘Nóg nader?’ Ik wilde best als Charlotte's ware vijand bovendrijven in deze imbeciele snertgesprekken, of zelfs als haar enige vijand, want dit hakken op haar met ons tweeën of drieën beviel mij maar half. Het was mij opgevallen hoe plastisch en zinrijk ieder accent, iedere nuance van haar boze woorden overgekomen was, enkel maar door gedachte te zijn, niets anders; men had geen behoefte aan de woordklank, men beschouwde het echte spreken nog maar als ruwe ballast... Het was wel een uiterst kostbaar materiaal, dat wij te onderzoeken hadden gekregen. Hierna vermanden wij ons, en zochten de hele gamma af tussen het belemmeren van telepathische overlast en het zich doodhouden van de ‘uitgedoofde zielen’. Voor een echt onderzoek waren deze raadselen der natuur ontoegankelijk, maar in die leemte voorzagen wij door iets dat het meest aan verstoppertjespelen deed denken, en waarmee wij op zijn minst onze onverschrokkenheid bewezen. Minderbragt, het was te voorzien geweest, kon zich prachtig onvindbaar houden, en ook Drakestein stond zijn man. Doch genoeg hierover. Ik zal nu proberen de stand van zaken in dit voorlaatste stadium zo beknopt mogelijk weer te geven. Alleen wou ik dit nog zeggen, dat wij er terdege rekening mee hielden, dat onze ontdekkingen al eens eerder waren gedaan, in een of andere verre of ontoegankelijke groep. Wij hadden nooit iets gehoord dat in die zin te duiden was, en hoewel Ukkie op zich wilde nemen om ‘alle groepen uit te kammen’, was onze belangstelling niet zo groot, dat wij voor het oplossen van deze prioriteitsvraag tijdverlies over hadden. Wie ons te vlug af was geweest moest maar bij óns komen. Het stond dus vast, dat wij uit onszelf de telepathische stoornissen konden bestrijden door onze aandacht daarop te concentreren, en dat dit nuttige vermogen met stijgende snelheid scheen toe te nemen door stelselmatige oefening. Hiervan had- | |
[pagina 68]
| |
den wij reeds na enkele weken een duidelijke indruk. Ook de oorzaak van de stijgende snelheid bleef niet voor ons verborgen. Immers, het effect der oefeningen moest evenredig stijgen aan de afwezigheid van stoornissen, die zij zelf bestreden; men leerde zich des te doeltreffender concentreren naar gelang men niet meer werd afgeleid; dit was dus een surplus, dat er telkens bijkwam. Verder bleek al spoedig, dat iemand, die zich tijdelijk onontvankelijk maakte voor de gedachten van anderen, tevens in staat was het eigen onwillekeurige uitzenden tegen te gaan. Dit ging vanzelf, en het voordeel ervan was, dat men nu ook niet de aandacht trok van anderen, die zouden kunnen proberen de met zoveel inspanning bevochten afsluiting met heftig zenden te doorbreken. Maar er bestond nog een tweede wederkerig verband, dat naar het mij voorkomt in sterke mate tot de verbeelding van mijn luisteraars op aarde moet spreken. Minderbragt was het die op het denkbeeld kwam, en het verheugt mij de lauweren eens aan een ander te mogen afstaan. Laconiek als altijd baande hij de weg voor de waarlijk formidabele ontdekking, dat degene, die zich door geestelijke concentratie te weer stelde tegen vreemde gedachten, op hetzelfde moment, en in eerste instantie zonder het te beogen, diezelfde gedachten bij de bron, dus in de geest van de ander, kon remmen, en ten slotte zelfs geheel verijdelen. Daardoor sneed het mes aan twee kanten. De toestand van innerlijke afzondering bleek nu drie oorzaken te hebben: zich ontoegankelijk maken voor de gedachten van anderen, zelf geen gedachten uitzenden, en ervoor zorgen, dat niemand in de buurt gedachten uitzond. Deze drie handelingen hielden elkaar steeds gezelschap, en waren alleen theoretisch van elkaar te scheiden. Het was één handeling, die wij ‘concentratieve afsluiting’ noemden, en voor het voltrekken waarvan slechts één wilsimpuls nodig was. Aan de kracht van deze impuls schenen geen grenzen gesteld te zijn, zodat wij, elkaar aanmoedigend tot de stoutste fantasieën, de mogelijkheid zagen opdoemen, dat één persoon, sterk van wil, koppig als een duivel, oefengraag als een fakir en agressief als Charlotte de Vije, in staat was gehele gebieden vol zielen simpelweg te verlammen. Natuurlijk zouden de belaagden zich kunnen verweren, en de vijand op hun beurt bedreigen. Dat hing ervan af, of zij van de daartoe aangewezen middelen op de hoogte waren. | |
[pagina 69]
| |
Vroeger heb ik in verband met de bestrijding van telepathische overlast van een toestand gerept, die ik aanduidde als ‘marmottenslaap’. Dat deze quasi-slaap in wezen niets met onze concentratie te maken heeft, volgt uit beider karakter: het ene is actief, het andere passief. Ook is, voor zover wij weten de ‘marmottenslaap’ door oefening nauwelijks te versterken. Juist dit inoefenen, deze disciplineerbaarheid, - waarbij overigens tussen de perioden van training ‘passieve’ stadia ingelast moeten worden, - geeft aan het vermogen tot concentratie in de bovenbedoelde betekenis zijn unieke waarde; het lijkt mij een schitterend voorbeeld van zuiver geestelijke machtsuitoefening, van het overwicht van het ‘doen’ over het ‘zijn’, mede als gevolg van het ontbreken van een lichaam en zijn eigen ‘zijn’, waar wij op aarde de voor- en nadelen van ondervonden. Op aarde wordt van de persoonlijke macht, het heersen, het irrationeel prestige van al dan niet historische figuren, ontzaglijk veel aan het lichaam overgelaten, aan het simpel lichamelijk bestaan, dat is wat het is en de ruimte inneemt waar het is, zonder in zijn halsstarrige inertie anders beïnvloed te kunnen worden dan door een gewelddadig ingrijpen. Ik denk nu aan het zitten (op een troon, op het gestoelte der ere), het dragen (de kroon, de snor, het snorretje), het zich tonen, en andere zuiver statische verrichtingen. Iedere koning heeft iets van een roi fainéant. Bij ons verdwijnen de fainéants. Wanneer het waar is, dat wij het vermogen tot ‘concentratieve afsluiting’ in aanleg altijd bezeten hebben, levert dit wellicht een verklaring waarom de postmortale mensheid zich in groepen heeft gesplitst, volgens taal en tijd, volk en vriendschap, stand en beschavingspeil, en een enkele maal, bijvoorbeeld bij primitieve Italianen, naar het patroon der familiebanden. Het verschijnsel der onderlinge afstoting, waarover ik sprak, past geheel in dit schema. Men kan de volgende stadia onderscheiden: ik heb last van iemands gedachten, die mij hinderlijk of vijandig voorkomen; ik rem deze gedachten ter plaatse; de persoon in kwestie merkt dit als een onaangename ingreep, en krijgt de neiging om weg te gaan, om te vluchten. Laat dit in een bepaalde groep jaren achtereen gebeuren, en er worden steeds meer heterogene elementen afgestoten; zij kunnen het bij andere groepen proberen, of gaan zwerven, of in de ‘uitdoving’ hun heil zoeken; | |
[pagina 70]
| |
en ten slotte blijven de individuen over, die het bij elkaar kunnen uithouden, bij wie de belangstelling voor elkaars uitingen het wint van de zucht om zichzelf te zijn, en die dus een maatschappij in het klein gaan vormen, zij het ook zonder de trekken waaraan wij vroeger een maatschappij plachten te herkennen. Stelt men zich een groep voor onder de gedaante van een bol, dan heeft men grote en kleine bollen, en in de centraal gelegen gebieden van de grote zouden wel eens heel andere toestanden kunnen heersen dan waaraan wij gewend zijn. Vraagt men mij naar mijn persoonlijke mening, dan geloof ik, dat de afzondering en afronding der groepen langs een veel eenvoudiger weg tot stand komt dan door een selectie, die alleen feilloos werkt op de lange duur. De periferie der grote groepen wordt mij te vaak bevolkt door doodgewone proleten dan dat dit door toeval te verklaren zou zijn; naar mijn mening hebben we hier veeleer te maken met een maatregel om de kern van zo'n groep, bestaande uit een elite, of uit belangrijke en kwetsbare historische persoonlijkheden met hun aanhang, zoveel mogelijk aan de profane nieuwsgierigheid te onttrekken. Koningen, grote veldheren, pausen, beroemde geleerden en kunstenaars. Zonder het te beseffen houden de vulgaire lieden aan de buitenkant, die daar geleidelijk aan heentrokken om eens iets anders te beleven, de belangstellenden op een afstand, terwijl zij evenmin in staat zijn hen in te lichten. Het verspreiden van binnenuit van onjuiste berichten zou daarvoor al voldoende zijn. Mijn vrienden voelden weinig voor deze hypothese, en waar zij mij in andere opzichten geheel als leidsman aanvaard hadden, daar spraken zij zonder veel eerbied van ‘die bezopen sociologie van Hildevoort’. Nu, ik moet erkennen in mijn postmortaal bestaan (het langste van ons vieren) genoeg belangrijke personages te hebben ontmoet, zij het ook steeds zonder de schoolboekjes-beroemdheid. Het spreekt ook vanzelf, dat de theorie betrekking heeft op een gemiddelde; wanneer ook maar drie of vier groepen mijn methode volgden, zou ik al tevreden zijn. Voor mij is de hoofdzaak, dat de theorie sluit, en door de feiten (voorlopig) niet wordt weersproken. Gaat gij zelf maar na, luistervrienden, welke opvatting u het meest bevredigt. Ook kunnen beide theorieën opgaan, tegelijk of om beurten. Alleen moet ik nu nog aannemelijk maken, dat die superieure kernbevolking inderdaad | |
[pagina 71]
| |
bestaat, in een aantal gevallen. Dit leid ik af uit de afwezigheid van Napoleon, Beethoven, Bismarck, Pasteur, en een paar duizend anderen van die rang. Aangezien ik geen oorzaak kan bedenken waarom zij allemaal uitgedoofde zielen geworden of op een andere manier verdwenen zijn, moeten zij zich ergens bevinden waar de toegang tot hen versperd is, zonder dat daarbij geweld kan worden gebruikt (voor Napoleon en Bismarck een harde noot om te kraken). Aan de onvindbaarheid van eminente persoonlijkheden schrijf ik ook toe, dat wij nooit iets hebben gehoord van experimenten als die waaraan wij vieren ons gewijd hebben. Kort daarop bewees een voorval, dat de door ons ingeslagen weg tot asociale uitkomsten zou kunnen leiden. Onze naaste buren, de gewone lawaaimakers, wier levenslust van dronken timmerlieden de eerste stoot tot ons onderzoek had gegeven, begonnen op hun beurt last te krijgen van onze concentratieve afsluiting, hetgeen zich uitte in de vorm van allerlei belemmeringen van het denken, verstrooidheid, het ‘ontglippen’ van gedachten, en zo meer. Charlotte's verhalen duidden althans in die richting. Wij negeerden haar. Ukkie trok één lijn met ons, tot nader order. Toch leek het gewenst de buren iets meer te ontzien, vooral die hun hart verpand schenen te hebben aan een of andere fatsoenscode. In een bepaald verband had ik, meer frivool dan hatelijk, de mogelijkheid geopperd Charlotte met ons vieren nieuwe kinderen te schenken, ter vergoeding van Pop en Kai. Natuurlijk was het niet mijn bedoeling geweest, dat anderen dit zouden opvangen. Toen erover geklaagd werd, omslachtig, penibel, gichelend, ongeveer in de stijl van de cultuurfase van mijn eigen sterfjaar, beweerde ik, dat de gedachte van Charlotte zelf afkomstig was, en verwachtte nu de nodige onaangenaamheden. Later had ik er spijt van, en ik voelde mij opgelucht, toen uit niets bleek, dat zij van mijn grapje op de hoogte was. Het bleef intussen moeilijk in te zien hoe een eenling, of een zeer kleine groep, zoals wij, erin slaagde zich in de buurt van grote groepen te handhaven. Onder bepaalde omstandigheden moesten de gezamenlijke krachten van zo'n groep de omgeving bebeuken als trommelvuur, waartegen de natuurlijke concentratieve afsluiting niet bestand was. Zelfs trachtte ik de betekenis van het fatale jaar 1820 met deze factor in verband te brengen. | |
[pagina 72]
| |
Enkele jaren vóór 1820, zo nam ik aan, waren de allergrootste groepen zo sterk geworden, dat - als uitvloeisel van de Heilige Alliantie van Metternich? - niet alleen alles daarbuiten tot zwijgen was gebracht door een abnormaal sterke concentratieve afsluiting in die groepen, maar dat deze zich bovendien in een voor ons moeilijk voorstelbare autarchie afdoende hadden verschanst, en wel voorgoed (al dan niet in de ‘uitgedoofde’ vorm). Toen dit proces eenmaal voltooid was, dat wil zeggen: toen de groepen in het geheel geen voeling meer hadden met hun omgeving, en dus eigenlijk niet meer ‘bestonden’, konden er weer nieuwe kleinere groepen en eenlingen ontstaan, en weldra ook weer grotere groepen. Dit proces verliep des te vlotter naar gelang de middelen tot machtshandhaving beter werden onderzocht en benut. Het gehele probleem verplaatste zich zodoende van de groepen naar de eenlingen (respectievelijk de kleine groepen), en dit was ongetwijfeld een reden om onze bescheiden en veelzijdige actie, gericht op instandhouding van het denkend individu, dat door ordeloos massale uitingen bedreigd werd, een revolutie te noemen. Het was een revolutie in de richting van een sterker, vruchtbaarder individualisme (zoals alle revoluties dat zijn, behalve de geperverteerde, reactionaire, fascistische). Wij bijvoorbeeld hoefden allang niet meer beducht te zijn voor de machtige agglomeraties, maar zij voor ons. In hun bangelijk conservatieve verstarring schuwden zij alle contact met wat buiten hen lag; hierdoor werd ook begrijpelijk waarom wij altijd zo weinig van de religie gemerkt hadden. Religieuze groeperingen, kerken, sekten, zijn bij ons minder brandpunten van geloofsijver dan wel óf genegeerde óf belegerde vestingen. Een katholieke lijfgarde, ongetelde gelovigen in trossen eromheen gerangschikt, die in haar centrum een aantal belangrijke pausen dienend verborgen houdt, zouden wij, eenmaal tot meesterschap gekomen, kunnen openbreken en verspreiden, alleen door de macht der gedachte, de onbarmhartig remmende of suggererende gedachtekracht! Na kennisneming en keuring van deze adembeklemmende perspectieven zal de nuchtere luisteraar mij wellicht tegenwerpen, dat bij zulke ongelijke verhoudingen onze goede en mallotige Charlotte - dit punt roerde ik reeds aan in een andere samenhang - allang tot ons aller leedwezen vernietigd had moeten | |
[pagina 73]
| |
zijn, waaronder te verstaan: onmachtig om te denken, beroofd van alle psychische vermogens, die immers enkel en alleen kunnen bestaan ‘al doende’. Wanneer enkelingen of zeer kleine groepen gevaarlijk kunnen zijn voor grote groepen, hoeveel te meer dan voor andere enkelingen. Maar Charlotte, behoedzaam uitgehoord, gaf te verstaan niet de minste last te ondervinden van ons bollebozen. Nu is het heel goed mogelijk, dat wij haar alleen kwaad hadden kunnen doen, wanneer wij dat bepaald gewild hadden, en dit was iets dat zelfs van mij niet te verwachten was. Charlotte kende ons ook te goed, en ontzag had zij nooit voor ons gehad; zij beschouwde ons als stoute en ijverige kinderen, een schare knoeiende kleuters in de kinderkamer, die nooit het vreemde, vijandige voor haar konden vertegenwoordigen. Bang was zij zeker niet. Volgens Minderbragt was zij eens een kind achternagesprongen in de vaart, en eerst nadat een steeds zwaarder wordende en zich door gegil uitputtende Charlotte drie goede zwemmers bijna het leven had gekost, - zij legde een bepaald ziekelijke voorkeur aan den dag voor het verdwijnen onder zolderschuiten, - nam zij zich voor zwemles te gaan nemen. Voor het kind moest een van de drie opnieuw duiken. Minderbragt vermoedde, dat zij de kleine onder water de keel had toegeknepen. Zei ik al, dat hij bevooroordeeld was? Luistervrienden. Het einde van mijn verslag begint in zicht te komen. De gang onzer experimenten, waaraan gij wellicht de mogelijkheid dankt berichten uit het hiernamaals op te vangen, was schutterig, ten zeerste onmethodisch, vol elementaire blunders. Nergens heb ik onze werkzaamheden geflatteerd voorgesteld; ik heb ze getoond met hun onvermijdelijke tekortkomingen, niet alleen omdat men het meest leert van de fouten van anderen, - en vergeet niet: eens zult gij onze voetsporen drukken, ‘in the sands of time’, - maar vooral omdat ons werkschema in al zijn vaagheid en verwardheid achteraf niets anders bleek te zijn dan een vrij willekeurige ezelsbrug naar wat het goedgunstige toeval ons al veel eerder in handen had kunnen spelen. Bovendien - om ook mijn persoonlijke smaak tot zijn recht te laten komen - vind ik deze kromme en onzekere paden naar een groots einddoel op zichzelf de moeite waard, want zij getuigen van de zwakheid van de mens, die zich onthult als zijn grootste kracht. Voor mij hebben deze paden iets ontroerends. | |
[pagina 74]
| |
De relaties tussen grote groepen, kleine groepen en enkelingen waren een voorbereiding geweest tot de laatste stap. Een enkeling, die zich niet alleen verzetten kan tegen de gezamenlijke denkende en seinende, vooreerst nog niet op haar ondergang bedachte postmortale mensheid, maar die - omkering van alle natuurlijke machtsverhoudingen - door gedachtenconcentratie rampen in die groepen teweeg kan brengen als enkel maar te verwachten van de magiërs en asceten uit de oude Indische mythologie, moet méér kunnen dan dat; en waar het ingrijpen in anderer gedachtenleven in wezen niets anders is dan een telepathisch overgebracht bevel van een bijzonder soort, daar behoeft niemand er zich over te verbazen, dat onze psychische kamergymnastiek, waarbij de strenge wetenschap preuts het gelaat afwendde, onze geestelijke spieren maakte tot spieren van reuzen, en onze levenslust tot het verlangen die spieren te gebruiken. Raadt men het al? Wij werden machtige telepaten. Ik zou bij deze volzin willen pauzeren. Ik ben geen snoever, geen hogeborst-opzetter of goudhaantje, maar het is een grote en goede, een geniale volzin, en daarom moet hij maar even doorklinken. Ofschoon een ander onderzoek, mits de telepathische kracht dag in dag uit geoefend was, hoogst waarschijnlijk tot dezelfde uitkomst had geleid, was het niet gering waar wij na verloop van tijd op konden bogen. De gedachten, door ons uitgezonden, overtroffen in kracht en doordringingsvermogen alles wat op dit gebied ooit vertoond kan zijn, tenzij na oefeningen vergelijkbaar met de onze. En was het erg aannemelijk, dat die ooit hadden plaats gehad, tenzij vóór 1820, in geheel andere postmortale gebieden, voor ons ontoegankelijk? Het tot in het duizelingwekkende gestegen telepathische vermogen is iets dat niet geheim te houden is, en waarvan op zijn minst het gerucht tot ons had moeten doordringen. Ik kan alleen maar de hoop uitspreken, dat onze resultaten nog eens met onberispelijke methoden, op aarde, - want alleen daar vindt men de vereiste hulpmiddelen, - heronderzocht en gecontroleerd zullen worden, inzonderheid mijn vermoeden, dat de beide grootheden, waartussen hier een verband is gelegd, de remmende kracht en de uitzendende kracht, in een sterkteverhouding tot elkaar staan, die in de verte doet denken aan de | |
[pagina 75]
| |
verhouding tussen massa en energie van de materie volgens de beroemde formule uit de relativiteitstheorie van Einstein. Hoewel, kwantitatief, veel minder krasse cijfers te verwachten zijn, laten zich ontegenzeglijk overeenkomsten opmerken: het remmen (van de gedachten van anderen dus) is te vergelijken met het stollen of stremmen van de bewegingsenergie in de rustende massa, het uitzenden van de gedachten met het bevrijden van de energie in en door de beweging. De nieuwere atoomtheorieën hebben het ons geleerd (ongeveer vijftig jaar geleden maakten zij mijn bewondering en ontzetting gaande bij het aanhoren van een deskundig verslag): in één gram materie schuilt een onvoorstelbare hoeveelheid energie, en het is de mens mogelijk gebleken sluimerende atomen in één flits vernietigend te doen ontwaken. Ik herhaal: dergelijke spectaculaire verhoudingen zijn in ons geval natuurlijk niet te verwachten; maar daarbij is in aanmerking te nemen, dat er veel minder energie nodig is om wezens over zeer grote afstanden telepathisch te bereiken dan om het stoffelijk equivalent van deze wezens - hun lichamen, op aarde - in de lucht te laten vliegen. Na deze pluimen op onze hoeden is het niet anders dan onbegrijpelijk te noemen, dat wij onze telepathische wonderstraal - er waren nog poëtischer benamingen: Ukkie sprak van ‘supersonische fijne dondersteen’, en beweerde Charlotte op die manier naar de aarde terug te kunnen krijgen - in onze verbeelding een niet bestaande ruimte lieten doorkruisen, zonder ons af te vragen, of dit instrument in onze hand niet te overreden zou zijn tot een schuiver in de werkelijke ruimte, de ruimte waarin de aarde cirkelt en de tastbare en zichtbare mensheid zucht en zwoegt. Zelfs werden wij niet op deze gedachte gebracht door ons voornemen om Charlotte, zo bekend met de wegen naar de opvangposten, in onze metingen van de telepathisch afgelegde afstanden in te schakelen. Dat komt zo aanstonds aan de beurt, in het derde onderdeel; het hangt nauw samen met een heel andere gebeurtenis, die veel afleiding en uitstel heeft gebracht. Thans behandel ik alleen nog enkele punten, die later wellicht niet meer zo gemakkelijk onder te brengen zullen zijn. Allereerst iets van zuiver praktische draagwijdte. Het uitstel, waar ik zoëven op doelde, heeft het niet te onderschatten voordeel gehad van een langer voortgezette oefening in de telepathie | |
[pagina 76]
| |
over grote afstanden. Op dit ogenblik ben ik de enige, die uitzendt, omdat men mij voor de geschiktste houdt. Had ik het dadelijk gedaan, nooit had ik mij door wedijverend seinen samen met De Vije, Minderbragt, Drakestein, en één keer zelfs met Charlotte, deze verbluffende vaardigheid eigen kunnen maken. Wij deden niets anders meer. Wij waren de jongens die het nu eindelijk konden. Raadseltjes doorkliefden feilloos ruimte of on-ruimte. Wát lichaam, wát gewicht en tastbaarheid: als nieuwbakken magiërs waren wij daar ver boven verheven. Het was een roes, wij hadden afstanden in het hoofd, recht evenredig aan hun onmeetbaarheid, wij presten voorbijgangers ergens heen te gaan waar zij ons telepathisch geloei zouden opvangen als een zuchtje; wij lieten het erop aankomen, wij beledigden grote mannen, daagden dictaturen uit, die wellicht in het verborgene onder ons tierden, waarschuwden voor moord en doodslag, bekten surrealistisch, stuurden alle leugens uit en alle waarheden in de war. Het was een heerlijke tijd. En een onovertrefbare leerschool om later alles te kunnen. Want - dit mag ik nu wel verklappen - wanneer onze verwachting in vervulling gaat, wanneer de aarde antwoordt, dan ga ik verder. Dan ga ik nieuwe bewoonde werelden ontdekken. Dan dring ik door tot voorbij de grens waar melkwegstelsels samen met het licht aan de greep der astronomen ontsnappen. Een tijdlang waren mijn vrienden en ik vervuld van het doordringingsvermogen onzer telepathische projectielen, welk probleem wij te danken hadden aan een buurtende medicus. Toen deze aesculaap in ruste van onze onderzoekingen hoorde, sloeg hij een oneigenlijke kuitenflikker, en noemde ze zonder aarzelen baanbrekend. Fijn, dachten wij. Hierna stelde hij een reeks vragen, die allemaal vrij onnozele tegenwerpingen bleken te zijn. Eén opmerking trok onze aandacht, namelijk over het verschil tussen harde en zachte röntgenstralen, waar wij overigens niets van afwisten; en toen hij inlichtingen verlangde over de hardheid van onze telepathische uitzendingen, zeiden wij maar wat. Nauwelijks had hij dit gemerkt, of hij veranderde van tactiek. Daar moesten wij toch wel héél erg voorzichtig mee zijn, verklaarde hij, want hij had mensen gekend, een kleine groep, net zo aan het experimenteren als wij, en die hadden daarmee hun buren volslagen krankzinnig gemaakt; dat ging zó maar niet, wij | |
[pagina 77]
| |
moesten een beetje om andere mensen denken. Ukkie zei, dat wij niet anders deden dan dat, maar dat de mensen daar juist niet tegen konden. Iedereen, die het verlangde, kon een recept van ons krijgen om er wél tegen te kunnen. Bovendien lieten wij duidelijk merken, dat wij in het bestaan van die andere knappe groep niet geloofden. Vermoedelijk was de genezerik gestuurd door de nietsdoeners bij ons in de buurt, die al zo vaak geklaagd hadden. Toen de medische intrigant weg was, staken wij de koppen bij elkaar, draaiden het probleem van de hardheid en de zachtheid om en om, en vroegen ons beteuterd af waar wij de moed vandaan haalden om gewezen artsen iets te willen leren over telepathie en aanverwante zaken. (Dat biologen, geografen en mathematici tegen medici hadden op te zien, bleek als vooroordeel in nauw verband te staan met de tijd waarin wij op aarde hadden geleefd; bij Drakestein, de jongste van ons, niet in jaren, maar in aardse levensperiode, deed zich veeleer de neiging voor de artsen tot het uitvaagsel te rekenen.) Het was de inzinking, de schaamte, de bleke verslagenheid, die harde en wilde werkers plotseling zonder aanleiding kan overvallen, - werk is schoon, maar de prijs, de prijs... Intussen leek het onderwerp op zichzelf ons zeker de moeite waard; mits wij het maar behandelden geheel los van onze wankele zielen en persoonlijke belangen. Gaat het bij het wetenschappelijk onderzoek gewoonlijk zo niet toe? Zodra door verveling, uitputting, ontmoediging of eigenwijsheid de persoon van de onderzoeker roet in het eten gaat gooien, bedenkt men fluks, dat men immers zo objectief te werk heeft willen gaan (alsof objectiviteit géén persoonlijke eigenschap is). Het probleem van het doordringingsvermogen had een bepaalde kant, die bij het latere seinen naar de aarde sterk op de voorgrond zou treden. Aangezien wij niets van het gedrag van röntgenstralen afwisten, en beslist weigerden de medicus te gaan raadplegen, of een andere medicus of een röntgenoloog, moesten wij wel afgaan op het weinige dat hij ons verteld had, en dat voor een vergelijking met de telepathie ook ruimschoots voldoende leek. Ik geef hier een beknopt exposé van ons probleem. Wat gebeurt er met de telepathische energie, die geesten op grote afstand bereikt, maar op haar weg naar hen toe andere geesten heeft ‘geraakt’? Gaat er door dit laatste veel energie ver- | |
[pagina 78]
| |
loren, dan is de telepathische straling zacht, laat zij zich niet van de wijs brengen, dan is zij hard. Nu is het gemakkelijk in te zien, dat verlies aan kracht door aanraking of botsing niets anders betekent dan dat de onderweg geraakte geesten de boodschap hebben verstaan en in zich opgenomen: dit laatste heeft een deel van de energie verloren doen gaan. Harde straling - ik volg hier dus een terminologie, ontleend aan de röntgenstralen - brengt de boodschap over grote afstanden, zonder zich aan tussengelegen instanties kenbaar te maken, uiteraard in de mate van de hardheid, die nooit absoluut kan zijn. Later is gebleken, dat mijn lezing door Minderbragt en Drakestein alleen dan verstaan kon worden, wanneer zij zich vlak bij mij bevonden en zich erg inspanden; op enige afstand vernamen zij iets dat zij vergeleken met een ‘geraas’ of ‘geloei’, zonder verstaanbare woorden, (en nogal onaangenaam). Hoe ik mijn uitzendingen zo ‘hard’ kan maken, en of ik ze ook ‘zacht’ zou kunnen houden, weet ik niet. Hard is niet hetzelfde als krachtig. Bij de röntgenstralen is dat misschien heel anders; ik weet hier niets van af, en wil het ook niet weten. Het is misschien op het randje van vlegelachtig mij uit te laten over een probleem en een praktijk, waar ik geen verstand van heb; maar ten slotte ben ik de man die hier aan het seinen is, degene die mij zou willen kritiseren niet. Voor mij bestaat er op dit ogenblik een speciale reden om mij met de hardheid en de zachtheid bezig te houden. Of mag ik dit aan ú overlaten, luistervrienden? Zijt gij waarlijk vrienden, dat wil zeggen: hoort en verstaat gij mij, dan is wat gij opvangt hard. En dan maar goed hard terugseinen. |
|