Bericht uit het hiernamaals
(1964)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
(Uit de aankondiging van de uitgever: Het nawoord is van de hand van de bioloog Dr. L.O. Valewink, secretaris van de commissie, belast met het door de regering gesubsidieerde onderzoek van de z.g. ‘berichten uit het hiernamaals’, die tegenwoordig algemeen worden opgevat als een ‘bericht’, een samenhangende toespraak of lezing. Wat hier gepubliceerd wordt is door hem in overleg met de andere commissieleden uit de beschikbare gegevens samengesteld.) Dat deze voorlopige publikatie in half populaire vorm zo vroeg reeds tot stand is kunnen komen, is allerminst vanzelfsprekend, en onze erkentelijkheid geldt dan ook eens te meer de onbekrompen bijstand van de kant van autoriteiten, wier preoccupatie met de ernst der onderneming nauwelijks het voornemen kon begunstigen om vóór de wetenschappelijke publikatie van het volledige materiaal een samenvatting te geven in handzaam formaat, een voor ieder begrijpelijke tekst van het Bericht, zoals die door mijn medewerkers en mij uit de tot dien binnengekomen gegevens is samengesteld. Enige aarzeling in verband met de onkosten werd vooral overwonnen door de gedachte, dat deze uitgave het nog niet definitief afgesloten onderzoek ten goede zou kunnen komen. De mens, vooral, naar het schijnt, die van het jaar 2000, vergeet snel, en het is niet ondenkbaar, dat er hier of daar nog gegevens sluimeren, die de weg naar onze commissie zullen vinden juist dank zij deze publikatie. Iedereen, die over materiaal beschikt, al zijn het maar onduidelijke herinneringen of spaarzame opgevangen woorden, stelle ons daarvan zo uitvoerig mogelijk in kennis. Niets wordt openbaar gemaakt dan met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkenen. Een for- | |
[pagina 144]
| |
mulier met aanwijzingen is aan dit boek toegevoegd. Niet dat wat wij reeds verzamelden kwantitatief te verwaarlozen zou zijn. Duizenden bladzijden zijn ermee te vullen, zoals dat in de eerstkomende jaren volgens systematische gezichtspunten en in vier of vijf verschillende talen ongetwijfeld geschieden zal, meer in het belang overigens van de wetenschappelijke meningsvorming en de onmisbare detailkritiek dan om de geïnteresseerde lezer een aantal avonden nuttig en aangenaam bezig te houden.
Wat in de loop van het jaar 1998 door dagbladpublikaties bekendheid verwierf als het ‘bericht uit het hiernamaals’, aanvankelijk nog in de meervoudsvorm ‘berichten’, is een verzameling notities, die ons schriftelijk bereikten, of ook wel na onderlinge afspraak per dictaat. Deze notities zijn afkomstig uit de meest uiteenlopende bronnen, en vertonen vrijwel alle denkbare staten van volledigheid, innerlijke samenhang en uiterlijke afwerking. Zonder uitzondering hebben zij betrekking op, naar wordt aangenomen telepathisch opgevangen gedachten ‘uit het hiernamaals’, die explicite over dit onderwerp handelen, en waarvan de zender, d.w.z. de persoon die de gedachten op een vooralsnog onopgehelderde wijze telepathisch uitzond, zich al spoedig onthulde als een zekere Dr. G.H. Hildevoort, een gewezen leraar in de biologie, overleden in 1910. Ook noemt hij enkele medewerkers, leraren als hij, en eveneens overleden. Onze identificatiepogingen, met succes bekroond ten slotte, werden sterk bemoeilijkt doordat Dr. Hildevoort van deze anderen de sterfjaren niet noemt. Door de herkomst der berichten was het weinig waarschijnlijk, dat zij voor goede munt aangenomen zouden worden, en inderdaad werd er in den beginne minder aandacht aan besteed dan een halve eeuw geleden aan de vliegende schotels of aan het monster in een der Schotse meren. Zij schenen voorbestemd een even weinig roemruchte dood te sterven. Men dacht aan een grap, in de zomermaanden aan een journalistieke mystificatie; een tijdlang namen dagbladredacties de berichten niet eens meer op als bladvulling. Wat deze houding vergeeflijk maakte was de aanvankelijke samenstelling van de bronnen (‘bronnen’ noemen wij iedereen, die iets van het Bericht opving; de tekstfragmen- | |
[pagina 145]
| |
ten heten het ‘materiaal’; Dr. Hildevoort noemden wij reeds de ‘zender’). De eerste maanden kwamen alle ingezonden of door mededeling dan wel bij geruchte bekend geworden berichten uit spiritistische milieus, milieus derhalve, die zich in de wetenschap geen klinkende naam hebben verworven, en die daar veelal ook geen prijs op stellen. Dat in dit bijzondere geval het door hen vergaarde materiaal wel degelijk wetenschappelijke betekenis had, begon eerst tot ons door te dringen, toen ook uit een geheel andere hoek gegevens begonnen binnen te druppelen, die niet alleen soms letterlijk dezelfde waren als die waarover wij reeds beschikten, maar waarvan wij ook bij kleinere of grotere onderlinge afwijkingen op grond van de tekst met zekerheid mochten aannemen, dat zij ‘erbij hoorden’. En toen de bronnen, thans reeds tot enkele honderden aangezwollen, onderzoekers van onverdachte huize begonnen te tellen, zelfs enkele hoogleraren, die een wetenschappelijke reputatie te verliezen hadden, draalde men niet een andere houding aan te nemen; en als probleem drong zich nu het allereerst aan ons op waarom juist de spiritisten het spits hadden afgebeten, en waarom dit, bij uitzondering, niet tegen de authenticiteit der berichten pleitte. Bij de volledige en definitieve openbaarmaking der gegevens zal naast vele andere monografische bijdragen ook de mening van een parapsycholoog worden gepubliceerd; in feite heeft hij reeds aan de voorlopige schifting en beoordeling van het materiaal deelgenomen; en wat ik hier schrijf is door hem goedgekeurd. Wie het woord ‘spiritisme’ gebruikt kan daarmee twee verschillende dingen bedoelen. ‘Spiritisme’ is de leer omtrent een voortbestaan van de menselijke geest na de dood, waarmee men op aarde in verbinding kan treden; ‘spiritisme’ is evenwel óók de praktijk van dit contact, van het opvangen, verwerken en interpreteren van berichten, door de geesten van overledenen uitgezonden, en door z.g. mediums opgevangen. Waar nu het spiritisme in de eerste betekenis door de wetenschap genegeerd wordt, althans naar zijn waarheid ontsluitende taak, - men kan b.v. het spiritisme als wereldbeschouwing of als sociaal verschijnsel wetenschappelijk beschrijven en onderzoeken, - daar trekken de spiritistische mediums partij van de omstandigheid, dat hun paranormaal vermogen hoogst waarschijnlijk in niets afwijkt van dat van andere mediums. Men neemt dan ook alge- | |
[pagina 146]
| |
meen aan, dat tijdens de spiritistische seances wel degelijk gedachten worden ‘overgeseind’, - telepathisch dus, - echter niet door de geesten van overledenen, maar door een of meer levende personen, al dan niet bij de seance aanwezig, en op de hoogte van de spiritistische leer, waaraan zij c.q. de inhoud van hun mededelingen aanpassen. Dit telepathisch contact met andere personen kan o.a. aannemelijk worden gemaakt, wanneer het medium berichten overbrengt, die het onmogelijk kan hebben geweten, maar die de bedoelde persoon (personen) bekend waren. Het spiritisme is dus een onwetenschappelijke leer (een geloof, een wereldbeschouwing); een spiritistisch medium daarentegen kan het voorwerp zijn van exact wetenschappelijk onderzoek, en in verreweg de meeste gevallen zal zich daarmee belasten de parapsycholoog, tegenwoordig zonder uitzondering academisch gevormd. Dit waarborgt ons, dat hij ons niet zal overvallen met fantastische of onbewezen veronderstellingen. Ofschoon wij niet mogen zeggen, dat bij geen der andere bronnen telepathische begaafdheid en (of) andere mediumieke eigenschappen tot dusverre waren opgemerkt, is het begrijpelijk, dat de spiritistische mediums hen vooruit waren, om de eenvoudige reden dat zij doorgaans redelijk sterke mediums zijn, vertrouwd met deze werkzaamheid, en niet genoodzaakt eerst innerlijke weerstanden te overwinnen. Ook waren de berichten wel eens afkomstig van mediums, - in de zin van beroeps- of gewoontemediums, - die met het spiritisme nooit iets uitstaande hadden gehad, of van spiritistische mediums, die iets opvingen buiten hun spiritistische praktijk. In het algemeen waren de berichten van mediums, spiritistisch of niet, vollediger (in eerste instantie: langer), nauwkeuriger (hoewel vaker vermengd met niet ter zake doende elementen) en begrijpelijker dan berichten afkomstig van hoogleraren, die tot hun, soms onaangename verrassing mediumiek bleken te zijn. Daar staat tegenover, dat de mediums door elkaar minder goed Nederlands schreven. Dit had men van tevoren kunnen verwachten. Een medium is niet een calqueermachine, hij reageert met zijn gehele persoonlijkheid. Ook wanneer een hoogleraar - om dit voorbeeld aan te houden - telepathisch iets opvangt dat hem volkomen vreemd is, zal zijn mededeling gewoonlijk logisch en taalkundig beter in elkaar zitten dan die van een betrekkelijk onontwikkeld me- | |
[pagina 147]
| |
dium. Maar ook het omgekeerde kwam voor, want het kan juist een hoog geestelijk niveau verraden, gedeformeerd of in een primitieve vorm opgevangen mededelingen onverbeterd en onopgesmukt te willen laten. Vermeld kan nog worden, dat sommige spiritisten gekant waren tegen publikatie van het door hen verstrekte materiaal. De uitvallen, die Dr. Hildevoort zich tegen deze beweging veroorloofde, had hen terstond al tegen hem in het harnas gejaagd; in een aantal gevallen, mag men aannemen, zijn deze uitvallen dan ook bewust of onbewust gesupprimeerd, of door het medium niet of niet duidelijk genoeg opgevangen. De tekst, waarvan het boven afgedrukte een behoorlijk denkbeeld geeft, werd vrijwel zeker achter elkaar uitgesproken, telkens weer opnieuw, hoogst waarschijnlijk bijna dertig keer, en met tussenpozen ongeveer tweemaal zo lang als de duur van de lezing. Bijna dertig keer, omdat Dr. Hildevoort, van wie al deze gegevens afkomstig zijn, ten slotte werd onderbroken; na telling van de kortere fragmenten, die zijn lezing besluiten, - hierover zo aanstonds meer, - zou hij zevenentwintig keer uitgezonden hebben, een keer per etmaal; maar in werkelijkheid kan dit heel goed minder vaak zijn geweest, want niemand waarborgt ons, dat de afscheiding tussen de bedoelde fragmenten door de bronnen overal correct is aangegeven. Dit soort problemen vergen een formidabel gereken en gezoek; het zal later worden verricht door speciale krachten, die nu reeds hebben aangekondigd een beroep te zullen moeten doen op elektronische hulp. In een half populaire publikatie heeft het geen zin hier nader op in te gaan. Ofschoon niet alle bronnen de datum hebben opgetekend, mag men aannemen, dat vóór 1 maart en na 30 maart van het jaar 1998 geen berichten zijn opgevangen; dat sommige gegevens pas een half jaar later in de dagbladen resp. tot onze kennis kwamen, is te verklaren doordat heel wat van hun eigen begaafdheid onkundige mediums - ook de hoogleraren e.a. onderzoekers van hun standing zijn tot de mediums te rekenen, ook al bleef hun parapsychologische gevoeligheid tot op dat moment beneden de vereiste drempelwaarde - eerst na verloop van tijd de moed of de animo vonden om tot openbaarmaking over te gaan. De eerste vertegenwoordiger der officiële wetenschap, die de Rubicon overschreed, aangemoedigd door de vele spiritistische gevallen, die gaandeweg het odium hunner ‘bijgelovigheid’ verloren had- | |
[pagina 148]
| |
den, is ons niet bij name bekend; voor het overige zijn bijna alle namen en adressen genoteerd, en van het merendeel der betrokkenen weten wij, dat zij tot publikatie, met naam, titel en functie, hun toestemming zullen verlenen. Met velerlei hulp en onder strenge controle is uit een onafzienbaar mozaïek van gegevens de tekst door mij samengesteld, en naar wij hopen in een voor de gemiddelde intellectueel toegankelijke vorm gegoten. Tijdens de lezingen kwamen onderbrekingen voor, zo vermoedelijk steeds tussen de verschillende onderdelen, die Hildevoort in twee gevallen van titels heeft voorzien, zodat wij ons gerechtigd achtten er twee bij te bedenken. Het slotdeel of slothoofdstuk, het vierde dus, bestaat uit een vrij groot aantal afzonderlijke stukken en stukjes. Het juiste aantal te noemen heeft geen zin, - hoewel ik reeds aangaf, dat zevenentwintig ons het waarschijnlijkst voorkomt, - omdat wij niet weten of alle stukken in een niet al te gehavende toestand tot ons zijn gekomen. De zender heeft ons duidelijk gemaakt wat hij met deze indeling beoogd heeft. De aantekeningen, waaruit het vierde onderdeel bestaat, vormen zoiets als een doorlopend dagboek, en werden bij elke nieuwe uitzending in hun geheel herhaald (op een enkele uitzondering na), dus sneeuwbalsgewijs, waarbij men zich mag afvragen of Dr. Hildevoort altijd wel in staat is geweest de vorige stukken woordelijk te herhalen. De geheugenprestatie van de eigenlijke lezing (de eerste drie onderdelen) is reeds van dien aard, dat nauwkeurige reproduktie van de bedoelde fragmenten, in steeds groteren getale, het onaannemelijke nadert. Dr. Hildevoort heeft er zich niet over uitgelaten, al klaagt hij wel eens over de mnemotechnische last; maar door vergelijking van varianten is ons gebleken, dat er in het ‘dagboek’ veel meer onderlinge verschillen voorkomen dan elders. Dit wordt des te begrijpelijker, wanneer wij er ons rekenschap van geven, dat hij hier nauwelijks gelegenheid had de tekst uit het hoofd te leren, en dat deze geïmproviseerd werd onder emotionele spanningen, waarop de uitgezonden woorden rechtstreeks betrekking hadden. Het is zelfs mogelijk, dat sommige stukken slechts éénmaal uitgesproken zijn, of slechts éénmaal in hun geheel. Op gezag van Dr. Hildevoort weten wij dit van het gesprek met Pop: de volgende dag zegt hij, dat het van nu af aan komt te vervallen, en daar schijnt hij zich ook aan | |
[pagina 149]
| |
gehouden te hebben. Overigens zijn deze gevallen moeilijk te onderscheiden van die, waarin door bepaalde oorzaken een tekstfragment maar éénmaal op aarde is opgevangen. Zoals het materiaal thans voor ons ligt maakt het, niemand zal dit verbazen, een bij uitstek verwarde indruk. Een vergelijking met het ontcijferen van documenten in een onbekend schrift toont nog lang niet de helft van onze moeilijkheden, want deze berusten voornamelijk op de verschillen tussen de bronnen, die door subjectieve interpretaties: leemte en aanvulling, vergissing en tendentieuze wijziging, vergeleken kunnen worden met een verzameling documenten, elk in zijn eigen taal. Voeg daar nog aan toe de vrijheden, die Hildevoort zich nu en dan met zijn eigen tekst heeft veroorloofd. Het materiaal is dus tweemaal aan vervorming resp. misvorming blootgesteld geweest, en een volstrekt betrouwbare tekst uit deze vaak in de tientallen lopende varianten samen te stellen is al spoedig een illusie gebleken. Dus nogmaals: wat hier gepubliceerd wordt is niet ‘de tekst’, want deze bestaat niet. Het is een benadering, één uit talloze mogelijke benaderingen. Dat wij ons beijverd hebben de nadelen hiervan zo gering mogelijk te maken, spreekt vanzelf. Een volledige uitzending werd door geen der bronnen opgevangen, zelfs niet wanneer men de dagboekaantekeningen, die grosso modo moeilijker overkwamen, niet meerekent. Van het begin af aan hebben wij iedere bijdrage als waardevol willen beschouwen, ook wanneer er maar één lezing van bestond, en ook wanneer de inhoud onoverkomelijke moeilijkheden opleverde. In een aantal gevallen, met flink wat varianten, konden wij door tegen elkaar wegschrappen de hand leggen op de oorspronkelijke tekst, maar dit betrof meestal korte onderdelen. Moeilijkheden ontstonden vooral daar waar de inhoud opviel door een irrationaliteit, waarvan wij aannamen, dat zij niet aan de bronnen kon worden toegeschreven. Ik denk nu vooral aan het laatste onderdeel, dat inderhaast en met een vermoeid brein is uitgezonden, en waarvan de hier en daar tot het profetische naderende toon een beroep doet op lezers, die niet onder alle omstandigheden nuchterheid het hoogst stellen. Dr. Hildevoort spreekt hier meer als literator, resp. filosoof of homo religiosus, dan als wetenschappelijk onderzoeker. In verband met de geheugenprestatie, uniek ook daar waar | |
[pagina 150]
| |
invariabiliteit van meet af aan niet heeft bestaan, heeft de psycholoog in ons team de veronderstelling uitgesproken, dat dit misschien een voorbeeld is van de eigen psychologische structuur van deze ‘zielen’; hoewel hij toegaf, dat een zuiver tot de geest beperkt bestaan de werking van het geheugen even goed zou kunnen benadelen als begunstigen. Aan zijn bewondering voor de prestatie deden dergelijke overwegingen geen afbreuk. Bewondering, vermengd met beklemming, zoals bij de meesten onzer. Het samenstellen, niet alleen van het ‘dagboek’, maar ook van de eerste drie onderdelen, moet wel uitsluitend aan Dr. Hildevoort worden toegeschreven, al hebben zijn beraadslagingen met de heren Minderbragt, Drakestein, en vermoedelijk in mindere mate ook De Vije, ongetwijfeld een gewichtige voorbereidende rol gespeeld. Dat hij, in passages handelend over deze vrienden, straffeloos alle mogelijke veranderingen aan kon brengen, hen kon bekritiseren, zelfs een beetje belachelijk maken, brengt hij in verband met de meer of minder volledige onverstaanbaarheid van zijn woorden voor de omstanders en de ‘buren’ (vgl. het nogal fantastische gedeelte over de ‘harde’ en ‘zachte’ stralen). Op dit moeilijk op te helderen punt zullen wij in de definitieve publikatie terug moeten komen. Dat wil zeggen: onze parapsycholoog zal dit moeten doen; alle anderen hebben zich eenstemmig onbevoegd verklaard. Het noemen van de heer De Vije, ‘Ukkie’, de voormalige aardrijkskundeleraar, die samen met zijn bazige vrouw Charlotte, en ten slotte nog met zijn dochtertje Pop, voor een burleske verlevendiging van de tekst schijnt te hebben willen zorgen, herinnert mij eraan, dat van het begin af aan onduidelijkheid heerst over de aan- en afwezigheid van deze lieden. Het leek ons niet belangrijk genoeg om het in de hier aangeboden tekst weg te werken, en ik volsta er daarom mee de (schijnbare?) lapsus te signaleren. In het begin wordt De Vije genoemd als een van de groepsgenoten; in het tweede onderdeel treedt plotseling zijn vrouw Charlotte op (over wie Hildevoort tot nog toe gezwegen heeft, ‘omdat ze niet mijn sympathie is’); en later blijkt, dat even voor de definitieve toebereidselen voor de uitzending de aardrijkskundeleraar met zijn vrouw de andere drie in de steek laat. Hieruit volgt, dat De Vije niet aanwezig is tijdens de definitieve | |
[pagina 151]
| |
samenstelling van de tekst, en hiervan had men wel enige toelichting mogen verwachten. Het beste leek ons, Hildevoorts slordigheid toe te schrijven aan het voornemen om van de twist met de De Vije's in het geheel niet te reppen. Later is hij daarvan teruggekomen, en vergeet er dan melding van te maken, - een vergeetachtigheid, die juist hém wel vergeven kan worden. Verraderlijk, van zijn kant, lijkt het gebruik, op een paar plaatsen in het eerste onderdeel, van de verleden tijd in plaats van de tegenwoordige. En natuurlijk dient men altijd weer met de mogelijkheid rekening te houden, dat dit soort complicaties ontstaan zijn door fouten bij het opvangen van de tekst. Veel tijd en moeite hebben wij besteed aan het opsporen van het ontbrekende slot. De dagboekaantekeningen houden abrupt op; en wie Dr. Hildevoort als leidsman heeft aanvaard zal geen moeite hebben deze onderbreking toe te schrijven aan de ramp, die hij van het begin van het ‘dagboek’ af heeft voelen aankomen; terwijl ten overvloede, zonderling genoeg, de eigenlijke lezing een paar achteraf als profetisch uit te leggen (en in één geval door Hildevoort ook zo uitgelegde) passages bevat. Even voor het afbreken is er sprake van geesten, die plotseling verdwenen zijn, onder andere Drakestein, en er wordt ons te verstaan gegeven, dat Hildevoort zich dit verlies erg heeft aangetrokken. Heeft kort daarop het noodlot hém getroffen? Toch kan hij nog iets meer hebben uitgezonden dan het thans de schijn heeft, en wie weet sporen wij het ontbrekende nog op. Of het de beantwoording behelst van een aantal vragen, die men bij zich voelt opkomen, lijkt twijfelachtig.
Een eerste en zeer principiële vraag betreft de betrouwbaarheid van de berichten. Hierover dient met alle voorlopigheid, die deze hele eerste publikatie kenmerkt, het volgende onder de aandacht van de lezer te worden gebracht. Het is zaak een scherp onderscheid te maken tussen de betrouwbaarheid van alles wat Dr. Hildevoort betoogt, of losweg opmerkt, en de betrouwbaarheid van het Bericht áls bericht, en niets meer dan dat. Nog afgezien van het vele persoonlijke, dat naar het einde toe de vorm wil aannemen van een biecht van de benarde mens in al zijn naaktheid en armzaligheid, maar ook in zijn streven naar zelfkennis en eerlijkheid tegenover zichzelf, zal, naar wij menen, | |
[pagina 152]
| |
niemand het eerste punt vlotweg in positieve zin kunnen beantwoorden; niet positiever althans dan de overeenkomstige vraag aangaande een onderzoek hier op aarde, dat onder uiterst moeilijke omstandigheden, vrijwel zonder hulp, zonder schrijfmateriaal, zonder zintuiglijke waarnemingen zelfs, tot stand is gekomen met betrekking tot een raadselachtig materiaal zonder enig precedent. Daarbij zijn ondanks hun wetenschappelijke opleiding Dr. Hildevoort en zijn vrienden nagenoeg leken op het gebied, waarop zij zich wensen te bewegen. Te meer waar het voor de mensheid zo eminente belang van de grondvraag, nu die eenmaal opgeworpen is, - is er een voortbestaan na de dood? - ons tot des te onverbiddelijker kritiek verplicht, zal men zeker niet alles uit de koker van onze bioloog voetstoots willen aannemen. Met nadruk dient er echter op gewezen te worden, dat het thans niet zozeer gaat om deze grondvraag, en evenmin om allerlei nevenproblemen, van hoeveel gewicht die op zichzelf ook mogen zijn, - ik denk nu aan de functie van de ruimte in het Hildevoortiaanse wereldbeeld, zoals dat tegen het slot van zijn rede tot een metafysica van adembenemende allure wordt ontwikkeld, - als wel om dit ene doodsimpele punt: wanneer Dr. Hildevoort verklaart, dat hij vroeger op aarde heeft geleefd, na zijn dood een kleine eeuw lang als ‘geest’ voortleefde, samen met lotgenoten, met wie hij zich langs de weg der telepathie verstond, om ten slotte als toevallig resultaat van bepaalde onderzoekingen over zulk een fabelachtig telepathisch vermogen te beschikken, dat hij erin slaagt de aarde te ‘beschreeuwen’ (zijn eigen term), verdient hij dan ons vertrouwen, of moeten zijn mededelingen op één lijn worden gesteld met de gewone spiritistische gegevens, waarin het werkelijkheidsprobleem even naïef wordt opgelost als gesteld? De beantwoording hiervan mag niet op beproefd sceptische wijze tot later worden uitgesteld. Alles waarop het antwoord gebaseerd kan worden is in ons bezit; het is uitermate onwaarschijnlijk, dat nieuwe gegevens het zich aftekenend beeld ingrijpend zullen wijzigen. Wat moeten wij hiervan zeggen? En: wat is men verplicht te zeggen als consciëntieus beoefenaar der wetenschap? Staat het een wetenschappelijk denker nog vrij, ondanks het moeilijk te betwisten feit, dat het Bericht op enigerlei wijze uitgezonden | |
[pagina 153]
| |
moet zijn, aan te nemen, dat de menselijke werkelijkheid, waar het onvermijdelijk op berusten moet, in de hoofdpunten letterlijk niets met de inhoud van het Bericht te maken heeft? Of, weer anders: wanneer een groot aantal serieuze onderzoekers, die zich nooit eerder met spiritisme, en evenmin met parapsychologie hebben beziggehouden, na veel wikken en wegen geneigd zijn hier anders over te denken, bestaat er dan nog een redelijke kans, dat zij hun standpunt later zullen moeten herzien? Persoonlijk geloof ik van niet, en ik spreek mede uit naam van alle commissieleden, op één na, die zijn sceptische houding echter als zuiver formeel aangemerkt wil zien. En dit betekent, dat ik Dr. Hildevoort geloof, in de hoofdzaken, en dat de bestrijding, die hij in ons land vooral op religieuze gronden gevonden heeft, naar mijn mening aan vooringenomenheid moet worden toegeschreven. De felheid dezer bestrijding, die wel zeer kritiekloos de waarheid van religieuze stellingen meende te verdedigen door een vernietigende aanval te ondernemen op wat Dr. Hildevoort te berde brengt over heel andere zaken, is trouwens sterk geluwd, sinds men ontdekt heeft, dat Hildevoort een ‘atheïst’ mag zijn (zelfs dit is volgens sommigen van ons niet helemaal zeker), maar dat zijn onthullingen net zomin als de heliocentrische wereldbeschouwing of het darwinisme in strijd hoeven te komen met de leer der christelijke kerk. Wat Hildevoort beweert is niet te weerleggen (nogmaals: in de hoofdzaken, zo men wil in één hoofdzaak), want het is door de mens, door ons, opgevangen. Weerlegging zou alleen denkbaar zijn in de volgende twee gevallen: wanneer alle mediums en andere personen, die als ‘bron’ zijn opgetreden, als bedriegers aan de kaak werden gesteld, of wanneer ergens op aarde een zeer sterke ‘zender’ werd ontdekt, die zich voor ene Dr. Hildevoort in het hiernamaals heeft uitgegeven. Ons lijken deze voorwaarden onvervulbaar, om niet te zeggen volkomen onzinnig, maar het is wel zaak ze hier niet onvermeld te laten. Men heeft mij dan ook gerechtigd uitdrukkelijk te verklaren, dat Dr. Hildevoorts uitlating over een mijlpaal in de geschiedenis der mensheid niet als grootspraak mag worden afgedaan, want dat de consequenties van zijn mededelingen natuurwetenschappelijk, religieus, wijsgerig, ethisch, kentheoretisch, psychologisch, niet te overzien zijn. De zuiver wetenschappelijke | |
[pagina 154]
| |
perspectieven, waartoe ik mij hier bepalen moet, lijken ook dan nog overrompelend, wanneer het materiaal van Dr. Hildevoort nooit zal worden aangevuld, en er geen ander commentaar op te geven zal zijn dan in de vorm van een vermoedelijk nooit te bewijzen hypothese. Het is waar, dat de onbewijsbaarheid ener hypothese niet voor haar wetenschappelijkheid pleit. Dit bezwaar verliest echter veel van zijn betekenis, wanneer de onbewijsbaarheid in de hypothese zelve ligt opgesloten, en er geen betere hypothese te vinden is. Voor zover wij weten, kunnen gegevens omtrent het hiernamaals, zoals Dr. Hildevoort dat geschetst heeft, uitsluitend tot onze kennis komen met behulp van mediums subs. mediumiek begaafden op aarde, en het is bijzonder moeilijk, zo niet ondoenlijk, om hun betrouwbaarheid aan te tonen, - betrouwbaarheid niet in menselijke of juridische zin, maar in de zin van een niet-beïnvloed-zijn door andere krachten dan die men onderzoekt.
Hier volgen eerst nog een aantal punten, die in engere of ruimere zin op het materiaal betrekking hebben. Het is wel goed er nog eens aan te herinneren, dat wat hier gepubliceerd wordt aanmerkelijk afwijkt van het bruto materiaal. Behalve uit de noodzakelijke keus uit varianten vloeit deze afwijking voort uit de bewerking, die ik de tekst deed ondergaan, o.a. in het belang van de leesbaarheid. Over het geheel streefde ik naar interne samenhang méér dan naar een feilloze vertolking van Hildevoorts inzichten; maar toch geloof ik, dat men mij wel een ‘reconstructie’, - een der mogelijke reconstructies, - maar niet een ‘arrangement’ mag aanwrijven, laat staan een arrangement in dienst van een vooropgezette mening. Het enige punt, waarop ik - men zal wel begrepen hebben, dat het enkelvoud van de eerste persoon hier doorlopend voor het meervoud staat - de leesbaarheid niet altijd heb laten prevaleren, is dat der herhalingen. Of die reeds in de oorspronkelijke tekst aanwezig waren, of dat ze ontstonden bij het improviseren, waartoe Hildevoort wel eens zijn toevlucht neemt, of dat het schijnherhalingen zijn, tot stand gekomen doordat twee identieke of nagenoeg identieke gegevens op twee verschillende plaatsen in twee verschillende lezingen voorkwamen en bij de uiteindelijke redactie in een en dezelfde tekst verschenen, is meestal niet uit te maken; maar het | |
[pagina 155]
| |
komt nogal eens voor, dat hij meningen of vermoedens herhaalt, theorieën nog eens noemt of belicht, en zo meer. Of een tekst daaronder te lijden heeft, zal wel in de eerste plaats van de persoon van de lezer afhangen; maar het leek ons een goede gedragslijn de herhaling te laten staan, wanneer er voldoende afstand aanwezig is met de vorige maal, en wanneer de inhoud ervan door ingewikkeldheid of ongewoonheid een recapitulatie niet overbodig maakt. Iets over de leestekens. Door het gebruik van aanhalingstekens, haakjes of streepjes, puntjes en cursieve druk heb ik zoveel als doenlijk was schriftelijke of mondelinge voordrachtsaanwijzingen van de kant van de bronnen trachten weer te geven. Wanneer zij zo ver gingen de ‘toon’ of het ‘tempo’ van Hildevoort te willen omschrijven, heb ik ervan afgezien; in enkele gevallen ben ik ertoe overgegaan het effect weer te geven door een kleine wijziging of aanvulling van de tekst. Het gebruik van haakjes betekent nergens, dat iets twijfelachtig is. Een paar langere stukken tussen haakjes kwamen in het materiaal maar éénmaal voor. Geldt dit ook voor de lezingen zelf, dan waren het vermoedelijk improvisaties. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat Dr. Hildevoort niet in staat was geïmproviseerde gedeelten te onthouden en te herhalen. Reeds door mijn bewerking, waarbij een zekere stijlvermenging moeilijk was te vermijden, is Dr. Hildevoort, bioloog als ik, mij zeer na komen te staan. Tot een zo geheel andere cultuurhistorische periode behorend, met de meest in het oog lopende generatieverschillen, maakt hij op mij de indruk van een oudere - ook wel eens van een jongere - broer, die ik meer dan eens benijd heb om een intellectuele rechtschapenheid, een onwankelbare toewijding, een heroïsme in het aangezicht van een smadelijke mislukking, die - zo meenden wij - van groter belang zijn dan de ‘moeite’, waar hij met zoveel ijver en onzekerheid over uitweidt, of zelfs dan de aardige gegevens over de psychologie van het wetenschappelijk onderzoek, die onze psycholoog in mijn aandacht aanbeval. Wetenschappelijke onomkoopbaarheid, met de nodige areligiositeit als mogelijkerwijs te betreuren keerzijde, benevens een nogal uitdagende zelfverzekerdheid tegenover de burgerlijke aanspraken der menigte, - een hoogmoedig, zij het door zelfironie getemperd individualisme, dat | |
[pagina 156]
| |
hier wel deerlijk voor de val komt, - leken mij onmiskenbare geschenken van de laat-19e-eeuwse beschaving; en ook hoort daar m.i. bij, dat hij graag de wetenschappelijke betoogtrant verruilt voor de literaire, - vooral in de dagboekaantekeningen vond ik dat wel eens hinderlijk, - erg veel gewicht hecht aan de status van leraren en hun eega's, en dan opeens een kwajongensachtige studentikoziteit tentoonspreidt (‘kreeft eten’, in dat verband), die wij, op de drempel van de 21e eeuw, in deze vorm alleen nog historisch kunnen waarderen. Ik mag zeker niet nalaten te vermelden, dat Dr. Hildevoorts 19e-eeuwse geaardheid in de boezem van onze commissie niet onweersproken is gebleven, en dat sommige leden, ongeduldig geworden, geneigd waren veeleer voor de 18e eeuw te opteren. Dat kan evengoed, zeiden zij, want niemand spreekt ons tegen. Het eindigde ermee, dat men mij verzocht de eigenschappen van Dr. Hildevoort, die tot deze woordenstrijd aanleiding hadden gegeven, wel te noemen, maar niet in verband met deze of gene eeuw, of welke andere willekeurige tijdseenheid ook. Hetgeen hierbij zal geschieden. Een indruk van traagheid, in scherp contrast met flitsen van plotselinge voortvarendheid, maakt Dr. Hildevoort wel eens door erg veel aandacht te besteden aan tegenstrijdigheden en paradoxen. Zijn denkapparaat lijkt speciaal op dergelijke zaken afgestemd. Men heeft soms moeite zijn eigenlijke mening uit allerlei voorbehoud en tegenwerping los te maken, en men verdenkt hem ook wel eens van het beoefenen van kritiek om de kritiek, van een sportieve vorm van zelfsabotage, waarbij zijn in de grond van de zaak oergezond relativisme niet helemaal uit de verf komt. In overeenstemming hiermee zijn ook de andere personen dikwijls gekenmerkt door een bepaald verwarrende dubbelzinnigheid (de Amerikaanse moordenaar! - verder professor Reston, ook Charlotte in bepaalde opzichten, en zelfs Minderbragt; vgl. ook de ambivalente houding van het groepje, wanneer zij op Charlotte's instigatie hun tenten ergens anders opslaan, iets dat zij even tevoren voor geen geld gedaan zouden hebben). Ook Hildevoorts visie op het leven in het hiernamaals vertoont een hoogst merkwaardige schommeling van wit naar zwart, bijwijlen doorbroken door kleinere schommelingen van soortgelijk karakter. Hij heeft dit zelf ook wel gemerkt; maar | |
[pagina 157]
| |
wat hem ontgaan moet zijn is de haast onaannemelijke onverstoorbaarheid, waarmee hij tot dertigmaal toe het optimistisch uitgangspunt van zijn verhandeling trouw blijft, zelfs nadat de dreigende debâcle het vierde onderdeel beslissend is gaan kleuren. Of deze onverstoorbaarheid zich tot en met de laatste lezing op hetzelfde niveau handhaaft, zal later onderzocht moeten worden; maar voorlopig heeft men de indruk, dat het geheugen van deze man - ook van de andere geesten? - op een bijzondere manier functioneert; en het ligt voor de hand hierbij aan een algemene trek te denken, zoals onze psycholoog dit reeds in een ander verband heeft gedaan. Andere voorbeelden van dit omslaan van het ene uiterste naar het andere zijn: Hildevoorts houding tegenover de ruimte, tegenover het seinen naar de aarde, tegenover het prestige der aardbewoners, tegenover de wetenschappelijke betekenis der experimenten, waarbij een prijzenswaardige zorgvuldigheid bruusk afwisselt met een laat-maarwaaien-mentaliteit. Zijn lotgenoten verheugen zich afwisselend in een signalement van geestelijk uitvaagsel en van een historisch gesanctioneerde elite, die van het vulgus profanum stipt gescheiden wordt gehouden. Natuurlijk kunnen deze personen en deze toestanden in werkelijkheid zo geweest zijn; waarbij men steeds weer rekening heeft te houden met de mogelijkheid van een algemene psychologische trek ten gevolge van wat Hildevoort het ‘gehalveerd bestaan’ noemt, zodat alles wat wij als afwijking of curiositeit beschouwen een onvermijdelijk gevolg zou zijn van een eenzijdige vergeestelijking, die zo weinig gemeen heeft met wat men bij ons onder deze benaming verstaat (Hildevoort wijst hier zelf op). Dat verhindert niet, dat wij deze sympathieke bioloog iets minder gecompliceerdheid en impressionabiliteit zouden hebben toegewenst, vooral ook omdat de door hem onderzochte stof een gecompliceerde methodiek in het geheel niet verdroeg. Nog enkele voorbeelden van wat ik voor mij de fin-de-sièclementaliteit zou willen noemen: de ‘moeitetheorie’, met gevoelvolle retoriek onderstreept, een waar verzoeningsfeest van fijne nuances en een moraal van ouderwets stoïcijnse flinkheid; de wetenschappelijke twijfel, die er - ons allen is dat opgevallen - soms opeens het zwijgen toe doet, wanneer er werkelijk behoefte aan bestaat; en, iets heel anders weer, de omgang met en | |
[pagina 158]
| |
beoordeling van de nogal verontrustende figuur van Charlotte. Hierbij heeft Hildevoort zijn mannelijke zwakheid gecamoufleerd achter sarcasmen. Dat hij dit zelf schijnt in te zien, wil ik niet ontkennen; maar in plaats van als tegenwicht wat meer goede wil en gemoedelijkheid aan te kweken laat hij nu en dan de vrije teugel aan een soort mythologisering, die oppervlakkige lezers van zijn relaas op het denkbeeld zou kunnen brengen, dat alles wat deze zielen ervaren een humeurige droom is van Charlotte de Vije, die als een metafysische Kirke haar hang naar toverkunsten niet heeft kunnen onderdrukken. Na deze op- en aanmerkingen, wellicht te zeer uitgesponnen, maar nog lang niet volledig, zal niemand ons van partijdigheid ten gunste van mijn verre broeder kunnen betichten. Wel wil ik erop wijzen, dat wat wij Dr. Hildevoort ten laste hebben gelegd geen motie van wantrouwen kan rechtvaardigen. Menselijke zwakheden kent iedere onderzoeker, zelfs de meest objectieve; misschien ook, dat ze bij Hildevoort wat meer op de voorgrond treden door het geheimzinnige waas, waarachter hij somwijlen schuilgaat, en waarvoor hij bezwaarlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Men neme hem zoals hij is. Wie daar moeite mee heeft moet zich maar eens een voorstelling proberen te maken van zijn eigen gedrag in deze ‘postmortale’ oorden, die juist zoveel van een paradijs weg hebben om niet sprekend op de hel te lijken. Bij onze nasporingen hebben wij, ik zei het reeds, zowel Dr. Hildevoort als de meeste anderen met veel moeite kunnen identificeren. Professor Reston b.v. niet. Niemand van ons is de naam bekend, en onze astronoom verzekerde ons, dat geen Mr. Reston de juistheid van de theorie van Hoyle heeft bewezen, die de laatste dertig of veertig jaar juist meer en meer uit de gratie is geraakt; dit punt moet dus nog nader opgehelderd worden. Dr. Hildevoort was leraar in... (over het vrijgeven van de plaatsnaam moet nog een beslissing worden genomen), en het was in zijn tijd algemeen bekend, dat hij op school moeilijkheden had gehad, die bijna een ‘zaak’ waren geworden. De geïncrimineerde feiten zijn te zoeken in zijn persoonlijke omgang met leeftijdgenoten van Pop; maar wij hebben niet de indruk, dat er iets strafbaars is geschied, of dat van een seksuele afwijking mag worden gesproken. Leraren zijn ook in onze tijd wel eens gevoelig | |
[pagina 159]
| |
voor de meedogenloos uitgestraalde charmes hunner vrouwelijke leerlingen. In elk geval zullen psychologen zich deze sleutel op Hildevoorts persoonlijkheid niet laten ontgaan. Ook onze psychiater stelt er prijs op zijn stem te laten horen. Zijn judicium komt in hoofdzaak neer op een weerlegging van aantijgingen. Een van onze vergaderingen werd besteed aan een debat over Hildevoorts geestestoestand, - een debat tussen leken, op één na, - en de psychiater gaf als zijn mening te kennen, dat overdreven angst voor de ruimte en voor vernietiging (vgl. de ‘uitgedoofde zielen’), neiging tot identificatie, het niet kunnen verwerken van grote spanningen, zodat de kleine als het ware promotie maken, weliswaar onmiskenbaar zijn, maar dat het signaleren en beschrijven van hallucinaties door de persoon zelf nog niet bewijst, dat er werkelijke hallucinaties in het spel zijn; terwijl dit a fortiori geldt voor die behulpzame patiënten, die hun eigen psychopathie als mogelijkheid opwerpen, en daarbij dan nog één zijn uit een menigte (hiermee werd gedoeld op de ‘ruimteziekte’, waaraan Dr. Hildevoort zulke sombere vermoedens verbindt). Onder deze omstandigheden kon onze psychiater hem hoogstens een neurose toestaan, enigszins naar het type van de dwangneurose, maar hij voegde hieraan toe, dat ‘iedereen een neurose had’, zodat de grens met het normale wel zeer beslissend in het voordeel van Dr. Hildevoort verschoven bleek te zijn. Een definitief oordeel moest hij zich voorbehouden totdat hij Dr. Hildevoort had kunnen onderzoeken. Nadat de ondeskundige voorstanders van een psychose deze mededeling hadden geslikt, bracht onze psychiater hun de genadeslag toe door te verklaren, dat de gegevens strikt genomen geen andere interpretatie toelieten dan een collectieve psychose, die alle hiernamaalsbewoners had aangetast, van het begin af aan of eerst later. Maar tegenover dit probleem bevonden wij ons in een nog ongunstiger positie dan tegenover de toestand van Dr. Hildevoort alleen, aangezien deze laatste de enige is, van wie wij zoiets als een zelfbeschrijving bezitten. Geheel onafhankelijk van deze overweging moest hij zich afvragen, of wij er niet verstandig aan deden het voorbeeld van onze psycholoog te volgen, die reeds enkele malen op een hiernamaalspsychologie sui generis had gezinspeeld, d.w.z. op een geheel eigen karakterbeeld, dat niet zo maar begrepen kon worden door zich een ‘half mens’, uit geest | |
[pagina 160]
| |
bestaand, voor te stellen, laat staan door zijn heil te zoeken bij een der twintig of dertig psychopathologische symptomencomplexen, waarmee wij om verschillende redenen niets zouden weten aan te vangen. De psycholoog zag zich nu wel genoopt de psychiater bij te vallen, en de eenstemmig aanvaarde eindconclusie luidde, dat wij met intrinsiek normale lieden te doen hadden, afgezien van de Amerikaan, en afgezien van de ‘ruimteziekte’, die echter vermoedelijk aan een uitwendige oorzaak moest worden toegeschreven. Door de buitengewone omstandigheden kunnen deze normale lieden (natuurlijk: voor zover iemand normaal kan zijn) op óns de indruk maken met een neurose of zelfs een psychose behept te zijn; maar geen psychiater zou daar de dupe van worden. Terug naar het materiaal in engere zin. Het Bericht is in het Nederlands uitgezonden, en door Nederlanders, Vlamingen en enkele Duitsers opgevangen. Ook door Zuidafrikanen en Nederlanders in Amerika en elders, zodat van een predilectie voor een bepaalde streek op aarde niet gesproken kan worden. Men heeft ook niet de indruk, dat Hildevoort erin geslaagd is in een bepaalde richting uit te zenden. Zijn experimenten met betrekking tot de oriëntatie in de ruimte zijn bijna roerend van onhandig amateurisme, en ook niet altijd even goed te volgen, deels door de vermenging van systematische en chronologische gezichtspunten. Naar onze wetenschappelijke normen heeft hij het grote geschenk: een tot in het fantastische toegenomen telepathische kracht, die het ‘project A’ mogelijk maakte, nauwelijks verdiend. Dat er geen pogingen gedaan zijn om terug te seinen, - ook niet, voor zover wij weten, door de spiritisten, wier animo door Hildevoorts schimpscheuten wel tot het nulpunt gedaald moest zijn, - mag niet in de eerste plaats worden toegeschreven aan het besef tegenover de genoemde kracht niets gelijkwaardigs te kunnen stellen. Men kwam er eenvoudig niet meer aan toe; toen de eerste schuchtere stem opging hem niet voor niets te laten ploeteren, was het reeds te laat. Er was nog die andere weg: een stervende de boodschap mee te geven. Ook dit zal wel nergens beproefd zijn. Uit Hildevoorts relaas blijkt trouwens, dat van zijn kant, ondanks het volle begrip voor het tragische van zijn situatie, weinig moeite gedaan is om boodschappen in ontvangst | |
[pagina 161]
| |
te nemen. Een der talrijke inconsequenties, die bij hem worden opgemerkt. Het ligt in onze bedoeling later zoveel mogelijk persoonlijke reacties en andere bijzonderheden van en over de ‘bronnen’ mee te publiceren; maar aangezien het noemen en analyseren van sprekende gevallen weinig zin heeft zonder openbaarmaking der namen, en de toestemming daartoe nog niet door iedereen gegeven is (sommigen verbonden er voorwaarden aan, die niet altijd even scherp omschreven waren), zal ik mij hier bepalen tot het aangeven van een zestal algemene richtlijnen. Misschien dat de kennismaking daarvan bepaalde ‘bronnen’ nog op nieuwe gedachten brengt, bepaalde details, die zij vergeten waren, of verzuimd hebben op te geven. Waar de eigenlijke mediums hun berichten vrijwel steeds tijdens een spiritistische seance opvingen, - met heel wat ‘ruw materiaal’ erbij, - daar hadden de anderen hun beste momenten veelal even voor het inslapen, na matig alcoholgebruik, of bij ontspanning, b.v. in de natuur. Zelfs waren even voor het inslapen de woorden soms duidelijk te horen, bij enkelen tot de helderheid van echte gehoorshallucinaties toe; onder andere omstandigheden kwam dit niet voor. Ook tijdens dromen is het contact wel tot stand gekomen, maar hier was de misvorming erg groot. Om deze en andere redenen is er vermoedelijk heel wat waardevol materiaal verloren gegaan. In de mate van nauwkeurigheid en van vermenging met de eigen denkwereld worden alle mogelijke graduaties opgemerkt. Ik wees er al op, dat hoe meer varianten er van een bepaald gedeelte bestaan, hoe groter de kans is, dat de afwijkingen door vergelijking weggewerkt kunnen worden. Een gunstige factor is, dat opvallend vaak van stenografie gebruik werd gemaakt. Beheerst iemand dit hulpmiddel, dan ligt het voor de hand het ook te gebruiken, maar men vraagt zich af, of ‘even voor het inslapen’ de mens erg geschikt is om potlood en papier te gaan halen. In dit opzicht nu evenwel hebben wij veel nut gehad van de herhalingen. Zodra een der ‘bronnen’ hier de lucht van kreeg kon hij zich beter voorbereiden dan de vorige maal; en talrijk zijn dan ook de gevallen waarin tot tien of vijftien maal toe telkens weer dezelfde lezing werd ‘aangehoord’, met schrijfmateriaal bij de hand, in één geval zelfs door een bejaard echtpaar, dat met mannen- en | |
[pagina 162]
| |
vrouwenmoed de neiging tot onenigheid over het ‘gehoorde’ onderdrukte. Opvallend is ook, dat vrij veel ‘bronnen’ hun bijdragen gedateerd hebben. Vergissingen zijn nooit uit te sluiten; maar voor ons is toch wel van belang, dat wij nu ongeveer weten welke fragmenten in een en dezelfde lezing thuishoren. De reacties op het voortbestaan van geliefde doden waren over het geheel positiever dan op het vooruitzicht zelf niet dood te zullen gaan. De levenswijze van Dr. Hildevoort en de zijnen wordt zelden als iets begerenswaards beschouwd; eigenlijk wijkt de algemene houding niet zo erg veel af van die van de oude Grieken tegenover het bestaan in de Hades, dat zij voor een soort schaduwbestaan hielden, - een term, die ook Hildevoort ergens gebruikt, merkwaardigerwijs zonder er ongunstige associaties aan te verbinden. Terwijl de voormalige leraar en zijn vrienden vooral in den beginne lang niet ontevreden lijken met hun lot, daar vond men hier op aarde hun hiernamaals op zichzelf niet erg aanlokkelijk of betekenisvol, - ‘kan onmogelijk het echte hiernamaals zijn,’ schrijft een Nederlands theoloog, - het ‘terugzien’ van een overleden vrouw of man daarentegen wel teleurstellend voor wie er te veel van verwacht heeft, maar ontegenzeglijk toch een ontroerend moment, waar maar weinig hoogtijdagen in het leven mee kunnen wedijveren. Over het afslijten der vreugde, wanneer men er te vast op heeft gerekend of wanneer het te lang duurt, noteerden enkele zeer- en hooggeleerden opmerkelijke gedachten, waaraan in de definitieve publikatie onze psycholoog de nodige aandacht zal besteden. Daarnaast beschikken wij over niet minder waardevolle natuurfilosofische bespiegelingen van de hand van een bekende autoriteit op zijn gebied, die geen bezwaar had tegen het noemen van zijn naam, mits wij die bespiegelingen weglieten. Ik geef ze hier anoniem. Het leven na de dood, zoals Dr. Hildevoort dat beschreven heeft, vertoont naar zijn mening alle nadelen van wat Hildevoort het ‘gehalveerde bestaan’ noemt, zonder daar overal de juiste conclusies uit te trekken. Wat sterke emoties en zelfs sensaties betreft heeft hij het niet slecht getroffen; desalniettemin kan niemand de ogen sluiten voor een toestand van rustige rust, die misschien iets met de traditionele voorstellingen van de hemel gemeen heeft, maar die enkele essentialia verloren blijkt te heb- | |
[pagina 163]
| |
ben van wat men gewoon is ‘leven’ te noemen. En wanneer de spanning gaat toenemen, zijn Hildevoort en zijn lotgenoten meteen ook aan hun ondergang toe, tegenover welk vooruitzicht hun innerlijke weerstand niet overstelpend groot is. Leven, zo betoogt onze hooggeleerde, berust bij de mens op een wisselwerking tussen soma en psyche (lichaam en ziel); valt een van beide weg, dan blijft een mechanisme over zonder noemenswaarde verrassingsfactor, die deze tweezijdigheid of dubbelpoligheid stimulerend en vruchtdragend maakt. Het is natuurlijk waar, dat ons Ik, ons meest intieme bezit, zich met onze ziel identificeert, niet of in veel geringer mate met ons lichaam; maar het is moeilijk aan te nemen, dat deze vereenzelviging het bezwaar geheel te niet doet. De door Hildevoort uit en te na ter sprake gebrachte ‘moeite’ beschouwt onze zegsman als een, op zichzelf wel interessante overcompensatie. Hildevoort voelt zelf wel, dat de muziek eruit is, en zoekt daarom naar een aards kenmerk in homeopathische verdunning, dat zijn hiernamaals van de egale spanningloosheid verlossen moet. Ik zou hieraan toe willen voegen, dat de bioloog ook wel eens helderder momenten heeft. Hierbij denk ik aan de passage over het verband tussen liefde en het vooruitzicht van de dood, iets dat de zo juist geciteerde autoriteit uit het hart gegrepen moet zijn. En wederom, en tot vervelens toe: wat weten wij eigenlijk af van de gemoedstoestand van deze lieden zoals die precies geweest is? Het lijdt geen twijfel, dat de zo juist ter sprake gebrachte beschouwingen geïnspireerd zijn op Hildevoorts ‘gehalveerd bestaan’; had hij een iets minder ongunstige karakteristiek gekozen, men zou niet zo licht op de gedachte gekomen zijn, dat het postmortaal bestaan bij al zijn grif toegegeven beperkingen nu zo'n ongelukkige vorm van ‘leven’ is. Met het vorige punt in verband staat een algemeen verbreide mening omtrent een niet uitsluitend negatief te waarderen betekenis van de z.g. catastrofe, dit raadselachtigste punt in het gehele Bericht. Men vond het billijk, dat er nu maar eens een eind aan kwam; daarentegen had men ook wel oren naar een bestaansvernieuwing, zoals Dr. Hildevoort die voor de geest zweefde: een nieuwe dood, weer wat verandering, niets staat stil, etc. De Amerikaan werd door de meesten een warhoofd gevonden, zonder veel menselijke betekenis; ook dat hij de catastrofale ver- | |
[pagina 164]
| |
schijnselen aan de gang zou hebben gebracht, werd door bijna niemand aangenomen. Aan een kritiek op deze opvattingen kan hier niet gedacht worden; maar dat in Hildevoorts relaas - gewichtige beperking! - de figuur van de Amerikaan niets te betekenen heeft, lijkt ons een wel erg onbesuisde stelling. Door zijn hallucinaties loopt hij vooruit op de latere ontwikkeling, om het even of deze er een gevolg van is of niet; en juist op Hildevoort maakt hij een bijna demonische indruk, om tal van redenen, waarvan ik hier alleen de (oppervlakkige) overeenkomst tussen zijn seksueel vergrijp en Hildevoorts vroegere moeilijkheden aanstip, alsmede het contact met de aarde, dat de moordenaar op zijn manier in stand wil houden, en dat Hildevoort en de zijnen tot stand willen brengen. Op beide punten heeft Hildevoort zelf gewezen, of op zijn minst gezinspeeld. Het is overigens niet onvermakelijk, dat hij, gebeten op de Amerikaan als geen tweede, de mening van onze ‘bronnen’ dankbaar zou hebben onderschreven! Teleurstellend leek ons het uitblijven tot op deze dag van verklarende theorieën uit de mond of de pen van natuuronderzoekers, psychologen, bekende medici, etc. Menen zij soms reeds genoeg te hebben losgelaten door het aanbieden van hun materiaal? Zo ja, dan zou ik hen willen uitnodigen toch maar met aanbieden door te gaan. Een beredeneerde verklaring zal wel nooit gevonden worden, zodat men aangewezen zal blijven op een hypothese gesteund door de meeste stemmen; en om dat mogelijk te maken moeten er ook véél stemmen zijn. Alleen een paar astronomen waren guller. Bij hen trad echter vrij schril het nadeel aan den dag van een ontbrekende wijsgerige vooropleiding. De vakfilosoof in ons team was althans niet weinig verrast door kentheoretische vrijheden, die ik nu maar niet noemen zal, en waarvan hij overigens grif toegaf, dat zij de keerzijde konden vormen van speelse vernuftigheid bij het verzinnen van aantrekkelijke hypothesen. (Onze astronoom was het daar niet helemaal mee eens, maar hij had de onbeschaamdheden van professor Reston misschien te veel in het hoofd.) Later wordt dit alles gepubliceerd, desgewenst zonder naamvermelding. Van vooringenomenheid - ik roerde dit onderwerp reeds aan in verband met de religieuze weerstanden - hadden wij na een zeker tijdstip weinig last meer. Alleen Hildevoorts behandeling | |
[pagina 165]
| |
van het schuldprobleem, en van liefde en vriendschap, van alle warmere gevoelens, die bij hem wel erg in de kou blijven staan, was ook later niet naar de zin van sommige ‘bronnen’, waarbij niet voldoende onderscheid werd gemaakt tussen de door Hildevoort vermelde feiten en zijn persoonlijke opvattingen. Het is niet onmogelijk, dat het ietwat scheefgegroeide liefdeleven van deze man zijn blik voor onbevredigende toestanden gescherpt heeft; maar dit mag ons niet verleiden om het bestaan van deze toestanden te ontkennen, alleen omdat wij er niet mee akkoord gaan. Onder de ‘bronnen’ zijn nogal wat vrouwen, en hun bijdragen kunnen niet anders dan waardevol worden genoemd; maar wanneer men van een intelligente vrouw leest, dat ‘het gemeenschappelijk lot deze zogenaamde zielen weinig sympathie voor elkaar heeft geleerd, hetgeen mij toch weer aan het hele geval deed twijfelen’, dan vraagt men zich af, of zielen ‘zogenaamd’ moeten heten, alleen op grond van hun weerbarstigheid bij het leren van een lesje. Daarmee ontkennen wij niet, dat voor idealisten Hildevoorts relaas tamelijk ongenietbaar moet zijn; en wij behoren niet tot dezulken die in de afwezigheid van idealisme een waarborg zien voor wetenschappelijke integriteit. Waar wij iets op tegen hebben is enkel en alleen het argumenteren op een basis van gemaskeerde waardeoordelen. Waardeoordelen, gemaskeerd of niet, dienende om het Bericht te kunnen diskwalificeren, troffen wij nog aan op een gebied, dat in het algemeen de man meer bevrediging schenkt dan de vrouw. Bedoeld is het slecht omschreven, maar uiterst virulente samenstel van gangbare wetenschappelijke overtuigingen. Daarbij kan de intelligentie verrassend lang op hetzelfde niveau werkzaam blijven; deze personen beschouwen het alleen maar als heiligschennis, wanneer nieuwe verschijnselen zich niet gehoorzaam voegen naar hun persoonlijke dogmatiek; en deze afwijzende houding is nog markanter, en vrijwel onuitroeibaar, wanneer het persoonlijke samenvalt met het algemene. Wordt in een bepaalde historische periode in wetenschappelijke kringen geen geloof gehecht aan de mogelijkheid van een scheiding tussen lichaam en ziel, dan loopt meteen het hele Bericht gevaar in de prullenmand te verdwijnen, beargumenteerd en wel. Onder onze zegslieden is een jurist, die in het openbaar liefhebbert in de astronomie. Zijn intelligentie leek voor die der andere | |
[pagina 166]
| |
‘bronnen’ niet onder te doen; maar voor de latere, uitvoeriger en meer specialistische behandeling zullen wij hem niet uitnodigen, aangezien zijn dogmatisch scepticisme vormen aanneemt, die buiten de grenzen vallen der wellevendheid. Lichaam en ziel, in hun onderlinge verhouding, lijken een geschikte aanleiding om tot het theoretische gedeelte over te gaan, en het terrein van wetenschappelijke zekerheden en vermoedens aan een vluchtige inspectie te onderwerpen. Andere problemen, zoals dat der telepathie en haar inoefenbaarheid, blijven voor de latere publikatie bewaard.
Het mag een paradoxale omstandigheid heten, dat in de natuurwetenschap en de natuurfilosofie het bestaan van psychische verschijnselen niet of nauwelijks erkend wordt onafhankelijk van een levend lichaam, terwijl men anderzijds niet moe wordt de principiële tegenstelling tussen ziel en lichaam in het licht te stellen. Ik hoef dit laatste niet in den brede toe te lichten, en meen te mogen volstaan met een karakteristiek verschil in organisatie in de herinnering te roepen, dat een ieder bij zichzelf kan nagaan. Waar het psychische een functionele eenheid is, daar is dit van het levende lichaam, hoezeer ‘bezield’, al veel minder goed te zeggen, en van de z.g. dode stof in het geheel niet meer. De graad van synthese vertoont ingrijpende verschillen. Materie valt in stukken en brokken, ten slotte in moleculen en atomen uiteen, en blijft toch materie; bij het levende lichaam blijft een dergelijke splitsbaarheid beperkt tot lagere diersoorten; terwijl de psychische splitsing niet alleen zeer zogenaamd is, maar bovendien tot de pathologische verschijnselen mag worden gerekend. Voorts vult de materie de ruimte, in tegenstelling al weer tot haar partner. Er dient echter met de grootst mogelijke nadruk op gewezen te worden, dat wij hier slechts te maken hebben met empirische wetten of regels, die ons verstand niet decreteert buiten de ervaring om. Wanneer morgen aan den dag zou worden aangetoond, dat psychisch leven na vernietiging van het in aanmerking komende lichaam op aarde of elders zelfstandig kan voortbestaan, dan had men zich hier zonder tegenstribbelen bij neer te leggen. Hoe zonderling: de psyche gehoorzaamt aan totaal eigen, met niets anders te vergelijken vormbeginselen; maar zodra dit zeer | |
[pagina 167]
| |
bijzondere, individuele, onverwisselbare, zichzelf innerlijk doordringende en op al het andere kennend en voelend gerichte leven zich zelfstandig wil maken, is het alsof het lichaam als een inktvis zijn vangarmen uitstrekt en de psychische prooi niet los wil laten. Des te zonderlinger is dit, waar deze verhouding volstrekt unilateraal is: de inktvis-prooi-relatie bestaat niet in omgekeerde zin. Er is geen ziel, die het lichaam rechtstreeks kan beletten zich zelfstandig te maken, d.w.z. tot dode materie te worden en uiteen te vallen. Het leven na de dood, waarover in speculatieve, voorwetenschappelijke vorm heel wat vermoedens zijn uitgesproken, en heel wat meer of minder weldoordachte hypothesen opgesteld, vindt bij de moderne exacte natuurwetenschappen dan ook alles eerder dan een gul onthaal. Bij de religieuze mens lijkt persoonlijke onsterfelijkheid behalve een desideratum niet zelden een denknoodzakelijkheid te zijn, maar wetenschappelijk is er niets mee aan te vangen. Wil men b.v. het axioma, dat niets verloren gaat, - in de oudere natuurwetenschap vigerend als de wetten van het behoud van de stof en van het arbeidsvermogen, - op de psyche toepassen, dan kunnen overgeleverde meningen omtrent het onvernietigbare Ik of de substantiële ziel zich tegenover de wetenschappelijke kritiek vaak lange tijd handhaven, maar het einde is toch altijd de algehele capitulatie, waarna de bedoelde theorieën over het Ik of de ziel onder de jurisprudentie van het geloof komen te staan. Er schijnt niets labielers, vluchtigers, kwetsbaarders te zijn dan de psyche, ondanks haar vergelijkenderwijs zo sterk gesyntetiseerd karakter. De schok van het afsterven van het lichaam doorstaat zij niet. Reeds wanneer het lichaam slaapt, is er geen ziel meer, of hoogstens in een andere, ‘lager’ georganiseerde vorm. Van het lichaam blijft gedurende zekere tijd het ‘lijk’ over, van de ziel niets, tenzij in een oneigenlijke betekenis, die ons hier niet hoeft bezig te houden (de geest ‘leeft voort’ in het werk, bij het nageslacht, in de kinderen, etc.). Dit alles zuiver wetenschappelijk beschouwd. Maar nu komt de grote uitzondering, wat mij betreft het ‘wonder’, de wetenschap uitdagen. Wat zal haar antwoord zijn? Vooreerst, komt mij voor, geen ander dan een bekentenis van onmacht, in de hoop op den duur haar schade in te kunnen halen. Het zal wel een temperamentskwestie zijn, of men het ‘wonder’ liever verklaart dan het | |
[pagina 168]
| |
in zijn eigen sfeer onaangetast te laten. Een van de indrukwekkendste gevolgen van de onscheidbaarheid van twee beginselen (onscheidbaarheid dus van één kant beschouwd, nl. van de ziel uit), die in niets met elkaar te vergelijken zijn, is de verlegenheid, waarin de filosoof geraakt, zodra men hem vraagt naar de nadere betrekkingen tussen lichaam en ziel. Deze relaties bestaan, zij worden dagelijks opgemerkt, iemand hoeft maar een harde slag op het hoofd te krijgen om van hun belang doordrongen te worden. Maar het is als met de diplomatieke betrekkingen tussen staten, die in oorlog met elkaar zijn: zij worden nimmer verbroken, maar niemand weet er het rechte van. Zij zijn in de hoogste mate obscuur. Niet dat de filosoof om antwoorden verlegen is. Het behoort nu eenmaal tot zijn vak dit niet te zijn. Maar hij weet te veel antwoorden, en een keuze heeft men niet van hem te verwachten. Misschien is dit een van de redenen waarom de 20e-eeuwse wijsbegeerte zich meer en meer van deze problematiek is gaan afkeren. De vragen zijn in alle richtingen doorzocht en om en om gedraaid, en de resultaten zijn niet anders dan kinderlijk te noemen. Soms worden (werden) antwoorden gegeven die geen antwoorden zijn, zoals in de theorie van de wisselwerking, die niets anders doet dan met minder woorden de vraag herhalen: hoe werken lichaam en ziel op elkaar in? - antwoord: door wisselwerking! - en dit antwoord geeft nog niet eens rekenschap van de onscheidbaarheid van lichaam en ziel. Deze laatste wordt beter gediend door een theorie, die ook Dr. Hildevoort op het oog moet hebben gehad (vgl. zijn gesprek met professor Reston), en die verschillende vormen aan kan nemen. Het psychofysisch parallellisme is daarvan niet de elegantste, maar wel de meest beeldende: ziel en lichaam ‘lopen met elkaar evenwijdig’, b.v. als de binnen- en buitenkant van een bol. Men kan dan evengoed stellen, dat ze een en hetzelfde zijn, van twee verschillende kanten bekeken. Ook op deze theorie is de kritiek niet mals, maar daar kan ik hier niet op ingaan. Voor een aantal dezer problemen is ook Dr. Hildevoort dus komen te staan. Maar er is een belangrijk verschil: hij wordt er op een totaal nieuwe wijze mee geconfronteerd. Anders dan de filosofen op aarde is hij een geest zonder lichaam, zodat het gehele probleem van de onderlinge betrekkingen komt te verval- | |
[pagina 169]
| |
len. Niet dat hij zich dit bewust is. Het probleem neemt veeleer andere vormen voor hem aan, sluipt in allerlei vermommingen zijn persoonlijk leven binnen. Het allereerst dringt het zich aan hem op, wanneer hij over de door hem en zijn lotgenoten gebezigde taal nadenkt, die nog boordevol is met lichamelijkheid, ruimtelijkheid, en met andere elementen, die aan het leven op aarde zijn ontleend (de woorden die geluiden weergeven b.v.). Samen met andere zielen is hij na zijn dood terechtgekomen op een ‘plaats’ (hoe moet hij zich anders uitdrukken?), die hij als theoretisch denker juist als plaats onverbiddelijk moet afwijzen. Hierdoor verschijnt de paradox in zijn bestaan, - dezelfde paradox, die, en laat het geen toeval zijn, in zijn denktrant zo overvloedig de toon aangeeft. Door zijn ervaringen, onruimtelijk, onlichamelijk en onzintuiglijk als die mogen zijn, wordt hij telkens weer met de ruimte in aanraking gebracht. Nu eens lijkt de ruimte voor het grijpen, op weg naar volledige identificatie met onze eigen ruimte van het ruimteonderzoek en de tochten naar de maan en de planeet Mars, dan weer doet zij zich voor als een hypothese of noodtheorie. Ruggespraak met zijn lotgenoten houdt hij zelden of nooit; hij probeert alles zelf op te lossen; waarbij het niet kan missen, dat zijn kritische en experimenteergrage, maar ook tot het speculatieve en fantastische geneigde geest allengs het spoor bijster raakt; en wij begrijpen, dat hij de ruimte ten slotte als een persoonlijke vijand gaat zien, met wie hij de wapens kruist met wisselend succes, om ten slotte strijdend het onderspit te delven. Maar welke graad van werkelijkheid bezit deze ruimte? Van de uitkomsten van Hildevoorts overpeinzingen lijkt het ‘ruimtelijk’ karakter van de taal het minst aanvechtbaar, maar ook verreweg het onbelangrijkst. Men kan zich immers vrij gemakkelijk een hiernamaals denken, waarin de ruimte tot de laatste rest zou zijn uitgebannen (Hildevoort geeft daar in het vierde onderdeel van zijn lezing zelf een voorbeeld van), en waarin de taal, voor zover nog in zwang, in niets zou afwijken van de op aarde gebruikelijke, met al haar ruimtelijke attributen. Veel belangrijker is b.v. wat Hildevoort te bedenken kreeg, wanneer hij zich ‘bewoog’, d.w.z. bij ervaringen, die ‘beweging’, dus ‘ruimte’ onafwijsbaar aan de orde stelden. Nergens beschrijft hij - of hoogstens erg summier - het volgende eenvoudige experiment. | |
[pagina 170]
| |
Neemt hij het besluit ‘ergens anders’ heen te gaan, naar een der opvangposten, of naar een bepaalde groep, en neemt hij een ‘bewegingsgevoel’ bij zichzelf waar (men vraagt zich af hoeveel zelfsuggestie hierbij in het spel was), dan treedt hij achtereenvolgens in contact met verschillende telepathische bronnen, die nauwelijks te beschrijven zijn zonder de in dit geval niet anders dan plausibel te noemen hypothese, dat hij zich door een grotere of kleinere ruimte beweegt, waarin zijn medezielen elk een bepaalde ‘plek’ innemen. Ook het omgekeerde is mogelijk: de bronnen bewegen. Hildevoort is in rust. Negeert men evenwel de ruimte, en daarmee iedere mogelijkheid van beweging, dan vervalt men in hoogst gekunstelde omschrijvingen, zoals het ongemotiveerde ‘aan- en uitgaan’ van telepathische krachtbronnen, alsof het lichtbronnen waren. Daar zou niemand iets mee weten aan te vangen. Hildevoort, dit typische voorbeeld van de ‘theoretische mens’, die zich in iedere situatie rekenschap tracht te geven van wat er gebeurt en wat hij doet, haalt dus de ruimte binnen, met een slecht geweten, maar door niemand weerlegd, en hij verzekert ons ettelijke malen, dat het maar een hypothetische ruimte is. Dat neemt niet weg, dat iedereen, die zijn woorden opvangt, leest of hoort, zijn hiernamaals als een ‘plaats’ beschouwt, een ‘oord’, dat wel niet zo heel ver van de aarde verwijderd zal zijn. Dit laatste neemt ook Hildevoort aan, zonder enige reden, eigenlijk hoogst naïef, zonder zich te bekommeren om andere mogelijkheden. Ik denk nu aan zijn amusante en volkomen waardeloze ‘geografie’ der opvangposten, die ons in de tijd der allereerste landkaarten schijnt te verplaatsen. Zelf moet hij dit wel gevoeld hebben. Maar hij blijft alles behandelen onder het veilige voorbehoud van het ‘hypothetische’, en vervolgt welgemoed zijn weg, zonder zich af te laten schrikken. Aan de ene kant ligt hierin zijn kracht, aan de andere kant is het stellig een der oorzaken geweest van zijn latere ontreddering, toen de rekening gepresenteerd werd voor iets dat niet anders dan zelfoverschatting kan worden genoemd. Dat hij ondanks de ondermijning van al zijn zekerheden voortging met het volbrengen van zijn dubbele taak: het seinen naar de aarde en zijn koppige en verbeten zelfpeiling, staat daarbuiten. Hierin heeft hij zichzelf niet overschat. | |
[pagina 171]
| |
Zouden wij in zijn plaats evenzo te werk zijn gegaan? Wij zouden vermoedelijk iets ijveriger zijn geweest in het uithoren van autoriteiten, - vooral het oordeel en de praktische wenken van moderne parapsychologen had Hildevoort zich niet mogen laten ontgaan, - en professor Reston iets minder vertrouwen hebben geschonken. Wij zouden veel minder verontrust zijn geweest door de ‘ruimtelijkheid’ van psychische processen, zulks in overeenstemming met de modewisseling in deze zaken; tegenwoordig is men niet meer zo huiverig om psychische gegevens in de ruimte neer te zetten, aangezien iedereen wel begrijpt wat hiermee bedoeld wordt en wat niet. Wanneer ik zeg: mijn geest zit in mijn hersenpan, dan onderga ik niet de schok van ‘dat kan niet’. Daarom ook voelen wij de noodzakelijkheid om een intermediaire stof aan te nemen als minder dwingend; het maakt toch waarlijk niet zoveel verschil, of men de psyche in de ruimte lokaliseert, dan wel gebonden acht aan een onbekende, volmaakt hypothetische stof, die door Hildevoort als ‘ijle stof’ uit het arsenaal der geheime wetenschappen wordt gelicht, en vrijwel ongedefinieerd gelaten, zoals dit tegenover een deus ex machina betaamt. Eerlijkheidshalve moet erkend worden, dat de kans op ontdekking van zulk een stof ons niet eens zo buitensporig gering lijkt. Mogelijkerwijs zal zij dan verwant of identiek blijken te zijn aan het z.g. ectoplasma, zoals de materie genoemd werd, waaruit de ‘materialisaties’ heetten te bestaan, die in Hildevoorts tijd door verschillende geleerden onderzocht zijn, totdat ongeveer na de tweede wereldoorlog deze ‘spookverschijningen’ óf uit zichzelf óf door al te strenge voorzorgsmaatregelen veel minder talrijk werden; daarop schijnt tegenwoordig weer een reactie te zijn ingetreden. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de weg naar een oplossing van de talrijke raadsels, waarvoor Dr. Hildevoort ons heeft geplaatst, lopen moet en zal over een diepgaand onderzoek van de materie, met name van de levende materie. Voor het overige heeft de mensheid in deze ambitieuze bioloog geen onwaardig vertegenwoordiger gevonden. Met de middelen, waarover hij beschikte, ging hij zijn realiteit dapper te lijf; hij had ook weinig anders kunnen doen; hij had de keus tussen een dommelig voortvegeteren en werk, onderzoek, experiment, op eigen verantwoording, onbekommerd waar het hem heen | |
[pagina 172]
| |
zou voeren. Dit zelfvertrouwen en deze spontaneïteit brengen hem en zijn vrienden herhaaldelijk op nevelige zijpaden; hij kan onze bladzijden vullen met de onhandigste verslagen van niet geheel duidelijke experimenten; en een van de moeilijkst te bevredigen critici in ons team sprak niet geheel ten onrechte van ‘een geestelijke variant op de science fiction van twintig, dertig jaar geleden’. Maar ook hij sloot zich bij de algemene uitspraak aan: dat geen van ons het Dr. Hildevoort had kunnen verbeteren. Hadden wij bepaalde dwalingen en technische fouten nagelaten, wij hadden ons zeker aan andere dingen schuldig gemaakt, die Hildevoort juist heeft weten te vermijden. Hij is op slag, en zonder veel kans op opvolgers (want zo ja, waarom is er dan vroeger nooit een Dr. Hildevoort geweest?), de grote classicus geworden van dit soort onderzoekingen, waarvoor nog geen naam bestaat. Hoe wij ons de ‘overgang’ van de aarde naar het hiernamaals moeten voorstellen, langs welke wegen, volgens welke wetten, blijft al evenzeer in het duister gehuld als wat Hildevoort de ‘catastrofe’ heeft genoemd, en dat wij bezwaarlijk anders kunnen zien dan als het sein tot een algehele vernietiging, al dan niet met regeneratiemogelijkheden. Geen van ons heeft daar een gefundeerde mening over; maar wij zijn wél geneigd de voorstelling van zaken, die Hildevoort in zijn ‘kerkhofhypothese’ geeft: het groepsgewijs verwerken van zielen met grote tussenpozen (van 1820 tot 1998, wanneer hij gelijk heeft), als een al te optimistische schatting te beschouwen; met dien verstande dat het ‘uitdoven’ van zielen, waarvan hij meer dan eens niet zonder huivering gewag maakt, en waarvan wij op het allerlaatst wellicht ook getuige zijn, op een veel groter schaal plaats moet hebben gevonden dan hij wel meent. Dit zou ook verklaren, beter dan zijn eigen theorie over de waardevolle kernen der groepen, waarom hij niet kon gaan debatteren met Metternich of schreeuwen tegen Beethoven. Zijn wereld lijkt klein; hij roert dit punt ook wel eens aan; maar veel ermee aan te vangen weet hij toch niet. In verband met de ‘catastrofe’ moet ik mij tot tolk maken van een algemeen gevoelen in onze commissie met betrekking tot Hildevoorts grootste verzuim. Dit zou hierin bestaan, dat hij er geen ogenblik rekening mee houdt, dat de schuld bij hemzelf en | |
[pagina 173]
| |
zijn vrienden zou kunnen liggen, die immers in staat zouden zijn het denkvermogen - en dat is tevens: het bestaan - van grote groepen onklaar te maken. De meesten van ons geloven daar niet in; maar het gaat nu alleen om wat Hildevoort zelf geloofde. Zij geloven ook niet in de ‘kerkhoftheorie’. Volgens hen is het aan het eind van Hildevoorts relaas zo goed als afgelopen met de geesten. Hun mysterieuze voorraad leven is uitgeput, zo drukte een van ons het uit. Wij zullen er ons bij moeten neerleggen, dat Hildevoorts koortsachtig gehaaste beschrijving van dit naderende einde verreweg de meeste onbeantwoorde vragen opwerpt in wat ons zo sfinxachtig wordt gepresenteerd. Wel menen wij zijn opvatting der ‘visioenen’ te kunnen delen; dus geen werkelijke, ruimtelijke gebeurtenissen, die de geteisterden in de ‘waterstofwolken’ te aanschouwen kregen, maar echte hallucinaties, al dan niet als het symptoom van een of andere ‘ziekte’. Maar verder blijft alles onopgehelderd. Een tip van de sluier is opgelicht; een onthullend woord is gesproken, een menselijk streven in een niet geheel menselijke situatie zichtbaar gemaakt; en voort spoedt zich deze eigenaardig actuele stem van achter de dood, om, naar wij moeten vrezen, door de stilte der verlaten ruimten te worden verzwolgen.
Doorn, november 1962/maart-juni 1963 |
|