| |
| |
| |
Eindstrijd op de Pelion
Op zijn werkijver scheen deze onzekere nacht geen invloed te hebben gehad. Toen Melikertes de volgende ochtend ontwaakte, zat Cheiron reeds op zijn dubbelgevouwen achterpoten met hamer en beitel het marmeren standbeeld te bewerken. Hij leek kalm en opgeruimd, gaf de jongen beter voedsel dan gewoonlijk, en liep, telkens als hij uitrusten wilde, naar de ingang, waar hij een koperen schaal op de rotsige bodem had geplaatst om de zonnestralen te verzamelen en naar het beeld te werpen. Het kostte enige moeite steeds weer opnieuw de goede stand te vinden, en Melikertes hielp hem daarbij.
Tenslotte streelde hij nog maar wat met de vingers over de hals of de lokken van het standbeeld, dat in een koperen zonnegloed baadde. Het was voltooid. Melikertes' bewondering riep hij niet in; maar in zijn linkerhand hingen de gereedschappen in een gelukzalige krachteloosheid, en telkens liep hij naar een andere plaats in de spelonk, waar het werk nog voordeliger zou uitkomen. Het standbeeld stond met het gezicht naar de ingang gekeerd, en beheerste de grot met het gebaar van zijn rechterarm. Het was het zegevierende gebaar van de jager, die zijn tochtgenoten op de heerlijkste, de allerrijkste buit wijst, uitgestrekt in de verte voor hen uit. Hiermee in tegenspraak was slechts, dat de hand niet geopend was, maar gekromd, als van iemand die een onzichtbare beker ophief. Pijlkoker en korte spies vormden de bewapening. Van achter de rechterdij drong zich de hertekop naar voren, alsof het dier een omweg had gemaakt en beveiliging gezocht in het gevaar zelf. De uitdrukking van het gezicht was meer gelaten dan hoogmoedig, en meer in zichzelf verzonken dan fel naar buiten levend; het was vooral een zeer schoon gezicht.
| |
| |
‘Is Aktaion werkelijk zo schoon?’ vroeg Melikertes, toen hij het eindelijk waagde de stilte te verbreken.
‘Neen,’ antwoordde Cheiron, ‘maar hij zal het worden. Iedereen zal weten, dat het beeld Aktaion is, en Aktaion het beeld. Het beeld wint het altijd op de lange duur.’
Melikertes dacht even na. - ‘Zijn gouden armband maakte meer licht dan de koperen schaal. Is hij zo rijk gouden armbanden te kunnen dragen?’ - En, toen Cheiron deze vragen onbeantwoord liet: ‘Wanneer zal ik hem zien?’
‘Zo ooit, vanavond,’ zei de kentaur.
Maar het scheen toch eerder te zullen worden. Toen de zon zo ver gevorderd was, dat de schaal bijna een kwart slag moest worden omgedraaid, en in een verticale stand ook, teneinde het beeld zijn volle glorie te verlenen, toen vermeerderde zich van alle kanten het geblaf der honden zozeer, dat Aktaion niet ver meer kon zijn, al was het natuurlijk niet zeker, dat hij evenals de vorige dag de spelonk zou bezoeken. Toen Melikertes buiten ging staan, rondziend met de hand boven de ogen, riep Cheiron hem terug, en beiden zetten zich nu zwijgend te luisteren naar het geblaf, dat naderbij kwam, zich verwijderde, opklom, daalde, links en rechts, alsof de jachtstoet zich in grote spiralen om de Pelion heenwond.
Eindelijk, op het warmst van de dag, begon Cheiron te spreken. Op een grote steen midden in de spelonk gezeten, éen vinger lerarend omhoog, of met welvende gebaren van zijn hand, sprak hij. Hij nam zich de tijd; hij overhaastte zich niet bij de beschrijving van de berg, op welke top zij zaten, - geen beschrijving naar beken en bronnen, hellingen en afgronden, maar naar de loop van een jachtstoet langs zijn flanken, voorzover men die in zijn verbeelding volgen kon, en al volgend voorspellen, en al voorspellend voorschrijven. Cheiron werd éen met deze onzichtbare bewegingen. Zijn gezicht straalde van geestkracht, zijn sprietige wenkbrauwen waren tot stekels samengetrokken, het scheen de dag van zijn leven te zijn. De trots, waarmee hij zijn hand deed duiken in rotsspleten op enige stadiën afstand, was verpletterend. Het was vooral, en steeds weer, het geblaf der windhonden, waaruit hij duizenderlei dingen scheen op te maken. Hij kende deze honden, hij herkende hun geblaf, hij schatte de afstand op een spiesworp nauwkeurig, hij kende de berg. Het was | |
| |
alles zo overzichtelijk, alsof het reeds tot stilstand gekomen was, of reeds eerder zo was geschied, in vroeger tijden; en hoe langer hij sprak, hoe scherper zich het beeld der jacht - en een razende jacht was het - in Melikertes' brein inprentte. De berg was een stompe kegel, waarop menselijke figuurtjes rondkrabbelden, als mieren; als kleinere, witte mieren, de windhonden ertussen. En met lome en teder glijdende bewegingen schetste Cheiron de herten in rust op hun leger, het donker spiegelend oog tussen bladeren, die hen niet verraden zouden.
Toen werd alles spannender, en Melikertes had moeite niet op te springen en het verbod van de kentaur te trotseren. Honden raken hun meester wel eens kwijt, - zo nu de lievelingshond van Aktaion, die altijd voeling met hem hield, ook bij de wildste achtervolging. De andere honden gingen zoeken. Daarna blaften zij nog maar doelloos. Naar Cheirons gebaren te oordelen was het er hem vooral om te doen door middel van het verkleind model zijner handen de slaven op een dwaalspoor te voeren. De geluiden wezen dit uit. Even later, op een veel kortere afstand, jankte de hond van Aktaion, die zijn meester nog niet gevonden had, terwijl het geblaf van de andere honden van de voet van de berg scheen te komen. Het gejank verwijderde zich. Het geblaf begon weer op te stijgen, op een andere plaats; en de spiralen begonnen opnieuw, langzamer nu, en met onderbrekingen.
Maar waar was Aktaion? Cheiron wist het, en in kort afgebroken zinnen maakte hij Melikertes deelgenoot van deze wetenschap, die hem langs andere wegen scheen te bereiken dan door het oor alleen.
Het was reeds laat in de middag, toen hij met dwingende gebaren, rechtopstaand in de spelonk, de poten trillend van opwinding, de eenzaamheid begon op te roepen van een verdwaalde Aktaion, - willens en wetens verdwaald, - een Aktaion, die de jacht verlaten had voor de onmenselijker avonturen van het hart, waartoe zijn dromen hem hadden voorbestemd. Bijna kreeg Melikertes medelijden met de jager in dat afgelegen rotslandschap, waarvoor op deze bergkegel, met de honden en de mensen, nog gemakkelijk plaats bleek te zijn. Want de berg wás geen kegel, - in werkelijkheid was de berg een terugwijkende opeenstapeling van afzonderlijke werelden, elk met zijn eigen plantengroei, rotsbouw en belichting, elk met zijn eigen geheim van go- | |
| |
den en natuurgeesten, waarvan geen zich liet uitwisselen met die van belendende landschappen.
Op die éne plek, waar een bron borrelde en de koelte bosvarens aan de bodem had ontlokt, was het somber en verlaten, - Cheiron zei het, Melikertes geloofde het en dacht bij zichzelf: als hem maar niets overkomt... Maar Aktaion beleefde het: deze eenzaamheid die geen eenzaamheid was, deze bodemloze schrik en dwars door varens en pijnbomen heen blanke lichamen van baadsters te moeten bespieden, - móéten, want volgens de kentaur was er geen sprake meer van een eigen wil. Verlamd door angst leunde hij tegen een zware lindestam, waar hij keek, zonder verheffing, zonder bevrediging, die tegen slapeloze nachten opwegen kon, en zonder te zien zelfs, want de bespieder was hier in waarheid de bespiede, volgens een van te voren beraamd plan, waarin manestralen iets te zeggen hadden gehad.
Van het begin af aan was het hem geweest, of hij door aardse vrouwen van zijn pad was gelokt. Zo waren de schuwe Peliaden nu eenmaal: half aards, half hemels, soms wulps. Hij meende door deze nimfen misleid te zullen worden, wanneer hij hun naakt tussen de bomen schemeren zag. Hij was naar voren gestormd, zo onstuimig, dat zijn hond hem niet meer volgen kon. Zo klom hij omhoog, diep onder het Pelethronische dal, een van de ontoegankelijkste oorden van de Pelion. Hij verloor een sandaal, maar klom verwoed verder, verwoed en wellustig. Want zolang hij de vraag niet beantwoord had of dit de Peliaden waren dan wel de begeleidsters der godin, wist hij niet of hij zijn lichaam richten moest of zijn geoefende ziel. Lange dagen en nachten van voorbereiding hadden hem in de zelfstandige nimfen, die op warme dagen van jonge herders niet afkerig waren, slechts vrouwenvlees doen zien, vlees, waarop hij zich wreken moest, omdat zij hem van de ware, de enige afhielden. Jaagt hen op, gromde een stem in hem, en dan zag hij weer een arm, een been voor zich uitvluchten, en hij besloot dit beweeglijke vrouwvolk te achtervolgen tot hij erbij neerviel, en indien hij viel, zou hij niet alléen vallen; en na de lust joeg hij ze in hun bomen terug, de donkere in de pijnbomen, de blonde in de essen en de linden. Jaagt hen op! Zo had hij op vrouwen gejaagd in Simaetha's hut; en Timandra was eraan gestorven; en Strepsiades was eraan gestorven, en dat | |
| |
was nog maar een begin geweest van zijn wraak.
Pas toen hij die eenzaamste plek had bereikt, waar het water ruiste onder overhangende rotsklompen, begreep hij, dat het de Peliaden niet geweest waren. Hij stond verstomd. Een tiental ogenparen was op hem gericht en hield hem gekluisterd, terwijl hij zich toch gemakkelijk achter de dikke lindestam had kunnen verbergen. Het naakt was bijna verblindend; een elleboog, een kniebuiging, het leek op de karteling van een bliksemstraal. Al zijn mannelijke moed zonk in hem weg, de wellust zonk weg. Hij wist, dat daar de godin stond, de godin Artemis, die hij zijn gehele leven lang had gezocht, want haar gewaad lag uitgespreid bij de bron, en bij dat gewaad lagen de boog, de pijlkoker, de speer en de jachtlaarzen, met de geborduurde bovenrand omgeslagen; maar onderscheiden deed hij niets, al die vrouwen leken op elkaar als de druppels van het bronwater, dat ze uit de holle hand over elkaar uitstortten. Geen was erbij die toorniger keek dan de anderen, want zij keken allen toornig. Krachteloos leunde hij tegen de boom, en oude, vermoeide, beschimmelde gedachten kropen door zijn brein: dat dit niet alles kon zijn, - dat hij zich steeds vergist had, - dat er niet éen, maar tien godinnen waren, die elkaar het bedrog aan de hand deden waarin zij de mens verstrikten, - dat een vrouwenlichaam schoon was, maar tien vrouwenlichamen afzichtelijk, van zulk een monsterlijke afzichtelijkheid, dat men als toeschouwer in zijn diepste diepten schoot, en weer klein werd, gillend klein, een zuigeling, die zich tevergeefs tegen de schrikgodinnen des levens te weer stelt...
Krachteloos leunde hij tegen de boom, - maar ook Cheiron leunde, en bootste tegen het gewelfde houding na van de jonge vorstenzoon, die ver vandaar zijn doodsstrijd streed tegen de belichaming van zijn brandendste wensen. Daarop speelde de kentaur, heel vluchtig, de gebaren der nimfen, die hem naar die plek hadden gelokt; en éen ondeelbaar ogenblik, met een kuise rilling van zijn paardeheupen, de stand van de verraste godin, haar toorn, of schijnbare toorn, en hoe ze zich lenig bukte om water te scheppen uit de bron, en zich weer oprichtte om de druppels tussen de pijnbomen door over de verstarde uit te sprenkelen, - weinig scheelde het of Melikertes had zich als een jonge hond geschud. En de druppels vielen, en deden hun werk. Weg gleed Aktaions gestalte, met het gemak waarmee sneeuw onhoorbaar | |
| |
van boomtakken valt, en wat er van hem overbleef was een driejarig hert met domme ogen en kwijlende bek, dat onbeweeglijk naast de linde stond, met alle besluiteloosheid van het dierlijke dat pas begint.
Dit uiterste gebeuren was tevens het punt waarop de twee in de spelonk de spanning niet langer verdroegen. Beiden dreven weg in mijmeringen, die weinig meer met de vernietigende uitslag van doen hadden: de kentaur in de gedachte, dat het hert, dat hij van de bronplek vandaan zag vluchten, het driewerf getakte gewei ver in de nek, hetzelfde probeersel der natuur was als wat hijzelf vertegenwoordigde, alleen veel vollediger, - de jonge Melikertes in de schrikachtige voorstelling van water, dat niet diende om te drinken of om zich in te wassen, maar om een aanwezigheid te bevestigen en een andere aanwezigheid te niet te doen. Aan de godin dacht hij niet, en misschien deed hij er goed aan niet aan haar te denken. Want het was nog heel goed mogelijk, dat zij niet aanwezig was geweest bij de bron, en zich slechts onzichtbaar gewroken had op de aanrander harer kuisheid. Voor Melikertes school haar tovermacht voornamelijk in de stem en de heupen van Cheiron; en het was Cheirons wil, dat hij zo dacht, opdat er althans éen zou zijn, die de werkelijke toverij, zo niet begreep, dan toch in een verwrongen bekentenis had aangehoord.
Maar nu scheen de jacht toch weer losgebroken te zijn. De berg schalde ervan, en veranderde voor de tweede maal: in een pad dwars door struikgewas, dat nog getrokken moest worden, in duizelende snelheid. De herten, inheems op de Pelion, begrepen, dat het hén niet gold, en bleven dommelen in hun schuilhoeken. Aktaions hond, eerst nog erbarmelijk jankend, had het opgegeven en sprong in zijn natuurstaat voorop, alle honden achter hem aan, de bekken tot een bloeddorstige lach vertrokken. De slaven, geprikkeld door een verloren middag, volgden joelend. Het was een weerzinwekkend geluid, vooral toen het wild was ingehaald en door de honden besprongen werd; maar Cheiron scheen het niet te deren; rustig wiegde hij voor- en achterwaarts op zijn steen, en luisterde niet eens naar deze voltrekking van iets dat al lang voltrokken was en waarbij slechts gelatenheid paste. Eénmaal stond hij op; om Melikertes te wijzen welke nieuwe stand aan de koperen schaal moest worden gegeven. Buiten gekomen, wierp hij een blik op het landschap, voor het eerst sinds vele dagen, een lange,
| |
| |
afscheidnemende blik, bukte zich toen en plukte wat narcissen, waarvan hij, in de spelonk teruggekeerd, een kleine krans vlocht. Maar zo het al zijn bedoeling was geweest hiermee het standbeeld te versieren, zo bedacht hij zich toch spoedig en wreef de gele doodsbloemen fijn tussen zijn vingers, zonder op te zien.
Het duurde niet lang of er weerklonken voetstappen en een slaaf van Aktaion riep aan de ingang. Toen Cheiron geen antwoord gaf, was hij zo onbeschaamd binnen te treden, waarbij hij bijna over Melikertes struikelde. Uit de minachtende blik, die hij Cheirons gast toewierp, was op te maken in welke zin Karion over hem had gesproken, en ook in welk gering aanzien de kentaur bij de slaven van Aktaion stond, die nog altijd de panspermia in het hoofd hadden. Dat Cheiron hun meester vermoord had, zouden zij hem nog wel vergeven hebben, de diefstal van de panspermia niet, want dat was een gemene diefstal. Door de omgang met Aktaion, min of meer op voet van gelijkheid, was de laatdunkendheid dezer slaven nog gestegen, en sinds zij van hun meester op de Pelion nimfen moesten opsporen, voelden zij zich uitverkoren lieden. De slaaf, die binnentrad, had een donker, schrander gezicht en ver van elkaar staande ogen, die meer van de wereld hadden gezien dan men van een lijfeigene veronderstellen zou; hij was afkomstig van Euboea, waar hij voor zijn meester handelstochten te land en ter zee ondernam; deze meester had hem aan Aristaios ten geschenke aangeboden ter gelegenheid van onderhandelingen over betere handelsbetrekkingen met Jolkos. Daar Autonoë hem niet lijden mocht, was hij op de burcht in de veelheid der slaven ondergedoken; maar tussen Aktaion en hem had altijd een zekere verstandhouding bestaan, en hij was de eerste geweest om zijn nieuwe meester in de verbanning te volgen.
‘Ik had gedacht, dat mijn meester zich hier afgezonderd had voor een frisse dronk, of dat hij onder de jacht plotseling verlangen naar wijze lering had bespeurd,’ zei hij tot Cheiron, en keek wantrouwend de spelonk rond, ‘wij kunnen hem nergens vinden.’
Als enig antwoord wees de kentaur op het standbeeld, dat in een rode gloor stond, behalve het gezicht, waarover reeds een schaduwsluier was geworpen. De man schrok. De gelijkenis was | |
| |
overrompelend, maar verborg een verfijnde spot, die hij voelde, maar niet onder woorden had kunnen brengen. Weer keek hij in alle richtingen, langzaam ronddraaiend, waarbij het koperen licht over zijn zwetende borst flakkerde.
‘Waar moet ik dan zoeken?’
‘Ik weet het niet,’ gaf Cheiron ten antwoord, ‘je zoekt hem waar hij is of niet is, en je vindt hem waar hij is - of niet is.’
De man sloeg de ogen ten hemel. - ‘Bij Hermes, u lijkt Karion wel. Dus hij is niet hier?’
‘De Kretenser kent de zee niet,’ zei Cheiron lankmoedig.
‘Maar ik ken de zee heel goed,’ zo ving de slaaf het spreekwoord op, ‘en ik heb de indruk, dat Aktaion op niet geheel natuurlijke wijze verdwenen is. Wij hebben de gehele Pelion afgezocht. Stellig, hij kan gevallen zijn en in een rotsspleet liggen, maar dan zouden wij hem hebben horen roepen. En voor het geval hij daar bewusteloos lag, zouden de honden hem gevonden hebben. Kunt u ons niet een wenk geven?’
‘Goed zoeken,’ zei Cheiron, ‘de oude berggod, die mensenoffers eiste, heerst niet meer op de Pelion.’
‘Neen, maar Artemis heerst. Ik ben er niet gerust op. Het is volle maan, en mijn meester leed de laatste tijd aan slapeloosheid, en praatte de halve nacht in zichzelf...’
‘Misschien is hij in het bos in slaap gevallen,’ zei Cheiron.
‘Een hopeloos orakel,’ bromde de man. Ondanks de verachting, die hij voor de kentaur koesterde, scheen hij nog steeds goede raad van hem te verwachten. En weer keek hij om zich heen, langzaam, geen spleet in de rotsen overslaand. Zijn ogen, die zulk een groot gedeelte van de ruimte bestreken, zouden zich niet gemakkelijk bij een verdwijning neerleggen.
‘Was de jacht voorspoedig?’ vroeg Cheiron.
‘Eén hert,’ zei de slaaf, ‘en dat was meer aan de honden te danken dan aan onze behendigheid. De honden leken wel dol deze middag; nauwelijks hadden ze het hert ingehaald, of ze scheurde het in stukken, iets wat ze anders nooit doen. Het was een driejarig hert, Aktaion zal de kop willen hebben.’
‘Honden zijn nooit te vertrouwen,’ zei Cheiron.
‘Lakonische windhonden zeker niet. Men houdt ze moeilijk in de hand. Op Euboea jaagden wij met een kruising van Molossers en Thracische jachthonden, - als pijlen, en men behoefde het be- | |
| |
vel niet eens te fluisteren, of de pijl stak trillend in het wit, - stil stonden zij!’ - Hij hield zijn handen op verschillende hoogte, met uitgespreide vingers, in een houding van feilloze opmerkzaamheid, bedacht toen, dat iemand als Cheiron weinig belang moest stellen in andere dieren, en vroeg op norse toon: ‘Onze Aktaion sprak veel over de godin, te veel. Hij kan haar beledigd hebben. Moeten wij offeren?’
De kentaur begon onrustig met zijn hoeven te schrapen. - ‘Jullie offers zouden haar beledigen,’ zei hij eindelijk, even zoetsappig als hij tot dusverre gesproken had.
De slaaf stootte een verwensing uit en verdween.
|
|