| |
| |
| |
De getuige uit het zuiden
De jongeman, die zich aan de burcht vervoegde, had lang te wachten voordat men hem vertellen kwam, dat hij er beter aan deed zijns weegs te gaan en zijn tante, of die hij voor zijn tante hield, niet voor de tweede maal lastig te vallen. Toen hij vroeg waar Aktaion te vinden was, wees men in noordelijke richting. ‘Achter de Pelion,’ - dit was reeds een iets nauwkeuriger aanduiding. Hij hield de hand boven de ogen om naar de berg te zien, want het was nog vroeg in de ochtend. Hij was een blonde, uit zijn kracht gegroeide jongen, wiens sproetige wipneus nieuwsgierigheid, en wiens hardblauwe ogen nuchterheid verrieden. Hij sprak sterk door de neus. Men kon menen, dat hij ietwat onnozel was; maar de bedienden, die met veelzeggende blikken tegen het voorhoofd tikten toen hij verder liep, deden dit voornamelijk uit ergernis, omdat Autonoë hun geen rust gunde. Er waren nog maar weinig bedienden over op de burcht van Jolkos.
Over zijn tocht naar de Pelion deed hij lang. Het leek hem een eindeloze reis, maar wellicht dacht hij, de aanduiding woordelijk opvattend, Aktaion vlak achter de top min of meer in hinderlaag te zullen aantreffen, zodat zijn haar nog juist boven de berg uitwoei, en hij haastte zich niet. In het Pelethronische dal gekomen, waar hij liep te zingen van de lente en de warmte, merkte hij, dat hij door een grote bruine beer werd nagezeten. Zelfs op de Pelion waren deze dieren zeldzaam; maar Aktaion en zijn slaven hadden er een opgejaagd, niet ver van Boibe, die op de berg gevlucht was en nu niet ongeneigd scheen om wat hij van de ene mens te verduren had gehad te verhalen op de andere. Het verre hondegeblaf stelde de zwerver niet gerust; ook dat konden wilde dieren zijn. De beer vervolgde hem het gehele dal door, de helling op, de | |
| |
laatste steilten langs, waar hij zich aan glimmende oleanderstruiken ophees, tot waar hij een overzicht kreeg van het plateau, dat zijn redding bleek te zijn. Daar het die dag nog vrij koud was, had Cheiron een vuur in zijn hol. De vluchteling zag de rook, strompelde het plateau over, en liep naar binnen als een muis in zijn hol. Een oude man, die van een lage steen oprees, met een stuk brood in de hand, versperde hem de weg. Tijd om zich te verbazen had hij niet; het leek hem niet ongewoon, dat oude mannen hun eigen paard half achter zich aansleepten; trouwens, had hij er beter over nagedacht, dan had deze zonderlinge lichaamsbouw in zijn verbeelding alleen maar meer macht aan zijn redder geschonken. Gebiedend - het gevaar maakte hem gebiedend - wees hij achter zich; en of de beer zijn kop nog om de hoek had gestoken, kon hij niet zeggen, maar de oude man raapte een brandend stuk hout van het vuur en wierp het naar de ingang van de spelonk, hetgeen afdoende scheen te zijn. Toen bekeken zij elkaar eens wat beter.
‘Hoe heet jij?’ vroeg Cheiron.
‘Ik kwam hier,’ luidde het gehaaste antwoord, ‘om Aktaion te zoeken...’
‘Dan weet ik tenminste, dat je niet Aktaion heet. Ga daar zitten en drink wat water uit die kruik.’
‘Mijn tante wou me niet ontvangen, en Aktaion, zei men, was in het Noorden. Hij was achter deze berg. Maar ik zie nog geen Aktaion, en wanneer ik nu nóg verder naar het Noorden moet, had ik evengoed om de berg heen kunnen lopen!’
Hij scheen het nogal grappig te vinden. Opgelucht keek hij om zich heen. De hoge, puntig toelopende spelonk, met de spleet in top, waardoor gevingerde bladeren naar binnen gluurden, de roodverkleurde rotswanden, de stenen, het vuur, het voedsel, en dan plotseling het bijna voltooide witmarmeren standbeeld in de hoek, met een bankje ervoor en een beitel en een hamer en andere werktuigen op de grond, - het waren tegenstrijdige indrukken, even tegenstrijdig als het uiterlijk van de bewoner. Hoewel hij niet goed durfde te kijken, zag hij de paardehelft toch heel goed. Een paard in goede doen was het niet, dat hier zijn romp en poten had afgestaan. Het was van een afschrikwekkende magerte, en de huid vertoonde wonde plekken van het schuren, gedeeltelijk toe te schrijven aan de gewoonte om met de hoeven langs de | |
| |
steen te krabben, die als zitplaats dienst deed. Maar, al had zijn dierlijk onderstel hem dan ook in de steek gelaten, de romp en de ledematen waren nog krachtig en vol leven. Het voorhoofd van een wijsgeer, de mond van een verdrietige faun, de armen van een beeldhouwer, de handen van een vrouw, - de jongeman was zich dit alles vaag bewust, en het zou hem niet verbaasd hebben, wanneer ook bijvoorbeeld de armen nog uit twee verschillende onderdelen waren samengesteld. Nooit had hij iets gezien dat hiermee ook maar te vergelijken was, ofschoon hij van zijn leven genoeg gehoord had over goden, helden en monsters.
‘Wanneer je niet zegt wie je bent,’ zei de kentaur, toen de bezoeker hem lang genoeg had aangegaapt, ‘dan laat ik de beer weer komen.’
De jongen begon te giechelen. - ‘Wist ik het maar! De meeste mensen hebben éen naam, maar ik heb er twee. Mijn moeder noemde mij vroeger Melikertes, maar de laatste tijd, even voor zij stierf, Palaimon, en zij zei, dat ik een god zou worden, of een ster, ik heb dit nooit goed begrepen. Wij woonden diep in Attika, in een klein dorpje aan de voet van de Kithairon, en toen ik alleen overbleef, besloot ik naar mijn tante Autonoë in het Noorden te gaan, - ik schijn altijd maar naar het Noorden te moeten reizen.’ - Hij proestte nu van het lachen, maar vond spoedig zijn ernst terug. - ‘Mijn tante is ziek, en kan mij niet ontvangen. En Aktaion is er niet. En nu zit ik hier.’
‘Reken niet te veel op Aktaion,’ zei Cheiron, ‘die jaagt alleen nog maar. Vroeger - maar dat is lang geleden - was hij mijn leerling, de beste leerling die ik ooit heb gehad, maar nu is hij mij ontgroeid en drijft de spot met mij. Hij is mijn beste leerling niet alleen, maar ook mijn laatste, want ik, Cheiron, leer nu van hem, - dat is de kringloop van alle lering. Ik leer hoe de beeltenis te vervaardigen van een geliefd wezen, dat niet aanwezig is, dat ik zelfs verboden heb deze spelonk te betreden; en ik leer berusting.’
Zonder van deze bekentenissen veel te begrijpen wierp de jonge Melikertes een blik op het marmeren standbeeld, met het fiere tot in de hogere dampen der spelonk reikende voorhoofd. Hij vond het te wit. Ook leek het hem enigszins belachelijk: de afbeelding van een man, die zijn gezicht met krijt had ingesmeerd. De rechterarm was uitgestrekt als van iemand die het woord voerde, terwijl er toch geen andere marmeren man was om te | |
| |
luisteren en te antwoorden, en het hert, dat zijn kop naar voren stak naast de rechterdij, stond veel dichter tegen het lichaam aangedrukt dan men van zulk een schuw dier verwachten kon. Dat het standbeeld Aktaion voorstelde, was niet tot hem doorgedrongen.
‘Is Aktaion werkelijk een god?’ vroeg hij.
Met spottende ogen nam Cheiron hem van het hoofd tot de voeten op en maakte toen een gebaar, dat hij het niet wist.
‘Wanneer hij alleen maar jaagt en niet werkt, zal dat wel,’ vervolgde Melikertes vertrouwelijk, ‘mijn moeder zei altijd, dat Aktaion de machtigste god was van heel Thessalië, en dat het een eer voor ons was hem in onze familie te hebben, en dat ik erg mijn best moest doen om het ook zo ver te brengen. Mijn neefje Bakchos - maar die heette eigenlijk ook anders - is verleden jaar gestorven, anders was hij mij zeker voor geweest; hij was trouwens de echte zoon van mijn moeder, ik was maar een aangenomen kind, en mijn moeder was eigenlijk mijn tante. Ze beweerden, dat mijn moeder met mij in het water gesprongen was, maar dat geloof ik niet. Mijn moeder, of eigenlijk mijn tante, was altijd bang, dat ze verbranden zou, maar ze is gestorven aan beenzweren, die demonen aan het bloed afgaven. Op haar sterfbed dacht ze zwanger te zijn van Bakchos, die ze toch al verloren had.’ - Hij wachtte even en zei toen op eenvoudige toon: ‘Na alles wat ik heb meegemaakt, zou ik toch liever geen god willen worden.’
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt,’ zei Cheiron, ‘en wat wil je nu gaan doen?’
Melikertes haalde de schouders op. - ‘Ik wou Aktaion wel graag zien... Er waren in ons dorp nog andere moeders, die hun kinderen Bakchos noemden en voor een god hielden. Mijn moeder, of mijn tante, spoorde mij altijd aan om hen met stenen te gooien, maar ik durfde niet. 's Winters konden die vrouwen vreselijk tekeergaan; ze scheurden arme jonge bokjes stuk, en sloegen elkaar met stokken, waaraan ze pijnappels hadden vastgemaakt. Ik was altijd bang. Een god moet niet bang zijn, zei mijn moeder dan, of mijn tante eigenlijk. Mijn moeder heette Ino, maar volgens mijn moeder, die eigenlijk mijn tante was, heette ze anders...’
Over deze familieverhoudingen in Kadmos' geslacht babbelde de jongen nog enige tijd voort, heel argeloos, heel onsamenhan- | |
| |
gend, en steeds door zijn neus. Tegen Bakchos scheen hij een grief te koesteren. Blijkbaar was hij steeds achteruitgezet, met de jonge god als drukkend voorbeeld, terwijl men zich Bakchos toch maar had voor te stellen, met zijn gezicht vol sproeten, zoals hij ze alleen op zijn neus had, daarbij zeer snoepachtig en altijd lui op rustbedden hangend als hij de kans schoon zag, om te weten, dat daar weinig reden voor was. Tenslotte vroeg hij, of Cheiron hem Aktaion wilde tonen, wanneer deze in de spelonk kwam of in de buurt ervan; in zijn goddelijkheid scheen hij nog vast te geloven. Cheiron beloofde hem niets; maar het vertrouwen, in deze vraag besloten, dat hij in de spelonk kon blijven wonen, bracht de kentaur aan het nadenken. De jongen scheen dit als de gewoonste zaak ter wereld te beschouwen. En waarom niet? Beiden zouden hun voordeel ervan hebben, wanneer hij bleef. Kwam hij in aanraking met Aktaion, dan zou er alleen maar de spot met hem worden gedreven; en wanneer hij onverrichter zake verder trok, stond hij aan de grootste gevaren bloot door zijn onnozelheid. Op het schip, dat hem naar Jolkos had gebracht, scheen men hem reeds van al zijn bezittingen beroofd te hebben, zo weinig als dat geweest mocht zijn. De gast zou voedsel voor hem kunnen halen nu en dan. Hij begon zich wat eenzaam te voelen in de spelonk... Dagen later pas begreep hij, dat hij Melikertes hoofdzakelijk bij zich hield uit zelfspot.
Zij wenden spoedig aan elkaar. Afgezien van zijn tochten naar een boerderij aan de voet van de berg om voedsel te halen, kwam Melikertes weinig buiten de spelonk, gedeeltelijk op verzoek van Cheiron, gedeeltelijk omdat hij bang was Aktaion onvoorbereid te ontmoeten. Slechts zelden spraken zij over de jager, wiens honden zij nu en dan in de verte hoorden, en Melikertes bleef geheel onwetend van de gebeurtenissen die aan Aktaions verbanning waren voorafgegaan. Overdag werkte de kentaur aan het standbeeld; 's avonds vertelde hij: verhalen, die de slaperigheid van zijn gast plachten op te wekken, te meer omdat hij bijna zingend sprak, als een moeilijk wiegelied. Dan werd er een oude, gevlekte doek over het beeld gehangen; spoedig brandde de flambouw; en dan heerste de nacht over het gebied van de Pelion, drukkend op de rots, waaronder zij zaten, drukkend op de oogleden, en alleen de stem van die oude halve man en de hoornen voeten van zijn | |
| |
dierlijk verleden tot verhoogde werkzaamheid aanzettend: spreken-krabben, totdat de beide geluiden zich in het hulpeloze brein van de jongen onontwarbaar vermengden. Hoe onbegrijpelijk konden die verhalen ook zijn! Waar Cheiron zich de eerste tijd nog hield aan vertrouwde dingen, en hem bijvoorbeeld uitlegde waarom hij nooit een god zou kunnen worden, - ijdele droom van zijn moeder slechts, - daar begon hij later meer en meer af te drijven in zonderlinge uitweidingen, in een eentonig gemurmel, als van water. Andere avonden weerklonk zijn stem heel diep en rauw, alsof er een paard aan het woord was en hijzelf in slaap was gevallen. Dit dier, dat uit hem sprak, beschikte over een grote, doch onthutsende wijsheid. De wereld werd opnieuw geschapen. Planten, dieren en mensen omarmden elkaar en vormden nieuwe wezens van geweldige afmetingen, die zich van het vuil van het vroegere leven gingen bevrijden in overgroeide zeestraten. Hier was niet alleen het zeewater tussen rotsen, maar ook de kloof tussen mensen en god overbrugd. Alleen de mens immers, die uit alle dieren omhoog was gegroeid, die alle dieren in zich had, kon de god bereiken... Melikertes werd er soms koud van, en éen keer stond hij op en ging naar buiten om het verwarde geprevel te ontvluchten. De nacht was heel stil, en zo donker, dat hij nauwelijks de plassen zag blinken van de laatste regen. Jasmijngeuren vermengden zich met de kruidige reuk van de laurier, die op sommige plaatsen tussen de rotsen groeide. Aan de rand van het plateau ruiste de rode beuk. Toen hij zijn voet stootte aan de waterkruik, die altijd voor de spelonk stond, ging hij weer naar binnen, en toen was de paardmens uitgepraat.
Zo eenzaam leefden zij, dat men zich bijna zou gaan vervelen. Geen jagers of herders uit Jolkos, bezochten het Zeusaltaar meer, uit angst voor Cheiron, voor Aktaion wellicht. Bewonderend toekijkend wanneer Cheiron de beitel in Aktaions oksel dreef, zodat de stukjes marmer hem om de oren vlogen, ging Melikertes niet slecht af, maar een gehele dag kon men hier onmogelijk mee vullen, evenmin als met koken, vloervegen en hout sprokkelen. Toch bleef hij waar hij was. Hij had de hoop nog niet opgegeven Aktaion te ontmoeten, en wanneer het geblaf in de verte weerklonk, verbeeldde hij zich, dat het naderde. Maar vroeg hij de kentaur ernaar, dan kreeg hij altijd een ontwijkend antwoord.
Wie er dus kwam, Aktaion niet. Maar Karion kwam. Op een | |
| |
avond, zo laat dat de vleermuizen, die vroeger in de spelonk hadden genesteld, reeds aan het rondfladderen waren, viel zijn schaduw naar binnen. Cheiron maakte een beweging alsof hij de gevlekte doek over het standbeeld wilde werpen, maar hield zich in, toen hij zag wie er binnentrad. Karion liep met gebogen schouders, alsof hij bang was zijn hoofd te stoten aan rotspunten vele ellen boven hem.
In zijn nauwsluitend gewaad van ruwe ossehuid had hij zijn hofmeestersmanieren behouden; hij behandelde Cheiron eerbiedig, doch koel, en deed of hij Melikertes niet zag. Eerst toen de kentaur zijn naam noemde, begreep de jongen, dat het Aktaion niet was.
Zijn ingevallen wangen en zorgelijke gelaatsuitdrukking wezen op een leven vol ontbering.
Het duurde niet lang of zij spraken over Aktaion. Karion maakte zich bezorgd, omdat zijn jonge meester niet de minste belangstelling liet blijken voor wat er op de burcht voorviel. Niet dat daarover veel te berichten was, en zeker niets bemoedigends. Autonoë's geest zou wel voorgoed omneveld blijven, en de drie meisjes aten bijna niets meer. En wat moest er van hen worden?
‘En wat moet er van mijn meester worden?’ vervolgde hij droevig, ‘vaar moet hij heen? Geheel Thessalië heeft hem uitgebannen. En dan nog: de Pelion verlaat hij tóch niet... Het is moeilijk zijn opgewektheid te begrijpen. De goden schenken ons een vrolijk hart, wanneer het hoofd vol zorgen is.’
Dat is zoals ik, dacht Melikertes, ook ik weet niet waar ik heenmoet, en ook ik ken geen zorgen. Dat hij nu ineens zoveel tegelijk over Aktaion te horen kreeg, vervulde hem met vreugde, maar hij durfde zich niet in het gesprek te mengen.
Cheiron zei: ‘Iedereen kan een nieuw leven beginnen, wanneer hij het wil. Maar Aktaion wil het oude leven voltooien. Ik heb geen hoop meer. De dagen dat hij hier in ijlkoorts gelegen heeft, en de enkele keren daarna dat hij mij nog heeft bezocht, hebben mij in deze overtuiging gesterkt. Het is een bedorven leven. Een leven, dat zijn baan niet meer verlaten kan. En die baan loopt ten einde.’
Karion lachte verlegen. - ‘Het is hard zoiets te moeten aanhoren. Gij hebt vele mensen genezen, en deze ene heeft uw hulp meer nodig dan de anderen, en hij was uw leerling, naar men | |
| |
zegt. Op iedere kruik past een oor.’
‘Behalve wanneer de kruik gebarsten is op de plaats waar het oor moet worden ingezet. Dat kan de pottenbakker alleen maar schaden. Daarom had ik Aktaion verboden hier in de spelonk te komen, en misschien begrijpt hij het, want hij houdt zich aan het verbod.’
Met gefronst voorhoofd staarde Karion voor zich uit. Zijn eerste strijd met de kentaur was hij nog niet vergeten, en het beviel hem slecht nu al weer met spreekwoorden overtroefd te worden; bijna leek het hem een slecht voorteken. - ‘Ik houd er niet van, wanneer jonge mensen steeds over éen en hetzelfde ding praten. De stier loopt in het zeel, maar het kalf dartelt alle kanten uit.’ - Toen Cheiron hier niet op inging, verhelderde zich zijn gezicht, en hij keek nu met een uitdrukking van plichtmatige bewondering naar het standbeeld, de ogen dichtknijpend om beter te onderscheiden. - ‘U kunt ook alles...! Wie had dat gedacht, de eerste maal, dat ik u op de hof zag zitten, achter het altaar van Zeus Herkeios! Misschien was het toch niet goed wat u daar deed, want de omheining van de burcht is wrak geworden en houdt de mensen niet meer samen die er woonden.’
‘Het is het noodlot,’ zei Cheiron.
‘O, niemand zal u hard vallen. De godin... de meesteres, - Aktaion noemt haar zo, - die is de schuld van alles! Hij spreekt over niets anders meer. In de tijd, dat de kwartels terugkwamen, - ik heb geen kwartel gezien, maar hij dwong ons, - moesten wij vreugdevuren ontsteken ter ere van Artemis. Van ieder hert, dat wij neerleggen, is het gewei voor haar. Dit alles zou nog wel te dragen zijn, en de jonge slaven, die ons trouw bleven, zijn te licht beïnvloedbaar om niet nu reeds de trouwste Artemis-vereerders te zijn geworden in geheel Jolkos. Zij zijn tenminste doodsbang. Maar ook moeten ze erop uitgaan om de sporen van de godin te zoeken, of van de nimfen die haar begeleiden; zij moeten in holen kruipen en urenlang op hun buik liggen bij een eenzame bron, terwijl Aktaion zelf op andere plaatsen zoekt. Hoe moet dat eindigen? Men mag toch aannemen, dat dit een godin op het laatst gaat vervelen! Van de nimfen van de Pelion wordt wel bericht, dat ze vertoornd raakten om minder, en jonge herders naar Jolkos terugzonden met ezelsoren, of hun handen saamgegroeid. Ik weet niet wat ik doen moet, - soms ben ik wanhopig.’
| |
| |
Aan zijn wanhoop gaf hij breedvoerig en hartgrondig uiting. Maar langzamerhand traden geringere feiten in zijn gezichtskring: dat hij Aktaion als kind op zijn armen gedragen had; dat Autonoë steeds te streng voor het kind was geweest, dat Simaetha, de heks, hem had bedorven... Twee vrouwen, de een naar links trekkend, de ander naar rechts: dan moest een kind wel duizelig worden en de koers kwijtraken. Toch waren het schone tijden geweest vroeger, toen alles nog zo vredig was in Jolkos... Karion scheen dankbaar te zijn zo ongestoord over de schone tijden te mogen uitweiden, en hij vertrok bijna opgewekt.
Het was nu zo donker, dat de beide bewoners van de spelonk elkaars gezichten nauwelijks nog konden onderscheiden. Toen Karions voetstappen wegstierven, stond Cheiron kreunend op, maar in plaats van de flambouw aan te steken, zoals hij om deze tijd gewoonlijk deed, liep hij naar het standbeeld, met de doek in de hand.
Melikertes hoorde hem prevelen:
‘Wanneer je de godin genoegzaam zult hebben uitgedaagd, is dit je plaats om te vluchten, de smalle doorgang...’
Daarop draaide hij zich naar Melikertes om en vroeg hem op barse toon of hij dit begreep. Ontkennend wierp de jongen het hoofd achterover. Cheiron zou dit niet kunnen zien in het donker, maar hij was te bang om te spreken.
‘Zelf ben je gevlucht,’ kwam weer de stem van de oude man, ‘en ook voor jou was er nog maar éen plaats, éen smalle doorgang. En de beer, die je belaagde, is het dier van Artemis. En ik hield je hier bij me. Zal ik ook van jou een standbeeld maken?’
In elkaar gekrompen zat Melikertes op de vloer, en hij wist, dat hij niet antwoorden moest. Wanneer hij iets zou zeggen, kreeg hij misschien de beitel naar zijn hoofd, daarvan was hij overtuigd. Om niet onverhoeds door Cheirons hoeven verpletterd te worden hield hij hem scherp in het oog. Maar de oude man had zich weer van het standbeeld verwijderd en zocht grommend zijn legerstede op.
Geen verhalen deze avond. Het werd nu doodstil in de spelonk, een stilte door geen ademhaling zelfs verbroken. Toch had Melikertes het gevoel, dat zij niet alleen waren, dat er nog een derde aanwezigheid hen begluurde, of over hen waakte. Maar hij bleef niet lang genoeg wakker om er getuige van te zijn hoe het | |
| |
invallende maanlicht door de hooggelegen spleet over de rotswand tastte en dan lager zonk, naar Cheirons slapende gestalte. Het was, na vele bewolkte avonden, de eerste heldere maannacht.
|
|