Bericht uit het hiernamaals
(1964)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, - of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, - toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden. Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor). Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend - in zijn ogen voor de hand liggend - misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje. Daarentegen heeft Theo de Vije - Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft - ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er | |
[pagina 8]
| |
zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns. Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, - de laatste twintig jaar kan dat weer, - wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen? Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen. Ons natuurlijk communicatiemiddel, de telepathie of gedachtenoverdracht, heb ik tot een hoge graad van volmaaktheid weten op te voeren, en van ons vieren heb ik het sterkste geheugen, in de betekenis van gemakkelijk memoriseren. Dat zal wel samenhangen met mijn betrekkelijk vroeg sterfjaar: nog voor mijn veertigste. Zelfs Ukkie, onze wildebras, is ouder geworden. Toch is hij veel kinderlijker dan ik, om niet te zeggen infantieler. Hij leefde ruim veertig jaar later, en men zegt, dat in de 20e eeuw de mensen hoe langer hoe kinderachtiger zijn geworden, en de kinderen, niet hoe langer hoe ouwelijker, maar hoe langer hoe gevaarlijker. Vergunt mij, luistervrienden, oneigenlijke luisteraars, telepa- | |
[pagina 9]
| |
ten tegen wil en dank, een ogenblikje te pauzeren om mijn gedachten te ordenen. Heb ik uw welwillende aandacht al te vermetel overvallen? Fluistert gij reeds onder elkaar: waar wil de man naartoe, en ís hij wel een man? Zijn het spiritistische mediums, die mijn mededelingen het eerst opvangen, zij moeten zich wel het slachtoffer van spotgeesten wanen, en geërgerd verdacht zijn op een scheldpartij per planchette, of een obsceniteit per wandelend glas, of in het gunstigste geval op het doorkomen van Plato of Kant in carnavalsstemming. Dit brengt mij op iets anders. Toen Minderbragt, onze zwaartillende mathematicus en ervaren pedagoog, mij op het hart drukte het vooral niet te ingewikkeld te maken en rekening te houden met het intelligentiequotiënt van twaalfjarigen, heb ik mij met hand en tand - de uitdrukking is wat eigenaardig - verzet tegen een vereenvoudiging, een behoedzaam samenvatten tot strakke lijnen, dat mij op aarde een dankbaar gehoor zou moeten verschaffen. Dat ik tot zoiets in staat ben, bewijs ik door opnieuw te beginnen. ‘Welaan dan, luistervrienden, weet, dat op dit ogenblik het woord tot u richt de geest, of de ziel, van een gestorven mens, die met zijn gelijken niet in de hemel, om van erger maar te zwijgen, maar toch in een werkelijk bestaand en niet weinig boeiend hiernamaals is opgenomen. Hij en de zijnen zijn van oordeel, dat ieder menselijk individu deze vorm van onsterfelijkheid mettertijd deelachtig zal worden. Het voertuig van zijn uitzending is uiteraard niet de u zozeer vertrouwde radiogolf, het is de gedachte, sommigen onder u eveneens vertrouwd. Waar op aarde het verschijnsel der telepathie aan speciaal begaafde individuen is gebonden, daar is zij bij ons op één lijn te stellen met wat het spreken is bij u. Geen wonder dat wij het in de gedachtenoverdracht ver gebracht hebben, en een krachtige telepaat, zoals ik er een ben, zal wellicht in staat zijn zelfs de zwakker begaafden onder u te bereiken. Hierover is eerst zekerheid te verkrijgen, wanneer gij terugseint. Voorshands mag de kans hierop niet groter lijken dan op een antwoord uit de diepten van het heelal op licht- of radiosignalen, door uw astronomen wel eens toegepast, ik heb niets anders te doen dan te wagen, - en zorgt gij ervoor, dat ik win.’ Neen, in geen geval ga ik mij aanpassen aan een laag intellec- | |
[pagina 10]
| |
tueel peil. Vereenvoudigende stellingen ervaar ik in de eerste plaats als foutieve stellingen, en beter één vernuftige geest te bereiken, die met onze wel zeer opzienbarende onthullingen raad weet, dan tien oppervlakkige krantelezers. In deze zin heb ik Minderbragt ook geantwoord: ‘Doe het dan zelf maar. Wanneer ik de moeite neem dertig dagen achtereen ons manifest uit te zenden, dan ga ik er niet van uit, dat ik mijn vroegere medemensen beledigen moet. Ga eens bij jezelf na, of de ware oorzaak van je bedenkingen niet gelegen is in verwerpelijke postmortale hoogmoed, of in de slechte leraarsgewoonte veertien- en vijftienjarigen - de mens is dan het intelligentst! - te behandelen als de dieren des velds. Je bent, naar wij aannemen, nu wel onsterfelijk, maar dat is nog geen reden om op de verstandelijke vermogens van stervelingen neer te zien.’ Minderbragt, die op aarde bijna zeventig jaar geworden is, heeft in zijn meningen en overtuigingen altijd iets stars behouden, maar in dit geval moest hij mij gelijk geven. Men mene overigens niet, dat onbegrip bij de onontwikkelde massa het enige obstakel is, waarop onze boodschap stuiten zal. De mentaliteit van de voormannen der wetenschap kennende, mag ik niet hopen, dat onze pogingen een beter lot beschoren zal zijn dan zoveel buitensporige nieuwigheden op wetenschappelijk gebied, die de mensheid in de loop der eeuwen te verteren heeft gekregen. Op aarde acht men het psychisch leven gebonden aan de stof. Een dergelijke stoffelijke grondslag kennen wij hier niet. Geen lichaam, geen zintuigen, geen tastbaar denkorgaan, niets. Maar hoe wil ik dat bewijzen? Hoe overtuigend moeten mijn woorden wel klinken, willen zij de kluisters verbreken van wat zelfs ik nauwelijks een vooroordeel waag te noemen? Ik weet zeker, dat ik leef, al ben ik gestorven, en ik weet zeker, dat ik geen lichaam meer heb; maar het zou wel eens kunnen zijn, dat dit dan ook het enige is dat ik weet. Ieder van ons heeft wel eens momenten gehad, dat niets hem eenvoudiger leek dan u, aanstaande lotgenoten, met voorbeeld of beeldspraak uit te leggen hoe wij ons voelen in onze nieuwe toestand, wat er met ons aan de hand is, wie en wat wij zijn en niet zijn. Menige aardbewoner, zo meenden wij, kent uit eigen ervaring wel die dromerige stemmingen, waarin het rumoeren | |
[pagina 11]
| |
der buitenwereld niet meer tot hem doordringt, en zijn eigen bewustzijn de gehele horizon van zijn bestaan schijnt in te nemen. Dat komt overdag voor, en even voor het inslapen ervaart gij het gewoonlijk op zijn duidelijkst. En nu kunnen wij wel zeggen, dat gij hierin een vergelijkingsmaatstaf bezit, die nadere uitleg onzerzijds overbodig maakt, helemaal eerlijk zijn wij hierin niet, want voor zover wij ons de vroegere dagdromen nog herinneren, weten wij maar al te goed, dat de vergelijking hoogst misleidend is, en dat uw minuten van wegdrijven op innerlijke golven heel iets anders zijn dan onze bestaansvorm. Als gewezen dienaren der wetenschap zouden wij er dus verstandig aan doen onze nederlaag toe te geven. Maar zo gemakkelijk geeft juist de man der wetenschap zich niet gewonnen. Hij zoekt en zoekt, tóch naar overtuigende vergelijkingen. In de aanvang van mijn lezing noemde ik als mogelijke denkkruk de fenomenologie, - ons door Ukkie opgedrongen, - dat is een richting in de filosofie, tot bloei gekomen in de decennia na mijn dood. Wanneer ik nu zeg, dat naar mijn mening de zogenaamde fenomenologische reductie, die ik noemde, een overtuigend bewijs is voor de ongerijmdheid der fenomenologie, dan hoef ik u verder niets te vertellen. Ik ben geen vriend van deze leer. Als leek zou ik zo willen redeneren. Wanneer men tot het wezen van het bestaan meent door te dringen door de buitenwereld, al het ruimtelijke en zintuiglijke, tijdelijk te verwijderen, of slechts onder voorbehoud te dulden, ‘tussen haakjes te zetten’, zodat het als werkelijkheid niet meer mee mag doen, - hier komt de bedoelde reductie ongeveer op neer, - om vervolgens in datgene wat overschiet precies hetzelfde verschil aan te treffen tussen binnen- en buitenwereld, zij het ook zonder enig werkelijkheidsaccent, dan zou ik, arme bioloog, menen, dat hierdoor de werkelijkheid blijk geeft zich niet tussen haakjes te wíllen laten zetten. Maar goed, ik zal wel bevooroordeeld zijn. Wat iemand tijdens de fenomenologische mijmeringen ondergaat is mij onbekend; hij moet het plezierig vinden, anders begon hij er niet aan; de door mij zo gebrekkig toegelichte inkorting van zijn ervaringsveld moet gepaard gaan met een stemming van welbehagen en beveiligd zijn, van zuiverheid en berusting en ingehouden kracht, - en men zou mij nu kunnen vragen, of ik mijzelf in de toestand van na mijn dood in deze beschrijving | |
[pagina 12]
| |
herken. Och ja, waarom niet? Maar ik zou ook kunnen antwoorden: och neen, waarom wel? De formulering is veel te algemeen, veel te lukraak benaderend om mij te kunnen bevredigen. Dus zult gij mij aansporen: beschrijf dan op uw éigen manier het gevoelsleven in uw nieuwe verblijf, geef er de beschrijvingen van uw makkers bij, verlaat de wetenschappelijke betoogtrant (of wat gij daarvoor houdt), en probeer het met één enkel woord, vol van de magische kracht van de onverwachte klank. Hoe is uw bestaan? Wel luistervrienden, voor zulk een gemoedelijke poging om mij als woordgebruiker buiten mijzelf te trekken ben ik verre van ongevoelig. Een van de drijfveren om ons tot u te wenden is het hulpvaardigheidsinstinct, het echte leerinstinct, zo gij wilt, en niemand kan van ons zeggen, dat wij niet van goeden wille zijn. Eén enkel woord dus? Goed, één enkel woord. Ons bestaan... het bestaan van Hildevoort en De Vije en Minderbragt en Drakestein en heel wat anderen... dit bestaan kost moeite. Zo is het. Moeite. Een vrij geringe moeite. Kort na de dood is dat al begonnen, en het is een moeite, die wij vroeger op aarde nooit hebben gekend. Geen eigenlijk lijden, geen inspanning, niets van angst of beklemming, pijn of vernedering. Neen, pijn zeker niet, bij lichaamloze wezens spreekt dat vanzelf. Het is er voortdurend, en toch is het in woorden nauwelijks weer te geven. Het is misschien het best te vergelijken - nu zeg ik iets geks - met de zorgen van een klein dier, een kever of een oorwurm, die op een gegeven moment wil gaan lopen, en die gedwongen is heel lang te overleggen met welke poot hij zal beginnen. Neemt men een duizendpoot, dan wordt het te bar, dan is het een marteling. Wat het niet is, volstrekt niet. Het woord drukt het toch wel heel nauwkeurig uit: ons bestaan kost moeite. Wat vanzelf zou moeten gaan is een opgave. Maar het is een geringe moeite, een geringe opgave. Nu wil ik niet ontkennen, dat gij hetzelfde zoudt kunnen beweren van uw eigen bestaan. Alleen zal niemand onder u het in zijn hoofd krijgen het zo te formuleren. Het leven op aarde brengt leed, voor sommigen veel te veel; de aarde is een tranendal, zij het ook niet aan één stuk door; en dat is het gevolg van wat gij ondergaat, van wat u aangedaan wordt. Zit iemand rustig op zijn stoel naar buiten te kijken, dan zegt hij niet bij zichzelf: | |
[pagina 13]
| |
mijn bestaan kost moeite. Wíj zeggen het, of zouden het kunnen zeggen. Dat is allemaal heel vreemd. Vroeger heb ik wel eens gemeend, dat deze uiterst geringe, deze bepaald onbeduidende moeite, - zo onbeduidend, dat ik bij een nadere omschrijving in de verleiding zou kunnen komen te verklaren, dat het juist het tegenovergestelde is van moeite, - ons des te duidelijker tot bewustzijn komt, naar gelang wij van het leven na de dood juist het omgekeerde hadden verwacht: een moeiteloos bestaan. Nu, het is niet onmogelijk, dat deze factor van betekenis is. Maar het helpt ons niet verder. Men zou een woord moeten vinden, dat precies die eigenaardige gevoelsnuance aangeeft, die niet in het woord moeite ligt opgesloten. Mag ik voor de vuist weg enkele mogelijkheden opsommen, enkele losse associaties? Aardbewoners, van onze levenswijs en gewoonten onkundig, zullen de moeite misschien in verband willen brengen met onze eenzaamheid. Natuurlijk niet in letterlijke zin: men heeft mij over Minderbragt en Drakestein horen spreken (dat betekent natuurlijk: voelen seinen), en over De Vije, die wij Ukkie noemen; en men heeft de indruk gekregen, dat het bij ons nogal gemoedelijk toegaat. Dat is ook niet onjuist; maar erkend moet worden, dat een geest, of ziel, het hier gemakkelijker dan op aarde in zijn hoofd kan halen, dat er niets anders bestaat dan hijzelf; er moet dan alleen nog worden uitgemaakt of dit een gevoel van eenzaamheid geeft. De gedachten van anderen, die hem bereiken, somwijlen in een ontstellende rijkdom en intensiteit, kan hij zonder bezwaar tot zijn eigen zieleleven rekenen; ik zeg niet, dat hij dit doen zal, maar er zou zich eigenlijk niets tegen verzetten; terwijl bij u op aarde ook de meest abstracte filosoof, doorkneed in het kritisch idealisme, er waarlijk wel voor terug zal deinzen uit het alleenbestaan van zijn eigen geest de praktische consequenties te trekken. Het is niet zo eenvoudig het bestaan van medemensen te ontkennen die men in zijn armen wil sluiten, of van voorwerpen waartegen men zich een buil kan stoten. Overigens is zulk een volle wereld als de aardse - niet minder dan vijf zintuigen, luistervrienden, en het gehele huidoppervlak is zintuig - allerminst een waarborg tegen gevoelens van eenzaamheid. Wie zijn medemensen te aanschouwen krijgt in hun | |
[pagina 14]
| |
bonte verscheidenheid, elk met zijn eigen gezicht, stem, geur, handdruk, loop, kostuum, vocabulaire, dagtaak, kan daar even goed op reageren door zich dubbel verlaten te voelen, want kennelijk worden die wezens door te veel dingen in beslag genomen om zich met hem te kunnen occuperen. Iemand op aarde - als bron dus enigszins troebel - heeft van een schaduwbestaan gesproken, als bedenkelijk vooruitzicht voor stervelingen die de grens zullen passeren. Ik voor mij zou mij nooit zo hebben uitgedrukt; maar aangenomen, dat de karakteristiek juist is, wat bewijst dit dan nog? In onze waardeschatting mag een schaduw geen hoge plaats innemen, zij kan toch heel opmerkelijke dingen doen: zich verenigen met andere schaduwen bijvoorbeeld, er volledig mee versmelten zelfs, zonder enige overgang of onderbreking, iets waartoe voorwerpen slechts bij uitzondering in staat zijn. Gij merkt, dat ik de voordelen van ons postmortaal bestaan zwaarder laat wegen dan de nadelen. Van dit standpunt ben ik bijzonder moeilijk af te brengen, vooral wanneer dit moet geschieden door redenering. Ik neem aan, dat de geboren raisonneur even vlot bewijzen kan als ontkennen, dat iedereen zich hier eenzaam moet voelen; en van buitenaf beschreven heeft onze samenleving ongetwijfeld ook iets naargeestigs, iets wezenloos. Voor ons, die er midden in leven, is dat anders. Ten overvloede leert de ervaring, dat, zo wij ergens last van hebben, dit eerder is van een te veel aan zielen dan van een te weinig. Het is maar goed, zeggen wij wel eens tegen elkaar, dat door zekere selectieprincipes (die wij niet kennen) de ergste drukte en verwarring tegengegaan wordt, zodat als regel bij elkaar wonen en van elkaars bestaan rechtstreeks kennis dragen groepen personen, wier leeftijden (hier als duur van het leven in het hiernamaals op te vatten) niet meer dan vier of vijf decennia uit elkaar liggen, en die op elkaar aangewezen zijn door overeenkomsten in nationaliteit, taal, stand, beroep of ontwikkeling. Hoewel zij zelden prevaleren, wordt ook met familiebanden rekening gehouden. Ook gelijke lotgevallen leggen gewicht in de schaal; zo wonen, naar men zegt, de joden vermoord in de tweede wereldoorlog grotendeels bij elkaar. Als machtig hulpmiddel bij het totstandkomen der groepsgewijze ordening moet het telepathisch contact worden beschouwd, in het bijzonder het | |
[pagina 15]
| |
vermogen om aan te trekken en af te stoten op grond van de onbeduidendste gegevens. Zoiets gaat vanzelf; er wordt niet de minste dwang uitgeoefend; er is ook geen sprake van een echte organisatie; die zou veel te veel hoofdbreken kosten, al was het alleen maar doordat een globaal overzicht van de voorradige hoeveelheid zielen niet te verkrijgen is. Door telepathie kan men op zijn best tien of vijftien personen tegelijk bestrijken; elk van deze tien of vijftien kan op zijn beurt mededeling doen van wat zijn gezichtskring omvat, en zo verder; maar doordat niets opgeschreven kan worden, en het geheugen niet eindeloos te belasten is, verliest alles zich weldra in de nevelen van het onbekende en onbeheersbare. Aan onze kennis van de bestaande groepen kleeft steeds een onzekerheid, die het ontstaan van legendarische overleveringen en doodgewone praatjes in de hand werkt. Daarmee zal ik u niet vermoeien. Op het vraagstuk van de organisatie kom ik terug. Reeds uit deze korte en zeer onvolledige schets van ons postmortaal bestaan kunt gij opmaken, dat het voor de enkeling wel eens bezwaarlijk is zich te oriënteren in een gedrang van zielen, die zonder uitzondering met de geoefende gedachte te benaderen zijn, maar toch niet zoals men op een wandeltocht in de vrije natuur op aarde een boerenknecht aanspreekt. Hoezeer in deze kunst geoefend, is voor ons de telepathie nog altijd een avontuur; en de moeite, waar ik over sprak, zou dus de moeite kunnen zijn van een ontdekkingsreiziger onder primitieve volksstammen, die met zo ontzaglijk veel dingen rekening heeft te houden. Hij zal niet opgegeten worden, hij zal niet van ontbering sterven in de jungle, men zal niet van hem eisen, dat hij trouwt met de dochter van een negerkoning; nochtans zal hij dag en nacht de waakzaamheid moeten betrachten, die van een goed ontdekkingsreiziger onafscheidelijk is. Wanneer hijzelf niet beeft, doet de naald van zijn kompas het. Er moeten nog andere oorzaken zijn. Na een zekere ommekeer in ons leven, - ik doel nu op onze kleine groep, - toen de oriëntatie, zo al niet sterk vergemakkelijkt, dan toch voor het eerst als oplosbaar probleem gesteld werd, was er toch geen sprake van een minder moeitevol bestaan. Integendeel zelfs, want hoe meer oriëntatiemogelijkheden, des te groter de kans om er de draad in kwijt te raken. Er is wel eens gezegd, dat de | |
[pagina 16]
| |
mens aan alles wat hij voor zijn gemak uitvindt nieuwe gemakken moet toevoegen, wil hij er niet aan te gronde gaan. Dat is ook wel gebleken: door onze ontdekkingen, wat die ook waard mogen zijn, werden wij ontegenzeglijk veeleisender, prikkelbaarder, misschien somberder, en vooral steeg onze zelfkritiek, daalde de instinctieve zekerheid waarmee wij ons door dit eigenaardige leven heenslaan. Wat de oriëntatie betreft had ik tot nu toe uitsluitend het oog op die te midden van onze onzichtbare, onhoorbare en ontastbare medeschepselen. Maar ook in onszelf moeten wij ons leren oriënteren, moeten wij, anders gezegd, de weg weten in iets dat een gehalveerd bestaan vertegenwoordigt. Op aarde bestonden wij uit lichaam en ziel. In ons hiernamaals is het lichaam geschrapt, en het zou niet zo dwaas zijn te veronderstellen, dat dit in de praktijk des levens tot aanpassingsmoeilijkheden leidt. Iemand heeft jeuk, hij wil zich krabben. Maar wij kunnen ons niet krabben, terwijl wij ons toch heel goed kunnen voorstellen, dat wij jeuk hebben, zodat wij die bijna in werkelijkheid voelen. Nu is het waar, dat wij ons ook kunnen voorstellen ons te krabben, maar daar komen wij niet zo licht toe, aangezien wij kort na onze overgang de opwelling om bewegingen te maken zijn gaan onderdrukken, en in deze zelfdiscipline ook werden aangemoedigd. Toch weet ik niet, of de halvering, - waaraan wij ons snel genoeg hebben aangepast, - tot de merkbare ontwikkeling van zoiets als een moeitegevoel kan bijdragen. Het is en blijft een raadselachtige aangelegenheid. Moeite. Een geringe en nimmer aflatende moeite, nauwelijks een druk, en toch iets dat er niet behoort te zijn. Bedreigd worden wij door niets. De dood hebben wij afgekocht door dood te gaan. Straffeloos zouden wij alle regels van ons bestaan kunnen overtreden, want zulke regels zijn er niet. Dit brengt mij op iets anders. Wij zijn vrij, wij zijn op onszelf gesteld; maar zóu er iets gebeuren, dan hadden wij ook van niets en van niemand steun te verwachten. De oorzaak hiervan zoeke men niet in harteloosheid, doch in de technische onmogelijkheid van andere hulp dan een bemoedigend of kalmerend woord. Ik kan dit nog anders inkleden: onze gemoedsgesteldheid doet denken aan de ervaring van de godsdienstige mens, wanneer hij zijn religieuze zekerheden bezig is te verliezen. Nu nemen wij | |
[pagina 17]
| |
ook in dit opzicht al weer een hoogst eigenaardige positie in. Al mag ik niet generaliseren, en al weet ik, dat het ontbreken van kerkgebouwen en boeken en sacramenten aan de hele probleemstelling een ander aanzicht geeft, toch meen ik te moeten vaststellen, dat boven een zeker intelligentiepeil maar weinigen onzer nog in God geloven, zelfs menige ex-geestelijke niet, iets dat vaak moeilijk is na te gaan, want juist de priester mist zijn tastbare steunpunten (hij kan niet eens meer in de bijbel lezen!), en kan ook om verschillende redenen niet altijd openhartig zijn. Hij houdt zich graag op de achtergrond; de geestelijken, die men ontmoet, zijn altijd minder talrijk dan het werkelijke aantal. Dit betekent intussen niet, luistervrienden, dat wij het bestaan van God ontkennen. Waarom zouden wij? Laat ik de naïeve geesten, die na hun overgang nog met de oude Adam te kampen hebben, buiten beschouwing, dan mag ik het zo stellen: het boezemt ons weinig belang meer in; openbaarde God zich ondubbelzinnig, wij zouden ons natuurlijk haasten onze sceptische houding te herzien; maar onze bijzondere positie geeft ons naar onze mening het recht in dit opzicht veeleisender te zijn dan onze aardse broeders. De overgang van het leven dwars door de dood naar het leven, iets waarvoor men op aarde goddelijke inmenging veelal onmisbaar acht, blijkt een onderwerp te zijn meer voor de natuurkundige dan voor de theoloog; waarbij men gelieve te bedenken, dat bij de halvering, die wij ondergingen, het de geest was die overbleef, zodat de afstandswerking tussen het in zijn zonden verstikkend lichaam en hoog daarboven tronende goddelijke machten haar invloed niet meer kan doen gelden. Begrijp mij goed: ik zit hier geen propaganda te maken; na uw dood zult gij zelf wel merken wat er waar is van mijn woorden en wat niet, en wellicht behoort gij tot de uitzonderingen. Ik herhaal dus, dat de bovenstaande overwegingen geen bewijzen zijn tegen het bestaan van God; maar wel kunnen zij ons ertoe brengen vrijwillig op ons te nemen wat men vroeger, vroom of ook bang en gemakzuchtig, God op de schouders laadde; en dat dit met moeite gepaard gaat, op zijn minst met een subjectief moeitegevoel, hoeft niet nader te worden toegelicht. Wie God niet kent moet zich inspannen. Te zeggen waarvoor hij zich moet inspannen is al iets moeilijker. Vindt gij, dat dit tegen ons | |
[pagina 18]
| |
pleit, deze onzekerheid? Welnu, dan toont gij ons een doel om naar te streven. Ik ben benieuwd. Dat het bijgeloof bij ons geen vruchtbare bodem vindt, zal wel een gevolg zijn van de diepe blik, die wij in de geheime structuur van het leven hebben mogen slaan. Niet alleen het lichaam is aan strenge natuurwetten onderhevig, ook de geest, blijkt nu. De eerste bewustwording na het ontwaken uit de meestal korte doodsslaap is met niets ter wereld te vergelijken, en de teleurstelling omdat wij niet meer kunnen zien en horen wordt ruimschoots vergoed door de kalme of jubelende zekerheid de dood te hebben doorstaan, nog altijd ‘ik’ te kunnen zeggen, en indien dan niet de onsterfelijkheid, - daarover is ons niets bekend, al wordt het door iedereen aangenomen, - dan toch een hoogst fascinerende vorm van persoonlijk voortbestaan te hebben beërfd, waarvan wij niet zo spoedig de grenzen zullen leren kennen. En neem nu het spiritisme. Zijn wij geesten, - en hoe zou men ons anders moeten noemen? - dan scheidt ons wel een zeer diepe kloof van de schimmige dames en heren, die zich met kloekmoedige loslippigheid in de tafeldans openbaren. Ik misgun niemand iets; maar het is niet in te zien waarom wij het leven miraculeuzer zouden maken dan het in werkelijkheid is. Bereik ik u, luistervrienden, met mijn woorden, dan vind ik dat een klinkklaar wonder; het is niet nodig het met andere wonderen op te smukken. In stille uren heb ik mij wel eens afgevraagd, of die fameuze moeite, waarover wij nog steeds niet met elkaar in het reine zijn gekomen, niet te verklaren zou zijn met onze ruimteloosheid. Niemand ervaart dit als een ernstig gemis, dat is waar; maar wanneer wij zien hoe de taal, die wij bezigen, op verraderlijke en soms vermakelijke wijze met de ruimte heult, dan zou het niet zo onbegrijpelijk zijn, wanneer hier een zekere onwennigheid, een geringe onaangepastheid, uit voortvloeide, die ons tot bewustzijn zou kunnen komen als moeite, als een onbeduidende belemmering, een waakzaam aarzelen. Wat ik tot dusverre te berde heb gebracht staat vol met uitdrukkingen als: schaduwen die met elkaar versmelten, bijgeloof dat bij ons geen vruchtbare bodem vindt; en zo ik deze tamelijk onnozele beeldspraak om stilistische redenen zoveel mogelijk heb besnoeid, - mijn Postmortaal Manifest, zoals Ukkie het placht te noemen, heb ik her- | |
[pagina 19]
| |
haaldelijk voor mijzelf gereciteerd, er steeds aan schavend en vijlend, in overleg met mijn vrienden, - dan was dit toch nauwelijks doenlijk met woorden als naast, in, buiten, voor, achter, boven, onder of tussen, die nu eenmaal het tribuut zijn van de denkende mens aan zijn ruimtelijke oorsprong. Aan deze oorsprong is hij buiten zijn schuld ontrouw geworden. Zoals wij zelf geen ruimte meer innemen, zo kunnen wij ook geen voorwerpen in de ruimte waarnemen. Wij zien niets, want wij hebben geen ogen. Er is geen geluid, want wij hebben geen oren en er is geen lucht om te trillen. Wanneer ik een medegeest toevoeg: ‘Kun je niet met dat geschreeuw ophouden?’ - dan zou ik mij moeten voelen als een tweede Rimbaud, toverend met de taal, geniaal en choquant de eigenschappen der dingen verwisselend. Toch zouden twee op de drie geesten, die op dit ogenblik last van mij hebben, zonder blikken of blozen (!) mij dit ‘schreeuwen’ verwijten. Wanneer ik zeg: ‘Ik hoop, dat mijn woorden u helder in de oren klinken,’ dan is dat geen ruimtelijke beeldspraak, maar het is wel afkomstig uit een wereld, waar de ruimte oppermachtig is. Het lijkt mij overigens onbegonnen werk een nieuwe, ruimteloze taal te creëren; ik zeg dit er maar bij, want gegeven ons initiatief om u met een bericht te overvallen zoudt gij wel eens kunnen denken, dat onze donquichoteske aandriften zich even goed op de taal zouden kunnen richten. Het zou ook niet de minste zin hebben; de ouderen onder ons zijn aan al die fouten die op aarde geen fouten waren allang gewend; en vergeet niet dat ook bij u geen mens zich het ruimtelijke karakter van de taal voortdurend bewust is. Bovendien kunnen wij, ter verevening van het verschil tussen taal en werkelijkheid, zeer wel over de ruimte nadenken, en ons een betrouwbaar beeld vormen van wat wij vroeger op aarde hebben aanschouwd, van de hemelkoepel af tot de nietige weefselstructuren onder het microscoop toe. Wie zich dit alles voor ogen houdt zou kunnen menen, dat het hier een goed oord moet zijn voor rustig gemijmer, meditatie zo men wil, waarbij de zintuigen, zelf teloorgegaan, hun vroegere rijkdom onveranderd de beschouwelijke geest toespelen. Wie niet gestoord wil worden hoeft zich maar geestelijk te ontspannen, zich volkomen passief te houden: niemand merkt hem meer | |
[pagina 20]
| |
op. Men is met zichzelf alleen, en toch niet eenzaam, want men heeft de illusie in zijn eigen wezen alles te omvatten. Afgaand op eigen ervaringen, betwijfel ik echter, of door deze inkeer tot zichzelf het moeitegevoel noemenswaard beïnvloed wordt. Uit zichzelf reeds uiterst gering, zou het bij een tijdelijke verzwakking ook wel geheel moeten verdwijnen. En kenmerkend is juist, dat het nooit en te nimmer verdwijnt. Met tientallen mensen heb ik hierover gesproken. Zij mochten de voorkeur geven aan andere omschrijvingen, - ‘zeer lichte beklemming’, ‘onbetekenende spanningen’, - zij waren het met mij eens, dat het altijd aanwezig is. Nu moet ik mij haasten u te verzekeren, dat de idyllische schildering van zoëven sterk geïdealiseerd is. Zoeken wij erg lang, en zijn wij niet overdreven kieskeurig, dan laten zulke plekjes zich wel opsporen, maar menigeen weet niet eens, dat ze bestaan. Zo ver mogelijk verwijderd van alle in aanmerking komende groepen, is men toch allerminst gevrijwaard voor het bezoek van zwervers die zich vervelen, of voor abnormaal sterke manifestaties uit de groepen zelf; en niemand van ons, ook de gezapigste dikhuid niet, zal willen ontkennen, dat onze bestaansvorm krachten telt, die ons horen en zien zouden doen vergaan, zo wij die zintuigen nog bezaten. Gij, die mij kalm en bezonnen, nimmer in paniek, nooit in mineur, hoort redeneren, moet wel moeite hebben u een wereld voor te stellen, zo ver verwijderd van wat gij een betrekkelijk rustige, goed geordende samenleving noemt, en zo dicht bij de meest onthutsende chaos. Een overkokende heksenketel. De beurs even voor sluitingsuur. En waardoor? Enkel en alleen door de telepathische seinen en hun onophoudelijke wisseling. Men kan ook het komieke ervan inzien; en heel wat geesten blijven door de aanvankelijke wirwar der indrukken hun leven lang een spotvogelbestaan leiden, of ook wel het stuurloos bestaan van de man die van alles schrikt, de alarmist, de onverbeterlijke zwartkijker. Nu moet ik er al weer voor waarschuwen dit als regel op te vatten. Sprekend over onze dierbare chaos, heb ik het oog op bepaalde gevallen die ik mij herinner, en die numeriek misschien niet eens boven de idyllische momenten uitkomen. Maar vraag ik een van mijn medegeesten hoe zijn bestaan nu eigenlijk is: idyllisch, stil, intiem, of van een luid- | |
[pagina 21]
| |
ruchtigheid en een wanorde, die hem tot wanhoop brengen, dan stemt hij tien tegen een voor het laatste. Het kan zijn, dat dit meer indruk op hem maakt. Onwillekeurig verwacht hij in het hiernamaals stilte, alles wat daarvan afwijkt overstelpt hem. En dan is er nog de tactiek! Ook op aarde is de mens wel zo sluw luider te klagen dan de aanleiding rechtvaardigt. Ziehier een voorbeeld van grapjasserij, en een voorbeeld van onverklaarbare zwartkijkerij. Ik was hier nog maar kort, toen ik in de buurt van de opvangposten voor de Engelse doden door iemand aangeklampt werd, die zich voor keizer Caracalla uitgaf. Van te voren moet hij zich terdege vergewist hebben van mijn leef- en leertijd, want wat elementaire kennis had mij ervoor behoed deze idioot te geloven. Bovendien zorgde hij ervoor gebroken Engels te spreken, waarvan de ontcijfering mij veel moeite kostte; zo werd ook mijn aandacht nog afgeleid. In dat taaltje bereikte mij het volgende. Hij wilde een offer brengen aan de god Jupiter, en hij rekende mij, iets minder vroom en veel cynischer, tot in bijzonderheden voor hoe het zijn vijanden vergaan zou zijn, wanneer hij een jaar langer geleefd had. Eén jaartje maar. Ik liet hem praten; en voordat hij er ter wille van het lachsucces andere geesten bij had kunnen halen, maakte ik dat ik wegkwam. Later schaamde ik mij, niet begrepen te hebben, dat niet eens keizer Napoleon in onze gelederen kon voorkomen. Maar helemaal goed begrepen had ik het toch nog niet. Dit geval is namelijk vrij ingewikkeld. Bijna alle ex-hoogwaardigheidsbekleders en dragers van beroemde namen worden om voor de hand liggende redenen door hun aanhangers, onderdanen en bewonderaars in afzondering gehouden, en die vóór 1820 gestorven zijn bestaan helemaal niet meer. Dit wordt tenminste algemeen geloofd. Nu is Napoleon in 1821 overleden; in beginsel zouden we hem dus tegen het lijf kunnen lopen. Daartoe zou niets anders vereist zijn dan een van zijn beroemde korte gebaren, waarmee hij de ring van zijn beschermers verbrak, om met kleine driftige pasjes op een van ons af te stevenen. Dit kleurige historische tafereeltje natuurlijk vertaald in het telepathische. Ik denk niet, dat ik er u ooit verslag van zal kunnen uitbrengen. Een andermaal werd opschudding verwekt door een zo juist overleden alcoholist. Dat hij dit geweest was, hoorde ik van de mensen, die hem wegwijs hadden trachten te maken. Hij sloeg | |
[pagina 22]
| |
geen wartaal uit, die mij op het spoor had kunnen brengen, maar hij trachtte zoveel mogelijk zielen om zich heen te verzamelen door steeds maar uit te roepen (u begrijpt: door overeenkomstige woorden en gedachten met klem uit te zenden): ‘Waar ben ik? Ik geloof, dat dit een groot illusionisme is, vrienden!’ Het was waarachtig de toon van een ziel in nood; en ik herhaal: wij kennen geen nood, geen ontbering, honger, dorst of slaap, pijn of smart; iets klopte er dus niet bij deze man. ‘Alles is bedrog!’ Over het geheel werd zijn optreden als pijnlijk gevoeld, als quasiwetenschappelijk ook, - ‘illusionisme’, waar haalde de voormalige zatladder het vandaan. Och, het zal wel bij hem uitgesleten zijn. Wie hier lang wonen leren zich wel te schikken. Alleen de moeite blijft, - daar hebben we de moeite weer, - de uiterst geringe en door niets te verklaren moeite, het kleine en haast speelse zwoegen aan die ene onopgehelderde taak: er te zijn, zich te gedragen als iemand die er is, hier, in deze grauwe, ongrauwe onruimte, veilig als in moeders schoot, maar zonder hulp of steun of de troost van warme aanhankelijkheid. En de intelligenten zonder de zozeer gewenste hogere voorlichting. Bijna alles moeten wij zelf ontdekken. Wat ook weer zijn voordelen heeft. Vooruitlopend op mijn chronologisch opgezette verhandeling, mag ik zeggen, dat, voor zover ons bekend, de enige poging om ordening in de postmortale chaos te brengen door mijn vrienden en mij is gedaan. Dit was een radicale stap volgens wetenschappelijke richtlijnen, een revolutie, die op bijna alle punten jammerlijk is mislukt, maar die, zoals wel vaker gebeurt, nieuwe wegen en onvoorziene resultaten plotseling binnen ons bereik heeft gebracht. Waarover ik tot nog toe gesproken heb is de ‘vóórrevolutionaire’ tijd, toen wij vieren elkaar oppervlakkig kenden, elkaar wel eens ontmoetten of door wederzijdse kennissen van elkaar hoorden, maar voor het overige gods water over gods akker lieten lopen, zoals iedereen. Chaos dus, chaos door het breidelloos en soms tot een oneindig orkest aanzwellend telepathisch rumoer, dat niemand spaart, en waaruit een keuze te doen dikwijls meer een zaak is van gelukkig of ongelukkig toeval dan van kritisch onderscheidingsvermogen. Het is ons nooit gelukt in deze warreldans van gedachten en tegengedachten aanwijzingen te ontdekken van een organisatie, een maatschappelijke ordening, een hoger gezag. Wij met ons | |
[pagina 23]
| |
vieren hebben ten slotte begrepen, dat waar even grillige als onontkoombare natuurwetten heersen, die niemand kent, menselijke tegenactie alleen kan slagen in de kleinste verhoudingen, de onbeduidendste groeperingen. Daar zal nog genoeg over te doen zijn; maar reeds thans kan erop gewezen worden, dat een methode om stoornis te voorkomen, bestaande uit het gedrag van de marmot in de winter, wel erg doelmatig lijkt, maar weinig strookt met de bescheidenste mate van ambitie. Intellectuele gaven zijn er niet om lamgeslagen te worden door een overmaat van geestelijk voedsel (dit in het allergunstigste geval, het merendeel van de opgevangen gesprekken zijn praatjes voor de vaak), en wie geen uiterlijk meer heeft om prat op te gaan doet er verstandig aan vervolmaking te zoeken in een andere richting. Als schijnbare uitzondering op de regel van chaotische ongedwongenheid, om niet te zeggen ongebondenheid, kan gelden de opvangdienst, waar ik al eerder op zinspeelde, een officieuze instelling ten behoeve van de pasgestorvenen. Wat hier voor een zekere orde en regelmaat zorgt is niets anders dan de nieuwsgierigheid en de sensatiezucht van banale lieden, leeglopers, ook wel grappenmakers, onder wie zich ongerust geworden familieleden mengen; ik heb tenminste nooit een ernstig man ontmoet, die er zich geregeld mee bezighield. Bij de grote ‘opvangers’ zal men vermoedelijk niet tevergeefs zoeken naar een ziekelijke aanleg, die ik vroeger eens door een psychiater met satirische neigingen heb horen beschrijven als ‘eine sadomasochistische Veranlagung auf dem Boden einer konstitutionellen Psychopathie vom Typus der hysterischen Enthemmung nekrophiler Triebe’. Of iets van dien aard. De werkzaamheden: het uitvragen, inlichten, waarschuwen, kalmeren, troosten, ontnuchteren, uitlachen, voor de gek houden, eerbiedig aanhoren (sommige grijsaards zijn nog vol van de wijze spreuken, in een heel leven vergaard om ze op hun sterfbed te kunnen luchten), zijn zo kinderlijk eenvoudig, dat niemand er een organisatie achter zoekt. Het aanleren van telepathie is eigenlijk onnodig: waar het denken de enige levensfunctie is, zijn de nieuwelingen met gedachtenoverdracht bezig voor ze er erg in hebben. Het afleren van bewegingsimpulsen is iets moeilijker. Sommigen onder ons zullen zich dat oude mannetje | |
[pagina 24]
| |
nog wel herinneren, wiens afwijkingen, vooral het onzichtbare en onvoelbare trillen der handen, een paar medici aan de zogenaamde ziekte van Parkinson deden denken. Erg naar en griezelig, zoiets als pijn in een geamputeerd been. Medici zeggen dan: het zal wel overgaan, en meestal gebeurt dat ook. Het is niet in te zien waarom iemand met zijn handen zou trillen die geen handen meer heeft. Verder dient men normale bewegingen te leren onderdrukken, en de neiging om lichaamsdelen in een bepaalde stand te houden. Toen ik 88 jaar geleden als groentje op goed geluk rondzwierf, erg opgewonden, in alles belangstellend, en nogal gecoiffeerd met een opmerking van iemand bij de Nederlandse opvangposten: ‘Dat kereltje zal het ver brengen, hij draagt hem in zijn handen vooruit’, - vermoedelijk een grapje onder ingewijden, - heeft het vrij lang geduurd voordat ik mijn niet bestaande handen afstand kon laten doen van een soort gebedsstand, alsof ik een kaars droeg in een processie. Des te opmerkelijker was dit, waar mijn familie van weerskanten al enkele generaties lang overtuigd areligieus is geweest. Gelukkig komen dergelijke ontsporingen niet dikwijls voor. Met iemand, die met alle geweld handen wil drukken, of met de hand uithalen voor een draai om de oren, moet er wel iets mis zijn. Een hoogst enkele maal stuit men op de blijken van ontevredenheid of opstandigheid, bijvoorbeeld waar religieuze verwachtingen niet bestand zijn tegen een ontgoocheling, die dit in wezen niet eens is. Streng toespreken is dan gewoonlijk voldoende om de orde te herstellen; waar aan de ene kant het geweld, de sterke arm, de goedige stoot ondenkbaar zijn, daar zal aan de andere kant niemand zich overdreven voorstellingen maken van het vermogen van gedesillusioneerde tachtigjarigen om de boel op stelten te zetten. De onmogelijkheid van machtsuitoefening met de gebruikelijke middelen is, terloops gezegd, een der belangrijkste oorzaken van de vormloosheid onzer samenleving. Waar geen geweld heerst kan ook geen gezag zijn, geen recht, geen verschillen in waardigheid, geen hiërarchische rangschikking. Ongetwijfeld zijn er ‘opvangers’, uitmuntend door goedhartige bezorgdheid, en dagenlang met nieuwe zielen in de weer, die dan vaak genoeg klagen al die wenken en raadgevingen niet meer uit elkaar te kunnen houden. Maar regel is dit niet, regel is | |
[pagina 25]
| |
veeleer een bedrijvige lauwheid, opgefrist met stereotiepe aardigheden. Neen, de opvangdienst heeft geen goede naam; men zegt wel, dat wie niet leren kan altijd nog ‘opvanger’ kan worden. Op aarde gold in mijn tijd deze wrange zegswijze het beroep van arts. Dat onder de ‘opvangers’ betrekkelijk veel medici worden aangetroffen, heeft dáár natuurlijk niets mee te maken. Medisch interessant zijn geesten alleen dicht bij hun dood, - van de andere kant, - en dat een dokter het fijne wil weten van zoveel mogelijk sterfgevallen, is begrijpelijk, zij het ook ietwat steriel. Na de ontvangst der nieuwelingen, slordig, rumoerig, valt een klein deel van hen meteen af, en laat niets meer van zich horen. Dit is een van die geheimzinnige verschijnselen, waarover wel nooit opheldering te verkrijgen zal zijn. Geschrokken van de toch vrij opzienbarende inlichtingen, daarbij de moeilijkheid overschattend om het gesproken woord voortaan te vervangen door de gedachte, sluiten vooral sommige ouden van dagen zich af als oesters in hun schelp, en de parelen, die zij mogelijkerwijs bevatten, zullen nooit aan het licht komen. Het gehele proces kan als iets volmaakt natuurlijks worden beschouwd: geen lichaam, dus ook geen prikkels die het organisme voor een verzinken in lethargie behoeden; in zeer geringe mate moet elk onzer dit na zijn dood meegemaakt hebben, we zouden kunnen spreken van een kinderziekte, die bijna altijd goed wordt doorstaan. Hier kan ik aan toevoegen, dat verreweg de meeste ‘uitgedoofde zielen’ pas ontstaan na een langere of kortere staat van dienst. Wat is de oorzaak? Waar zijn zij, wat zijn zij? Zij zijn niets meer. Zij zijn weg. Maar op dit ogenblik zitten er misschien tien van die uitgedoofde kaarsjes vlak bij mijn neus, dat wil zeggen: vlak bij de plek waar vroeger mijn neus was, of beter: vlak bij de niet bestaande plek, die ik mij voorstel om over mijn neus te kunnen spreken als over iets met een zekere graad van actuele realiteit: niet véél realiteit, dat heeft een neus niet nodig. Een bijzondere vorm van ‘opvangen’ wordt vertegenwoordigd door de beangste familiezieken. Het lijkt tamelijk nutteloos zich ziekte en dood van geliefde familieleden aan te trekken, of zorgen te hebben omdat zij op aarde zich zorgen maken over hun persoonlijk voortbestaan. Maar niemand is een overwegend redelijk denkend wezen, ook hier bij ons niet; en ik wil graag toe- | |
[pagina 26]
| |
geven, dat ons medeleven met de familiezieken en hun verwanten een bijkomstig motief heeft geleverd voor mijn uitzendingen. Die zijn overigens niet zozeer bestemd om angstige lieden het sterven gemakkelijker te maken, als wel om hen te wapenen tegen al te ruwe ontbolstering na hun overgang. Bij de opvangposten hoort men wat! ‘Niemand hoeft bang te zijn, jullie leven nog, het gaat gewoon door, neen, te zien is er niets, let maar op de gedachten, het denken, gewoon in je bol, in je test, de hemel, neen, niet de hemel, altijd weer over die hemel, het is een gewone, natuurlijke zaak, wat zegt u, meneer, uw vrouw? - u wacht maar rustig af, en u zegt, dat wil zeggen u denkt, maar dan flink, u denkt maar telkens uw naam, dan vindt u haar wel.’ Geen wonder dat de menselijke omgang bij ons merkbaar afwijkt van de op aarde gebruikelijke. Man en vrouw, twee gelieven, vrienden, vader en zoon, ontmoeten elkaar na hun dood; de een heeft jaren lang zitten wachten op de ander; derhalve zou het niemand van u verbazen, wanneer zij zich afzonderden voor een vertrouwelijk gesprek, wederzijdse inlichtingen, een gemeenschappelijk ophalen van herinneringen. Toch ziet men dit betrekkelijk zelden gebeuren, en het is al heel mooi, dat enkelen onder ons dit als ongewoon beschouwen. Uitsluitend te verklaren met de onbevredigende toestanden bij de opvangposten is het niet, want niemand zal geesten beletten hun eigen weg te zoeken, naar waar het rustiger is. Van de oude gevoelens is waarlijk niet alles verloren gegaan, - integendeel zelfs, zo gevoelsverfijning niet klakkeloos gelijk wordt gesteld aan gevoelsverzwakking, - en de bezorgdheid over nabestaanden op aarde mag dan niet vrij te pleiten zijn van ziekelijkheid, iedereen zal toch uit de beste bron graag de laatste berichten over familie, vrienden en kennissen willen vernemen. Er is voorts altijd de mogelijkheid van een postuum rechtzetten van begane fouten. Ik ken een geval van laster en broodroof, waarbij een hoog ambtenaar betrokken was, zenuwziek gemaakt door chicanes, ontslagen, en ondanks alle pogingen niet te rehabiliteren. Familieleden, hem in de dood voorgegaan, praatten de zaak uit met eveneens overleden superieuren, en die legden de belofte af hem de genoegdoening te zullen schenken waar hij recht op had. Deze man was te intelligent (of te zwartgallig) om, eenmaal bij ons aangekomen, huizen hoog te springen; hij zal | |
[pagina 27]
| |
gedacht hebben: ‘Wat koop ik daarvoor, en hoeveel heeft het jullie gekost om eindelijk toe te geven?’ - maar een ander zou met een eerherstel toch heel blij zijn geweest, en zijn familie had er zich jarenlang een feest van gemaakt. Ondanks dit medeleven en deze zorgen zijn er bepaalde oorzaken aan te wijzen van een vermindering in directe gevoelswarmte, waarbij alleen de besten onder ons van zichzelf mogen getuigen: hoe dieper de gevoelens, hoe moeilijker te uiten. Dat ons lichaam aan de ontbinding ten prooi is gevallen, heeft onafzienbare gevolgen; want liefde en aanhankelijkheid zijn moeilijk denkbaar zonder het houvast van de blik, de tastbare vertrouwdheid, de levende stem vooral ook, deze grafische curve der subtielste gemoedsaandoeningen. De seksuele hartstocht kan ik in dit verband buiten beschouwing laten; hier stelt het probleem zich anders; maar voor het overige komt alles in het teken te staan van het postume, van de kalme berusting in een verlies, dat wel een half verlies is, maar daardoor misschien juist des te schrijnender. Zou het overdreven zijn het vitale, machtig instinctieve van de liefde op aarde grotendeels toe te schrijven aan de omstandigheid, dat een der partners sterven kan, en zij beiden voor elkaar? Niet alleen dat men zich aan elkaar vastklampt om de naderende dood te vergeten, de sterfelijkheid verhoogt ook de waarde van de geliefde, zoals het breekbaarst porselein vaak het kostbaarst is. Misschien, heel misschien is liefde niet bestaanbaar zonder de begeleidende voortekenen van een wederkerig verlies. Misschien bemint men minder de persoon zelf dan de mogelijkheid van zijn of haar verdwijnen uit de tijd, - en de reële, doch droeve kans om dit verdwijnen een aantal jaren tegen te houden, - en indien het al waar is, dat de romantische liefde bij ons een zeker aanzien geniet, en zeker niet als een hersenschim wordt afgedaan, daar mogen wij toch nooit vergeten, dat deze liefde op aarde altijd samengaat met een lichamelijke betrekking, die, behalve de weerstand, ook een der voorwaarden van haar bloei en verdere ontwikkeling zou kunnen zijn. Er is dat bekende verhaal, zinrijk sprookje veeleer, van twee gedwarsboomde minnaars, die pas in het hiernamaals ergens terechtkwamen waar niemand zich tegen hun hartstocht verzette. Hun reactie was nogal eigenaardig: zij verlangden te trouwen, geheel in de vorm, | |
[pagina 28]
| |
allerminst als frivole grap, en toen na veel hoofdbreken en protesten van kerkelijke zijde een trouwkomedie was opgevoerd die bevredigend mocht heten, vertrokken zij op hun huwelijksreis naar... het niets? Het was om te huilen, wanneer men bedacht, dat ze vroeger naar Napels zouden zijn gegaan of naar de Costa Brava. Men hoorde niets meer van hen; deze gevallen komen trouwens meer voor, mensen kunnen hier verdwijnen als in de achterbuurten van een wereldstad; men weet dan nooit, of zij ‘uitgedoofde zielen’ zijn geworden, of elders hun leven hebben voortgezet in de toestand van tevoren. Jaren later ontmoette men iemand die hen gekend had, en die wel eens clandestien hun gedachten had opgevangen. Het was al ellende geweest wat de klok sloeg, en dat zij elkaar niet meer konden zien en horen, verweten zij elkaar met een halsstarrigheid, die op aarde alleen in spookverhalen wordt aangetroffen. Hun hartstocht was in wrok omgezet; hun dagen besteedden zij aan het voltrekken van die omzetting, steeds weer opnieuw, want onuitputtelijk scheen die hartstocht toch wel te zijn. Een belangrijk punt in verband met mijn onderwerp is onze geoefendheid in het contact zoeken met zielen in onze nabijheid (dit laatste is letterlijk genomen nonsens; het is wel goed, luistervrienden, zich hier telkens opnieuw rekenschap van te geven). Daardoor worden zoveel fijn genuanceerde emoties opgeëist, dat de primitiever, warmer en vollediger ouder-, kinder- en huwelijksliefde er wel onder moeten lijden. Gij herinnert u hoeveel kwaad ik gesproken heb van de chaotische toestanden ten gevolge van een verkeerd gebruik van onze telepathie: onbeschaafd door elkaar heenroepen, op alles reageren, iedere prikkel ondoordacht beantwoorden. Als tegenstelling noemde ik de inkeer, de stilte van het zichzelf zijn en zichzelf genoeg zijn. De goede contacten liggen tussen die twee uitersten in, al zal men geneigd zijn ze dichter bij de stilte te situeren; en wie zich vrij en ongedwongen beweegt vindt genoeg gelegenheid de bijna-stilte der gespreksgenoten naar behoren te beoefenen. Wij ervaren dit als iets gewichtigs en beslissends, want er bestaat geen absoluut zeker hulpmiddel om altijd bij elkaar te blijven. Van nature is een geest zwerfs; het heeft ook iets zuiverends om elkaar weer te vergeten, of te herdenken na tijden. Wij zijn niets voor elkaar en van elkaar: des te boeiender zijn de ontmoetingen. Men hoort | |
[pagina 29]
| |
een zacht, neen, een geluidloos prevelen. Wie zijt gij? Wie meent gij dat gij zijt, en wie ben ik, en hoe waren wij op aarde? Meningen worden uitgewisseld, als begeleiders der gedachten willen woorden zich tot een klein kunstwerkje vormen. Zonder mond, zonder kiezelstenen daarin, overtreffen wij Demosthenes. Twee talen zoeken onderlinge aanpassing, twee tijdperken soms, er is veel denkarbeid, van fijnproevers kent men de sluwe tactiek om misverstanden uit te lokken, en even onverwacht als elegant uit de weg te ruimen. Enige verlichting van wat ik de ‘telepathische chaos’ blijf noemen, vertrouwend op uw begrip voor het eenzijdige van deze uitdrukking, wordt verkregen door zich alleen te storen aan zielen van onze eigen menselijke rang en geestelijke ontwikkeling. Hierop berust de groepsvorming; maar het verlangen naar gelijkwaardigheid kan natuurlijk ook buiten de groepen bevredigd worden. Door deze exclusiviteit belet men de anderen wel niet ‘erdoorheen te praten’, maar men is er dan beter tegen bestand. Later zal ik middelen aangeven voor een consequenter bestrijding van dit onbeheerste gebabbel, dat een geïrriteerd klassicus onder ons het piepen en jammeren van de schimmen in de Hades heeft genoemd. Wie verstandig is zoekt zijn mensen uit. Met een zwakzinnige kunnen wij niet van gedachten wisselen, en weinig te zeggen hebben elkaar een boer en een kamergeleerde (in dit laatste geval zou men over de menselijke rang kunnen twisten). Lopen zij elkaar tegen het lijf, dan zegt, met de nodige omslachtigheid, de kamergeleerde: ‘Ik kom van een plek waar het wemelt van de landbouwers, spoed u daarheen, goede vriend,’ - wij veronderstellen nu, dat de boer zich te buiten gaat aan wat Ukkie ‘subliem ouwehoeren’ placht te noemen, - en na afloop heeft de arme nog wroeging ook, omdat hij in zijn noodleugentje te veel plaats aan de ruimte heeft ingeruimd. Kamergeleerden zijn namelijk wel eens zwaar op de hand. Als bioloog en docent - dit terzijde - heb ik mij daar altijd tegen gewapend door gezond en afwisselend veldwerk. Een bij uitstek praktische geest mag men mij niet noemen, maar ik ben het wel zoveel mogelijk. (Mijn dissertatie over de kruisbestuiving van bijna een eeuw geleden, thans ongetwijfeld vergeten, wijst in diezelfde richting.) Dat bij ons het gelijke het gelijke zoekt, is wel eens uitgedrukt | |
[pagina 30]
| |
als ‘groepsverband gaat boven familieverband’, - geen vaste regel onder alle omstandigheden, want waarom zou er tussen familieleden geen geestelijke verwantschap kunnen bestaan? - maar toch wel iets waarvoor de aanwijzingen zich dagelijks laten opmerken. Pas gearriveerde bloedverwanten, of kennissen van vroeger, worden wel eens al te gastvrij in een groep van beproefde kameraden opgenomen; het is dan maar afwachten of het boteren zal, en niet zo zeldzaam zijn de gevallen, waarin de nieuweling verzocht wordt zijn fortuin elders te zoeken; één keer, lang voor mijn tijd, was de indringer eenvoudig niet weg te krijgen, zodat de hele groep, zo'n vijftig man sterk, genoodzaakt was zich doodstil te houden, in de hoop dat hij hen niet meer terug kon vinden. Volgens mij brengt een dergelijke truc altijd het gevaar mee voorgoed ‘uitgedoofd’ te raken, maar daar wordt meestal anders over gedacht. Overigens, wie een onvruchtbaar debat wenst kieze als onderwerp de uitgedoofde zielen! Wat de belangstelling voor nieuw-aangekomenen altijd zal blijven stimuleren is iets, dat het aanzijn heeft geschonken aan een fenomeen, bekend staand onder de naam ‘de klok’. Voor onze onruimtelijkheid zoeken wij vergoeding door de hand te leggen op zoveel tijd als zich maar tellen of berekenen laat; maar rechtstreeks is dit onmogelijk; de resultaten van metingen zouden niet eens op te schrijven zijn; zodat wij ons moeten richten naar een van ons, die zich bijvoorbeeld een jaar lang beschikbaar stelt als opvanger van doden, die hem de nodige gegevens moeten verstrekken. Zelf moet hij dan antwoorden op vragen naar het tijdstip. Aangezien vergissingen nooit buiten te sluiten zijn, is men ertoe overgegaan de werkzaamheden te splitsen, en de grovere indelingen, in jaren, dagen, tot en met uren, aan ‘de klok’ op te dragen, die geassisteerd wordt door de zogenaamde ‘wekkers’: uiterst waakzame en beweeglijke geesten, die geleerd hebben even vlug te tellen als een secondewijzer, en die men in voorkomende gevallen te leen kan krijgen, gewoonlijk tegen de belofte het baantje een keer over te nemen, - geen sinecure, naar ik uit eigen ervaring weet. Ukkie en ik hebben deze methode indertijd haarfijn uitgeplozen, waarbij onder andere bleek, dat de ‘wekkers’ nooit deugden, en dat zij dit van zichzelf ook niet geloofden. Het principe is gezond, en geesten, die zich vervelen, zou men minder nuttige werkzaamheden kun- | |
[pagina 31]
| |
nen opdragen; het grote bezwaar is natuurlijk, dat niemand het nauwkeurige tellen lang volhoudt. Op den duur gaat het altijd te vlug (niet te langzaam, zoals men misschien zou verwachten; ik meen mij te herinneren, dat het op aarde te langzaam gaat; ik heb helaas geen experimentele psycholoog bij de hand, die mij daarover kan inlichten; op aarde heeft men vermoedelijk steun aan het slaan van de pols; maar dan zou men juist te vlug moeten tellen, aangezien de polsslag bijna altijd sneller gaat dan zestig per minuut; wat een problemen doen zich al voor, wanneer men ongedwongen zijn gedachten laat gaan; ik denk nu bijvoorbeeld aan mijn hart: dat ik niet meer heb, - en zoiets vinden wij hier doodgewoon). Mag ik u iets uit mijn wekkerbestaan vertellen? Ik ben het tweemaal geweest, beide keren tijdens de tweede wereldoorlog, toen iedere Nederlandse geest die zich respecteerde, tot de alleroudste toe, anti-Duits was. In die jaren kon de behoefte aan het nauwkeurige tijdstip bijzonder dringend zijn, in verband met een door pas gesneuvelde Duitsers aangekondigd uur U, waarop iets verschrikkelijks stond te gebeuren, dat de geallieerden onbekend was. Vooral tijdens de slag om Engeland en later tijdens het Rundstedt-offensief werden mij de oren van het hoofd gezeurd. De mogelijkheid om rustig door te tellen werd dan ook zo ernstig bedreigd, dat tot de creatie van een ‘dubbele wekker’ werd besloten: de een telde, de ander antwoordde; zij mochten nu en dan omwisselen; de antwoordman had even goed een hondeleven. Het interessante was, dat in ons hiernamaals, waar geen geweld bestaat, en bij zoveel onzichtbaars het ras een denkbeeldige grootheid is geworden (voor zover het dit al niet was), de vijandschap vooral bij de Duitsers gewoon bleef voortduren, en in nazibreinen de zonderlingste vormen aannam. Een Obersturmführer (al die rangen heb ik indertijd uit het hoofd gekend) beklaagde zich omdat hij geen rechterarm meer had, met het oog zowel op het omhoogwippen als op de klappen. Tegen mij zei hij: ‘Und jetzt erzählen Sie mir schnellstens wie spauml;t es ist.’ Ik zei: ‘Vierunddreiszig Sekunden nach Sankt Juttemies, Herr Obermogull.’ Dat slikte de schoelje, hij zei tenminste niets meer. Toen ik aan zijn weinig aangename telepathische uitstraling merkte, dat hij bij mij in de buurt bleef, zonder iets met mijn ‘tijdstip’ aan te vangen, verstoutte ik mij te zeggen, dat ik geen | |
[pagina 32]
| |
slaaf was bij een of andere Arbeitseinsatz, en dat hij mij wel eens had kunnen bedanken. Hij zei niets, al weer niet. De uitstraling hield op. Hij was weg. Het frappantste geval van ‘uitdoving’, dat ik ooit heb meegemaakt, en vraag mij niet naar de verklaring. Was het plotseling tot hem doorgedrongen, dat hij niet meer leefde, dat wil zeggen niet meer in Duitsland leefde, of op een der vele fronten, waar Duitsland bezig was de oorlog te winnen? Tegen de ‘wekkers’ waren deze Duitsers, niet alleen de nazi's, ook die van de Wehrmacht, zo uitgelezen ploertig, dat wij het besluit namen op vragen, gesteld in die taal, niet meer te antwoorden. Dit was niet vol te houden, want nu kregen wij te doen met een Engelse spion, die bij een marteling zijn verstand had verloren. Hij had altijd uitstekend Duits gesproken, maar nu was hij zijn Engels kwijt... Ten slotte werd het wekkerinstituut opgeheven; men stelde ons de wonderlijkste vragen, en het was opvallend hoe snel men, pas uit de dood verrezen, pas in de telepathie ingewijd, erbij was om ons de huid vol te schelden. ‘Toe, loop 's een beetje harder’, was een Haarlemmerdijkse aardigheid van een pas overleden kleinkunstenaar. Het was een vernederend beroep. Nu vergeet ik nog te vertellen, dat sommige Duitsers in de mogelijkheid geloofden van verraad via het hiernamaals. Tijdens de oorlog was dit volk nog bijgeloviger dan het Italiaanse; en de veronderstelling, dat een ‘hoge’ Duitser, hier aangekomen, zijn mond voorbijpraatte, waarna een van ons het geheim naar de geallieerden op aarde zou seinen, had voor hen niets onaannemelijks. Later hebben zij nog beweerd, dat Hitler, omringd door zijn dode trawanten, het gehele hiernamaals aan zich onderwerpen zou. Het is vreemd om te bedenken, dat hij nog onder ons leven moet, onbereikbaar voor de gewone man, door zijn getrouwen meer en meer gehaat, omdat hij, beroofd van iedere mogelijkheid tot reële machtsuitoefening, tot een nog erger monster is geworden dan hij al was. Anderen weer houden staande, dat hij het nooit tot het hiernamaals gebracht heeft; niet omdat het hier kennelijk de hel niet is, maar omdat de vernietiging door benzinevuur van de ziel niets over zou laten. Ik vermeld dit als een voorbeeld van postmortale onnozelheid, waarmee u toch ook eens kennis moet maken. Na mijn mededelingen over het ontbreken van iedere organi- | |
[pagina 33]
| |
satie zal men willen weten wie de opvangdienst in stand houden. Nu, naar de leiding hoefde men niet lang te zoeken. Het zijn precies dezelfde mensen, die op aarde bij alles de leiding nemen. Het zijn de mensen, die geboren worden met een gleuf rond hun bovenarm, waar de band in past van commissaris, gedelegeerde, afgevaardigde, sa-man, Lagerälteste, etc. Daar deze geboren leiders niet over tuchtmiddelen beschikken, duurt hun autoriteit nooit heel lang, en komt er niet gauw een ander, dan worden zij niet meer au sérieux genomen. Maar natuurlijk, een zweempje organisatie, een bewijsje, is er wél, net genoeg om te doen beseffen, dat het niet de moeite waard is er verder naar te gaan zoeken. Aangenomen wordt, dat heel vroeger de opvangdienst gesticht is door echte grote organisatoren, staatslieden bijvoorbeeld, die met hun tijd geen raad wisten, en die nu door de kleine baasjes worden nageaapt. In verband met de tijd en de tijdrekening dien ik nog te vermelden, dat de ouderdom van geesten volgens drie gezichtspunten vastgesteld kan worden. Niet dat men zich bij het beantwoorden van de vraag ‘hoe oud bent u?’ altijd aan deze onderscheiding houdt, maar wanneer een dispuut ontsierd gaat worden door uitlatingen als ‘in míjn tijd’ en ‘jullie jonge broekjes’, dan is het wel goed te weten waar men het over heeft. De drie gezichtspunten zijn: de leeftijd bereikt op aarde, de periode waarin men op aarde vertoefde (dat komt neer op ‘voor of midden of laat in de periode tussen 1820 en 1998’), en dan nog de tijd in het hiernamaals doorgebracht. Oppervlakkig beschouwd zou het derde gegeven moeten volgen uit het tweede: wie zoals ik in 1910 stierf vertoeft hier 88 jaar. Maar zo eenvoudig is het niet, luistervrienden. Dat iedereen tot ons verzameld wordt vlak na de minuut van zijn overlijden, is geen natuurwet. Wie hier meer van weten wil verstrikt zich in een der neteligste problemen, waarvoor de wetenschappelijke denker na zijn dood kan komen te staan; geen wonder, want het hangt nauw samen met het probleem van de uitgedoofde zielen, die alle geheimzinnigheid op zich verenigd schijnen te hebben. Zelf heb ik mij tot deze onderzoekingen nooit aangetrokken gevoeld; maar de meest plausibele verklaring schijnt te zijn, dat de ziel, die het zoëven bedoelde oponthoud ondergaat, - het heeft wel eens zeventig jaar bedragen, - in de tussentijd uitrust van | |
[pagina 34]
| |
de doorstane emoties. Een elegante verklaring vind ik het niet, maar ik weet geen betere. Sterven, er mag dan te veel kwaad van worden gesproken, is niet altijd gemakkelijk. Mijn eigen dood, in een vloek en een zucht, dank zij mijn klassieke hartkwaal, ten gevolge van een vóór 1910 nog onvoldoende bestudeerd nicotinemisbruik, is geen maatstaf; en bij pas-aangekomenen treft niet zelden de nawerking van een angst en een schrik, die in het nieuwe verblijf niet de minste zin meer hebben, maar die de verbazing, de dankbaarheid, en somwijlen, het moet gezegd worden, de zelfoverschatting, omdat men wonder boven wonder is blijven leven in de kaken des doods, tijdelijk geheel kunnen overstemmen. In dit eerste gedeelte van mijn lezing is het er mij om te doen geweest u een denkbeeld te geven van onze levenswijze, aan de hand van een klein aantal karakteristieke onderwerpen. Het kan zijn nut hebben u daarnaast nog een paar zuiver theoretische vraagstukken voor te leggen, waarvan gij de oplossing evenmin zult weten als wij hier met ons allen, maar die kenschetsend zijn voor de overpeinzingen, waarmee intellectuelen hier de tijd korten. Ik kan mij hier beter toe bepalen dan tot een beschrijving van geheugenspelletjes, woorden in zijn gedachten nemen, raadsels opgeven, verhalen vertellen, reciteren, eindeloos roddelen, of het ophalen van oude herinneringen aan aardse toestanden, die u geen belang kunnen inboezemen. Ik wijs nog eens op twee verschijnselen: de onderbreking van het dodenverkeer tussen aarde en hiernamaals (het ‘oponthoud’), die laat ons zeggen in één percent van de gevallen voorkomt; en de beperking van het sterfjaar tot de laatste paar eeuwen: iets heel eigenaardigs, wanneer men er goed over nadenkt, en dat aan de grap van ‘keizer Caracalla’ een verontrustende bijbetekenis verleent. De vraag dringt zich nu op, of er tussen deze twee zaken verband bestaat. Gegevens dienaangaande ontbreken. Dus moeten wij redeneren. Wanneer er werkelijk geen doden tot ons zijn gekomen, wier sterfjaar vóór het jaar 1820 viel, dan zou men allereerst kunnen denken aan een meer of minder regelmatige indeling van de ‘ruimte’, die het hiernamaals inneemt. In de onderdelen dier ‘ruimte’, sectoren of kubussen, zijn telkens de doden van ongeveer twee eeuwen vertegenwoordigd; wie of wat zich daarmee belast doet niet ter zake. Dat wij | |
[pagina 35]
| |
nooit iets merken van gestorvenen uit vroeger eeuwen, brengt bevestiging; maar ook wanneer hier uitzonderingen op zouden bestaan, mochten wij niet dadelijk aan de bedoelde regelmaat gaan twijfelen: er zou dan alleen maar sprake zijn van een regelmaat-met-uitzonderingen, zoals die in de natuur, vooral de levende natuur, zo dikwijls wordt opgemerkt. Of - en nu kom ik toe aan mijn uitgangspunt, de vraag of er tussen de beide fenomenen verband bestaat - of zijn de zielen van vóór 1820 door uitputting, afgrijzen, ellende, of welke oorzaak ook die met de beproevingen van het stervensuur samenhangt, van deelneming aan het leven na de dood uitgesloten? Maar waarom dan als grens juist het jaar 1820? Wij mogen toch niet veronderstellen, dat een of andere god of halfgod pas in 1820 is gaan bedenken, dat hij de doden voor algehele vernietiging zou kunnen behoeden? Historisch is dit jaar volkomen neutraal, om niet te zeggen onbetekenend. En wat ook al zo onaannemelijk is: wanneer het jaar 1820 inderdaad een scherpe begrenzing vormt, wie heeft dan op 1 januari 1820 de doden ingelicht, en waarom is er geen enorme verwarring ontstaan, waarover zielen van de allereerste lichting ons nog zouden kunnen verhalen? Ondanks deze ongerijmdheden geef ik persoonlijk de voorkeur aan de tweede verklaring. Daarbij hoeft namelijk geen beroep te worden gedaan op een, hoezeer fictieve, ruimte. Volledigheidshalve noem ik nog een derde mogelijkheid. Het zou kunnen zijn, - een analogie met kerkhoven op aarde dringt zich op, - dat iedere paar eeuwen, of na welke tijdsduur ook, de zielen in het hiernamaals opgeruimd worden, of zichzelf opruimen, eenvoudig omdat ze elkaar verstikken, omdat er geen ‘plaats’ is voor méér. Deze verstikking zou het gehele contingent, alle aanwezige zielen, moeten treffen, op de manier van een kettingreactie, een soort uitbarsting. Ook bij deze hypothese is het ruimtebegrip voorondersteld, maar minder opvallend, en voor mij persoonlijk minder hinderlijk. Het getuigt misschien van egoïsme, maar de eerste vraag, die bij mij opkomt, is deze: wanneer zijn wij, G.H. Hildevoort met al zijn tijd- en lotgenoten, dan aan de beurt? Een wel zeer hardvochtige natuurwet zou zich hier openbaren, die de doden blij maakt met een dode mus, - adieu, onsterfelijkheid, - en ik vermoed, dat gij op uw provisoir veilige aarde er iets op tegen hebt een dergelijke maatregel | |
[pagina 36]
| |
in 1820 en andere grensjaren aan de raadsbesluiten van een wijze, of wat mij betreft onwijze godheid toe te schrijven. Maar ach, de hardheid der natuur openbaart zich zelden zonder een zekere terloopsheid, die men barmhartigheid zou kunnen noemen. De lieden, die in 1820 voor ons het veld ruimden, hebben zich nooit beklaagd, en zullen dit ook nooit doen, want van hun vernietiging-door-overbevolking hebben zij niets gemerkt. Er zijn nog wel andere mogelijkheden, bijvoorbeeld een geleidelijk afsterven der zielen, dat plotseling - door welke oorzaak? - exorbitante vormen is gaan aannemen in 1820, hetgeen zich later niet hoeft te herhalen (men is optimist of men is het niet). Het geleidelijk sterven zou dan niets anders zijn dan het ontstaan van uitgedoofde zielen. Waar we niets van af weten. Het hele probleem trouwens doet meer een beroep op de vraagal dan op de weetal; maar door een stellage van hypothesen eromheen te timmeren komen wij tegemoet aan onze ingeschapen filosofische behoeften. Hierna nog iets over de ruimte, een probleem, waar gij wellicht meendet nu eindelijk verschoond van te zullen blijven. Het zou kunnen zijn, dat ook ik dit meende, en met meer redenen dan gij. Doch dat kan ik nu niet gaan uitleggen. Eerst ga ik maar een beetje schools redeneren. In ons hiernamaals is de geest, tegen alle aardse ervaring in, geheel los van al het ruimtelijke, al het lichamelijke. Een geest zonder lichaam zou echter veel van zijn ondenkbaarheid verliezen, wanneer wij stelden, dat een ander stoffelijk (dus ruimtelijk) iets onze geest constant begeleidt. Wanneer wij maar afzien van iedere lichamelijke functie, zintuigelijk of anderszins, is er niets op tegen zoiets te veronderstellen. Meer tot in bijzonderheden afdalend, zouden wij ons een ijle, ‘onstoffelijke’ stof kunnen denken, overal aanwezig waar zich geest manifesteert, maar proefondervindelijk niet aan te tonen, omdat wij daar geen organen voor hebben. Deze ijle stof zou dan eveneens in het aardse lichaam aanwezig kunnen zijn, eveneens onaantoonbaar, en samen met de geest ‘overgaand’ op het tijdstip van de dood. Dergelijke hypothesen zijn in onze tijd met de vereiste vrijmoedigheid gepropageerd en leukweg als feiten voorgesteld door de theosofie en aanverwante occulte wetenschappen van Aziatische oorsprong; maar het charlatanesk gebruik van een gedachte pleit nog niet tegen de vruchtbaarheid ervan; en | |
[pagina 37]
| |
waar op aarde de eenheid van ziel en lichaam, welbeschouwd een al even onbegrijpelijk feit, voor verreweg de meesten onzer nooit theoretische moeilijkheden heeft opgeleverd, daar zal men weinig geneigd zijn om de zielen in het hiernamaals (het schiet me te binnen, dat wij eigenlijk zouden moeten zeggen ‘daarnamaals’), waarvan het bestaan aan geen twijfel onderhevig is, onbegeleid door iets stoffelijks in het niets te laten zweven. Dat wij de begeleidende materie niet waarnemen, bewijst niets; waren wij toegerust met zintuigen, gevoelig voor indrukken van die kant, wij zouden haar wel degelijk waarnemen. Intussen geef ik graag toe, dat wanneer de aanwezigheid van zintuigen het beslissende is, even goed aangenomen kan worden, dat de normale ruimte er nog is, en de normale lichamen (alleen zonder zintuigen, dus alleen daarom al vrijwel ondenkbaar). Ik merk, dat het redeneren langer dan enkele minuten over één onderwerp mij minder goed afgaat dan de causerie. In dit bijzondere geval komt er nog bij, dat ik niet van de ruimte houd. Daar bovendien deze natuurfilosofische problemen strikt genomen niet tot mijn biologische competentie behoren, wil ik u een astronoom van universele ontwikkeling voorstellen, met wie ik naar aanleiding van de dronkelap die ons bestaan van ‘illusionisme’ betichtte, en de grappenmaker die zich voor keizer Caracalla uitgaf, een vrij langdurig onderhoud mocht hebben. Zijn naam is Reston, Professor Dr. L.P.G. Reston; hij is degene die de juistheid van de hypothese van Hoyle heeft aangetoond: de vorming van waterstofatomen uit het niets, althans uit wat men vroeger het niets genoemd had. Niet in zijn uiterlijk en gedrag, - naar de beschrijvingen te oordelen, die mij van te voren hadden bereikt, - maar in zijn manier van denken leek hij een volmaakte Engelsman, ook al had hij zich reeds vroeg door zijn moeders familie aan Holland laten binden. Wie een meer empiristische geesteshouding wil vinden dan de zijne zal lang in de annalen van wetenschap en filosofie moeten rondsnuffelen; en naar men zei liet zijn even gemoedelijk als onomkoopbaar wantrouwen tegen ongecontroleerde beweringen zich niet rijmen met de meest bescheiden vorm van wijsgerige bedrijvigheid. En, hierin was hij ook al weer erg Engels: ook na zijn overgang geloofde hij nog onwrikbaar in de christelijke leer; en men kon tijden met hem omgaan, prettig op voet van gelijkheid, voordat | |
[pagina 38]
| |
men daar achter kwam. Dit alles dan volgens de geruchten. Professor Reston gaf te kennen, dat gevallen als van de pseudo-Caracalla en de hinderlijke dronkaard min of meer op zichzelf stonden, nog niet zozeer omdat ze zo weinig voorkwamen als wel door een ingeschapen onwil om ze op te merken. Het viel hem erg mee, dat ik ze onthouden had, terwijl ik er maar één zelf had meegemaakt. Krachtens mijn aanleg, - antwoordde ik, - had ik blijkbaar zin voor uitzonderingen en opzienbarende twijfelgevallen; maar daar ging hij niet op in, de inrichting van mijn geest scheen hem geen belang in te boezemen. Hij zei: ‘Deze gevallen, waarin dwazen van zich doen spreken, zouden even goed niet kunnen voorkomen. Niets verandert erdoor. De mogelijke schade, aan onze gezamenlijkheid toegebracht, schijnt op een ander punt weer hersteld te worden; daarom vergeet men ze, en dat betekent, niet waar: ze zijn er niet geweest. In dit opzicht schijnen de vormen van leven aan deze zijde van het graf’ (hij zei dit in het Engels, waarschijnlijk een citaat, het klonk mooi) ‘het gedrag te weerspiegelen van sterrenhopen in wording, sterrennevels zogezegd, waarin geen stoornis voorkomt, die niet op een heel ander punt wordt goedgemaakt door een tegenovergestelde stoornis.’ Ik stond verbaasd. Had zijn befaamde nuchterheid de erfvijandin fantasie niet al te gastvrij binnengehaald? Zijn redenering had ik overigens wel kunnen volgen; in het geval van de Caracalla-man mocht men inderdaad aannemen, dat diens optreden in zeer geringe mate de algemene weerzin tegen Caracalla-achtige aardigheden versterkt had; dit zou dan een - erg vergezocht - voorbeeld zijn van het door hem bedoelde evenwichtsherstel. De sterrennevels, die hij erbij had gehaald, zouden wel niets anders zijn dan een didactische kunstgreep ten behoeve van mijn arm, onastronomisch brein. Maar toen ik hierop zinspeelde, bleken zijn bedoelingen verder te gaan, en mijn sympathie voor hem steeg, nu ik ongewild de nuchterheid van Hollanders en Engelsen had kunnen uitspelen tegen de wetenschappelijke vrijheden die hij zich had veroorloofd. Het kan mij oprecht spijten hem uit het oog te hebben verloren. ‘Wij bevinden ons in de sfeer der vrijblijvende hypothesen,’ vervolgde hij onverstoorbaar, ‘eveneens bestemd om vergeten te worden. Wanneer de mannen der wetenschap er geen flauw | |
[pagina 39]
| |
benul van hebben hoe we hier gekomen zijn, - laat staan hoe we hier ooit vandaan kunnen komen, - dan bestaat de hoogste wijsheid uit het oefenen der verbeelding, met welwillende minachting voor de resultaten. Juist de scepticus doet er goed aan dit nimmer uit het oog te verliezen. De scepticus moet een virtuoos zijn in het bedenken van nonsens, en wel in het openbaar, opdat men voortdurend aan hem twijfelen kan. En niet alleen hier, in dit oord der uitblijvende verschrikkingen. Kreeg ik op aarde een assistent, die prachtige examens had afgelegd, en niet blauw zag van verveling na enkele maanden achtereen spectra onderzoeken, dan plaatste ik minstens duizend lichtjaren tussen hem en mijn persoon; ik zou hem niet eens voorthelpen, wanneer hij later naar een ondergeschikt baantje solliciteerde. Natuurlijk wordt de speelsheid van het vernuft tevens in de hand gewerkt door het stadium van de astronomie, waarin wij ons de laatste driekwart eeuw bevinden: een typisch grensstadium, waarin de meest buitensporige zaken ons in de schoot vallen, zonder dat we veel meer kunnen doen dan ze dankbaar en onthutst aangapen; in zo'n geval móet men wartaal durven uitslaan, niet alleen de leek verwacht dit van ons. En voor mij, hier en nu, waarde vriend Hildevoort, geldt nog in het bijzonder, dat ik zonder een charmant bedenksel op zijn tijd niet zou kunnen leven, al heb ik het recht verbeurd om te sterven. Ik zou werkelijk niet weten waar ik met mijn combinatievermogen en mijn vindingrijkheid naartoe moest op een plek waar geen telescopen zijn en geen papier om met cijfers te overdekken.’ ‘Maar uw gesprekken met andere astronomen?’ ‘Andere astrológen?’ vroeg hij op onbeschaamde toon, ‘ach kom, deze lieden mogen toch niet verontrust worden... Ik bedoel dus niet alleen een gedrag der gezamenlijke geesten alsóf zij een sterrennevel waren, ik bedoel werkelijk en letterlijk: een bestaansidentiteit met die sterrennevel. Ervaringen zoals wij hier opdoen, waarbij men één hand terug zou willen hebben, en één arm, om er af en toe in te kunnen knijpen, zijn moeilijk denkbaar zonder enig stoffelijk substraat. Begrijp mij niet verkeerd: ík kan ze heel goed denken, maar ik weet niet of ik daar wel goed aan doe.’ ‘Leid ons niet in verzoeking, professor?’ ‘En laat de kinderkens níet tot mij komen, inderdaad. Horen | |
[pagina 40]
| |
ze van mij, dat ze niet eens een stoffelijk substraat hebben...’ ‘Dan slaan ze de boel kort en klein.’ Om zijn wetenschappelijke reputatie niet al te zeer bloot te stellen aan uw meesmuilende kritiek zal ik met mijn eigen gebrekkige woorden trachten weer te geven wat hij mij aan het verstand wilde brengen. Waar op aarde de ons toebedeelde materie de vorm aanneemt van een levend lichaam, en vooral van het ingewikkeldst gebouwde onderdeel daarvan, de veelgeroemde hersenen, - hier klonk enige ironie in zijn stem, blijkbaar verheugde het hem even scherp te kunnen denken zonder hersenen, - daar zouden wij na onze dood de stoffelijkheid kunnen ‘bezielen’ van een kolossale waterstofwolk. Waarom kolossaal, vroeg ik. Hierop kreeg ik ten antwoord, dat al die waterstofwolken kolossaal waren; waarbij evenwel rekening moest worden gehouden met een verdunning waar geen grenzen aan waren gesteld: de dichtheid van een waterstofwolk kon zo gering zijn, dat haar totale gewicht niet groter was dan de hersenen van een imbeciel. Hier had ik toch wel duidelijk het gevoel voor de gek gehouden te worden, en juist wilde ik laten merken, dat dit voortreffelijk aan mij besteed was, toen ik onderbroken werd door een geest bij ons in de buurt, die iets zei waar het woord ‘professor’ in voorkwam. Caracalla en de alcoholist hadden mij voorbereid op iemand die om een praatje verlegen was; maar wat ik vernam deed meer aan rekensommetjes denken, en toen ik het woord ‘parsec’ verstond, en ‘O en B sterren’, begon het mij te dagen. Het waren astronomische inlichtingen, waarschijnlijk van een vroegere assistent, die Reston van de nieuwste feiten op de hoogte kwam stellen; het kon zijn, dat hij pas gestorven was, het kon ook zijn, dat hij bij de opvangposten op de aankomst van goed geïnformeerde astronomen had gewacht. Het laatste bleek het geval te zijn. Voor de stoornis maakte Reston geen excuses. Hij vond het niet ongeschikt mij zijn meerderheid te laten voelen, vermoed ik. Ik zei nog, dat wij het met die waterstof beter hadden getroffen dan met pek en zwavel, maar dat hij als gezaghebbend astronoom wel iets beter op zijn tellen mocht passen, en iemand als ik, van wie hij praktisch niets afwist, niet voor de vuist weg moest belagen met ruimtelijke bespiegelingen. Waar ík heel goed be- | |
[pagina 41]
| |
greep, dat onze geest en de waterstof twee zelfstandige verschijnselen waren, die elkaar niet in de wielen reden, daar zou een eenvoudige ziel zich wel eens schrikbeelden in het hoofd kunnen halen. Het eigenaardige was, dat ik dit meende óók; ik was begonnen met een kwinkslag, en nu was het opeens een protest geworden, en de ruimte leek mij niet minder dan een gevaar. Reston lachte er alleen maar om, en na enkele onbeduidende opmerkingen gingen wij ieder ons weegs. Eerst dacht ik, dat hij boos was, maar later hoorde ik van een hoogleraar in de plantkunde, die hem toevallig had meegemaakt, dat hij zich zeer lovend over mij had uitgelaten: een helder manneke, iemand die niet in het schotje van zijn vak bleef opgesloten en een raak woord wist te waarderen. Dat was ík dan. (Lachen merken wij van elkaar door de aanstekelijkheid. Zonder het te willen zendt de lacher zijn partner de lachbui toe: de man voelt zich vrolijk worden, en wat heel curieus is, deze toename van vrolijkheid geschiedt met kleine schokjes, corresponderend ongeveer met het schudden van de lach. Niet minder opmerkelijk is, dat dit ‘schudden’ ook na een langdurig verblijf in het hiernamaals niet verloren gaat. Het zou een goed onderwerp zijn voor een uitgebreid onderzoek.) |
|