| |
| |
| |
Artemis
De volgende dag, laat in de middag, klonk het hondegeblaf zo nabij, dat Melikertes' hart begon te bonzen, te meer omdat hij na enige tijd ook stemmen meende te onderscheiden. Cheiron werkte gestadig door, zonder op het geblaf acht te slaan. Hoogstens trilde het standbeeld wat heviger dan gewoonlijk, wanneer hij met de hamer de beitel indreef tussen wat gestalte worden zou en wat als schilfer op de grond zou vallen. Hij werkte, gebukt, aan de voeten en de eenvoudige sandalen. Over enige dagen zou het beeld voltooid zijn.
Aan de geluiden hadden zich nu ook voetstappen toegevoegd, en iemand riep van buiten:
‘Vader Cheiron, slaapt u?’
Met éen sprong was Cheiron uit zijn gebukte houding overeind, hij steigerde, vulde de ganse spelonk met een allesbeheersend gebaar, en zonk weer terug, gebroken als na een veldslag. De doek hing over het beeld. Langzaam, het hoofd loerend voorovergebogen, schoof hij naar de ingang, onderwijl Melikertes beduidend, dat hij zich niet verroeren mocht.
‘Ik heb geslapen,’ zei hij, met een lagere stem dan gewoonlijk, ‘ik werk.’
‘Ik ook!’ klonk het van buiten, een jong, trillend geluid, gespannen van levenslust, ‘ik jaag! Hoe lang zal ik het jagen nog volhouden, vader Cheiron?’
‘Tot de zon en de maan zich verenigen om je te verblinden.’ Een kort gelach begroette deze woorden. Dan de vraag:
‘Hoe ver is mijn beeltenis?’
‘In de kinderschoenen, zoals jij zelf.’
‘Mag ik niet binnenkomen? Bent u alleen?’
| |
| |
Melikertes, die begrepen had, dat dit Aktaion moest zijn, verschoof zich en kuchte smekend. Cheirons antwoord werd met zalvende uitvoerigheid gegeven; maar zijn romp, zwetend zoals het beeldhouwen hem niet aan het zweten vermocht te brengen, was nog steeds loerend gekromd, en zijn scherpe blik, vol haatdragende liefde, hield de ingang versperd. Zijn staart zwaaide rusteloos heen en weer, alsof de gedachten, die hij van zich afhouden moest, hem van achteren bestormden.
‘Ik leraar hier sinds enige tijd, zoon van Aristaios. Voor iemand volleerd als jij is dit geen plaats om binnen te treden. Mijn nieuwe leerling, een jonge reiziger uit Attika, is de begaafdste van al mijn leerlingen. Hij jaagt niet, maar luistert, en betoont zich waakzaam en ijverig.’
‘Karion vertelde het mij reeds.’ - Naar het verlegen, of ongeduldig voetgeschuifel te oordelen, stond Aktaion vlak om de hoek. De jachthonden schenen wenken gekregen te hebben om zich stil te houden. - ‘Karion zei, dat het iemand was met een wipneus, die een achterlijke indruk op hem maakte. Maar Karion kan slecht oordelen, omdat hij zelf achterlijk is. Achterlijke hofmeesters geslepen heren, zou hij zelf zeggen, indien hij om een spreekwoord verlegen was. Ik ben buitengewoon geslepen, wist u dat?’
Met een gebiedend handgebaar Melikertes in bedwang houdend, die zat te springen van ongeduld om zijn neef onder de ogen te komen, zei Cheiron:
‘Je kunt niet binnenkomen. Je kunt me alles vragen, ik zal op alles antwoorden, alleen op dat ene niet.’
Aktaions stem klonk nu van zo nabij, dat hij met éen voet reeds in de spelonk moest staan. Daar de rotsen ter weerszij van de ingang ongelijk naar voren sprongen, kon Melikertes hem nog steeds niet zien. - ‘Dat noem ik mannentaal! Maar mijn bedoeling was niet de vroegere vraag te herhalen. Daarmee deed ik slechte ervaringen op. U moet alleen weten hoe gelukkig ik mij voel! Mijn streven wordt tenslotte bekroond, morgen misschien al. Ik vraag u niet mij de godin te tonen, ik vraag u alleen...’
‘Iedere vraag over de godin weiger ik te beantwoorden,’ zei Cheiron met trillende lippen.
‘De mannentaal wordt nu wel erg fors... Leert u dat van uw leerling? Morgen om deze tijd zal het zijn, zo niet alle voorteke- | |
| |
nen bedriegen! Ik spreek nu in volle ernst. Ik heb gedroomd, dat ik haar morgen zien zal. Ik kan u die droom niet beschrijven... Men kan sterven na zulk een droom, en ik wil, dat u dit weet, wanneer ik misschien in werkelijkheid sterven zal... Vader Cheiron...’
‘Ga weg,’ hoorde Melikertes de kentaur mompelen, die aan zulk een heftige gemoedsbeweging ten prooi scheen te zijn, dat hij het niet waagde zijn stom verzoek te herhalen.
‘Ik heb uw hulp niet meer nodig. Alles gaat nu vanzelf. Mijn drijvers hebben haar nimfen gezien, de nimfen van Artemis, van wie ik gedroomd heb. Het waren niet de nimfen van de Pelion, tot wie de herders bidden. Zij waren schoner! Mijn drijvers waren verblind, zij kropen in spleten, zij bedekten zich het aangezicht met de handen, als geslagen honden kwamen zij bij mij terug in de boerderij, het scheelde weinig of zij hadden mijn voeten gelikt! Nooit had ik geweten, dat mensen, in aanraking gekomen met het bovennatuurlijke, zo bedriegelijk op dieren konden gelijken. Bijna had ik hen gestreeld en hun kop op mijn knieën genomen, zoals ik ook met uw hoofd zou willen doen, vader Cheiron, uit dankbaarheid, want, al streefde u altijd tegen, u heeft mij de weg gewezen...’ - Zijn stem was inniger gaan klinken, maar daardoor des te onverbiddelijker. Cheiron stond nog steeds roerloos, halverwege de ingang.
‘Ik ben u dankbaar, niet omdat u mij verpleegd hebt, - want ik had beter kunnen sterven, - maar omdat u, ondanks alles, tóch mijn leraar bent geweest. Niet door wat u zei en uiteenzette, maar door wat u was. Iemand als u te aanschouwen, - men kan u belachelijk vinden, en u bent het misschien ook; maar nochtans: iemand als u te aanschouwen staat reeds gelijk met het verlangen naar het goddelijke in zichzelf aan te kweken. Zonder u zou ik Artemis wellicht tóch nog vergeten zijn, in beslag genomen als ik werd door mijn liefde voor Timandra. Zonder het te willen heeft u mij op het rechte pad gehouden, op het gevaarlijke en steile pad, en ik wil geen ander meer. Alles offer ik daarvoor op. En daarom is de laatste vraag, die ik aan u stellen wil, overbodig. Maar toch stel ik haar: hoe kan het sterfelijk oog haar aanschouwen, zonder...’
Melikertes voelde een trap van een hoef in zijn zij. Grote schaduwen vlogen op, de gehele spelonk scheen in beweging te | |
| |
komen, en daar stond de kentaur op zijn achterste poten en waggelde zo, heftig rumoerend, in stofwolken naar de ingang. Zijn stem was onherkenbaar en ging over in gehinnik.
‘Weg!’ krijste hij, en hinnikte, en brieste. Het beeld stond te wankelen onder de doek. In de rotsopening vertoonde zich een witte hondekop, spits, op twee voorste poten, gereed om terug te blaffen tegen dit geweldige paard met die geweldige ruiter erop, wiens ribben opsprongen van het bonzen van zijn hart, en wiens buik, daar waar paard en mens in elkaar overgingen, - Melikertes, hoezeer door panische schrik bevangen, merkte het op, - uitpuilde alsof de ingewanden naar buiten geperst werden. Een hand, met een gouden armband om de pols, waar het zonlicht op bliksemde, trok de windhond aan zijn nekvel achteruit. Toen verwijderden zich rappe voetstappen, en alles werd weer stil, op de Noordenwind na, die de Pelion beklom, met lange, zoevende stoten door het naaldhout en enig geritsel in de rode beuk. De kentaur stond voor het standbeeld en schudde het aan de schouders heen en weer, zonder de moeite te nemen de doek te verwijderen, hetgeen deze geweldenarij pas tot een strafoefening zou hebben gemaakt.
Die avond, zwijgzamer dan ooit, had Cheiron vroeg het vuur verzorgd, dat men in de koele lentenachten aanhield, de flambouw uitgeblazen, en was toen op een plaats gaan zitten dichter bij de noordelijke rotswand dan waar hij gewoonlijk sliep. Bij het laatste schijnsel van de zonsondergang zag Melikertes hem met gekruiste armen knikkebollen. Zelf durfde hij niet te gaan slapen. Maar, daar de levensgeesten door zulk een voornemen geprikkeld worden, viel hij eerder in slaap dan hij had verwacht. Hij ontwaakte met een schok, en zag, dat de spelonk niet geheel donker was. Door de spleet scheen de maan naar binnen.
Er was, daar boven, een kleine lichtvlek te zien op de wand, wat roodgevlekt door de rotsverkleuring. De bladeren, die in de spleet groeiden, wierpen er van tijd tot tijd hun vingerende schaduwen overheen. Het was een nietig begin; maar, al wist Melikertes weinig van de gewoonten van de maan af, hij begreep, dat het licht lager zou komen en hem, als hij maar lang genoeg wachtte, op het gezicht of op de handen zou schijnen. Daar hij vermoedde te zullen ontwaken wanneer het zo ver was, werd de slaap,
| |
| |
waarin hij nu en dan wegzonk, zeer gemakkelijk gestoord, dan weer door het vallen van as of het knetteren van hout, dan weer door een beweging van Cheiron. In een hoek stond het beeld, wit en vormloos onder de doek. Het vuur gaf bijna geen schijnsel.
Even later was de plek veel groter geworden, en in de rook van het vuur, die daar omhoog altijd lang bleef hangen, onderscheidde men blauwige manestralen, die naar omlaag kropen. Het was een schicht, die zich verbreedde, traag zakkend naar de plaats waar Cheiron zat. Zijn gestalte evenwel werd daardoor niet duidelijker, doch eerder donkerder, alsof de stralen omringd waren door een koker van duisternis, die eerst door hem heen moest voordat een knie, een hoef, een knokkel, zich aan het oog vertonen kon als een kleinood van zilver. Gedurende dit langzame neerdalen sliep Melikertes drie maal in en ontwaakte drie maal.
De derde maal maakte een zacht gedreun hem klaar wakker. De kentaur zat nu geheel in het maanlicht. Hij baadde erin. Het scheen hem te kietelen, ondraaglijk te strelen, zo vreemd verwrongen was zijn gezicht; het scheen van zijn lichaam, vooral van het behaarde ondergedeelte, uit te stralen. Het was geen maanlicht meer, het waren vage, lichtgevende vormen, die in Cheirons lichaam hun oorsprong vonden, en dit lichaam wrong en kronkelde zich, en uit de borstkas dreunde het. Melikertes wreef zich de ogen uit om de spooksels te verjagen; maar toen hij wéer keek, herkende hij een vrouwengedaante, die met éen arm omhoog neergedaald was in het stralende maanlicht of omhooggegroeid uit het lichaam van de kentaur, dat had niemand kunnen zeggen. De onderrand van haar wit gewaad golfde weg in Cheirons rechterdij. Door haar heen, op haar, uit haar straalde het licht; heel fijn licht was het, als gepoeierd; wanneer men de ogen even had afgewend en dan opnieuw keek, had men moeite de vrouwengestalte te ontraadselen, en dan nog raakte men telkens in vormen verstrikt, die niet tot haar, doch alleen tot het licht konden behoren, plooien, stengels van rook, stralende ingewanden van de maneschijn, of een donker hart, daar waar een bladerschaduw viel, een wild kloppend hart, daar waar de bladeren zich bewogen.
Door vrees overmand had Melikertes zijn gezicht op de grond gedrukt, terwijl Cheiron, door dierlijke krampen bezocht, - meer dier nu dan mens, - de goddelijke gestalte scheef, doch onbeweeglijk boven zich uit deed zweven. Spraken zij samen?
| |
| |
Melikertes ving woorden op in een lallende taal, die op barbarengeprevel leek, warme woorden, als uit een paardestal, waar hengsten keuvelden over geboorte en dood, en over het bloed, dat in hen stroomt, en dat er eens uit zal moeten in een geronnen galop; woorden zonder slot of zin, maar vol berusting; en dan ook woorden, die op een ander betrekking hadden dan op het paard, dat verbloeden zou, - op de ruiter. De ruiter was een jongeling van marmer, die naar het maanlicht verlangde en een hert bij zich had. En het duurde geen tel, of de dierlijke samenspraak, in Cheirons borst verwekt, werd reeds gevoerd in de taal der herten: wilde schreeuwen, zeer onbeheerst na wat de paarden hadden doen horen; en op haar beurt gevolgd door de taal der honden. Dit woeste gegrom duurde maar kort. En steeds hield de kentaur de vrouwelijke gestalte op zijn knieën in evenwicht, en blies haar in, en werd zelf ingeblazen.
Een jongeling van marmer... Melikertes droomde van hem, in zijn toestand van halve bewusteloosheid. Hij was het zelf. In zijn nietig dorpje aan de voet van de Kithairon, waar zijn moeder in hun levensonderhoud had voorzien met het weven en strikken van kleurige muildierzadels, die hij in de omgeving verkopen moest, stond hij sinds enige tijd als standbeeld op de agora en werd aanbeden door een lastige menigte. Vroeger zo terughoudend waar het de aanspraken van haar geslacht betrof, vuurde zijn moeder nu de menigte aan. Zij brandden wierook en grote herten werden aan zijn voeten gebraden op een trapsgewijs gebouwd altaar. Men riep:
‘Palaimon!’ - kleine jongens herhaalden de kreet spottend, - priesters naderden, - het volk maakte bokkesprongen. Razend van honger door de geuren van het gebraden wild, wilde hij uit het standbeeld stappen, als uit een stenen cel die hem omsloten hield; maar toen hij merkte, dat het standbeeld telkens ophuppelde, alsof het vleugels had en weg zou gaan vliegen, hield hij zich stil. Hij voelde zich heel wit en heel strak; maar het was hem toch ook, alsof dit alles hem niet aanging en alleen een ander betrof.
Toen Cheiron ontwaakte bescheen het maanlicht het gezicht van de slapende Melikertes. Dit gezicht leek nergens op; het was volkomen leeg, en hij wist, dat hij om het te vullen vragen zou moeten stellen betreffende de wil der godin, die aanwezig was,
| |
| |
nog steeds aanwezig was in de gladde stralenbundel, die door de rotsspleet naar beneden schoot, slechts zelden verduisterd door de bladerschaduwen, die op de spaarzame nachtwind heen en weer bewogen. Vragen betreffende het lot van Aktaion, waaraan hij, de leermeester, niets meer zou kunnen veranderen. Of wist hij alles reeds?
Wellicht was hij te oud om te vragen, zelfs hier, waar hij zich in verbinding had gesteld met machten, die nieuw voor hem waren, - nieuw en toch zo vertrouwd. Hij huiverde, en verlangde naar de dood, niet alleen voor zichzelf, maar voor alles wat erop aankwam. Hij stond op om hout op het vuur te werpen. Toen keerde hij zich tot Melikertes, wiens gezicht in zulk een blauwe onnozelheid vervloeid was, dat hij eraan twijfelde, of een vinger, rechtopgehouden in het maanlicht, er een scherpe schaduw op werpen zou, laat staan een vraag een scherp omlijnd antwoord. Maar het was immers ook nutteloos. Hij had geen maanzieke orakels nodig. Hij wachtte tot de maan zich teruggetrokken had, en viel in een diepe, droomloze slaap.
|
|