| |
| |
| |
Licht en schaduw
In het echtelijk vertrek op de burcht van Jolkos lag niet een lijk, - er lag een mummie. Het enige bewijs, dat deze smalle, ingepakte gedaante tot voor kort nog tot de levenden had behoord, werd geleverd door de monsterachtige aanzwelling van de rechter zij, door geen zwachtels, geen witte doodsgewaden te onderdrukken, een wezen op zichzelf, zelfstandig heersend naast de koning-god, die eraan gestorven was. Het was of men op een kever had getrapt: het lichaam plat, de ingewanden uitpuilend. Gewassen en gezalfd en met de voeten in de richting van de huisdeur, lag Aristaios te wachten op de laatste eer, aan zijn onbeweeglijkheid bewezen; en zo vond Aktaion hem, om hem nog eens de ogen toe te drukken, die reeds door Autonoë en zijn drie zusters waren toegedrukt. In hun schrik leken de drie meisjes weer sprekend op elkaar; zij hadden voor dezelfde behuilde ogen gezorgd en voor dezelfde kleine gezichtjes, als om dat van hun vader niet nog kleiner te laten lijken dan het was. Wierookwolken, klaagzangen der lijfeigenen, een enkele stille bezoeker, Aktaion die zorgvuldig alles vermeed wat naar de levendige manieren van de opvolger zweemde, - het was geen onwaardige rouw, heersend op de burcht van Jolkos. Alleen Autonoë zorgde voor het rumoer, en waar zij alle vijf as op het hoofd droegen, daar had alleen de weduwe kans gezien haar gehele gezicht ermee in te smeren, waar het zich in vuile vegen vermengde met de rijkelijk vloeiende tranen.
En toch wist Aktaion, dat zij minder leed dan enig ander. Na de eerste schrik, maanden geleden, - een schrik, die meer de overval zelf had gegolden dan de gevolgen ervan voor Aristaios, - had zij zich niet alleen weinig aan hem gelegen laten liggen, maar was buitendien zo spraakzaam geweest en zo kwistig met | |
| |
toekomstplannen, dat het voor iedereen duidelijk moest zijn, dat haar verdriet niet anders was dan angst dat die plannen wellicht niet voor verwezenlijking vatbaar waren. En nu het uur der verwezenlijking was aangebroken, nu kwam de angst terug, onvermomd. Haar wijd opengereten ogen schenen de machten te smeken, niet: ‘Geef mij Aristaios terug!’ - maar: ‘Doe mij en mijn zoon niets!’ Haar huiltoon moest de harten vermurwen van iedereen van wie zij voortaan afhankelijk zou zijn, en dat was in de eerste plaats wel haar eigen zoon. Allengs had het koningschap van Jolkos zich geheel vereenzelvigd met de glans der genezingen, door de koning, of in zijn naam bewerkstelligd; deze koning was door zijn ziekte een god geworden, en nu na zijn dood eerst recht een god. Maar de nieuwe koning, ook al zou hem niet, of niet terstond, goddelijke eer worden bewezen, moest aan de instelling als zodanig toch zijn goedkeuring hechten, moest haar begunstigen, moest ervoor werken. En om dit van Aktaion te kunnen verwachten moest men wel enkele van zijn vroegere uitlatingen vergeten, - iets waar Autonoë niet toe in staat was. Deze dag, de uren voordat de raad der Ouden zou bijeenkomen om haar en Aktaion te ontvangen, had zij talloze wilde gesprekken met hem. Tevergeefs trachtte zij hem een belofte te ontlokken, een vriendelijk woord, dat hij haar terwille zou zijn, - en zichzelf erbij. Tenslotte sloot hij de ogen maar, wanneer hij haar zag aankomen, met fladderend gewaad, woest besmeerd in het gezicht. Achter haar in de deuropening stond Karion dan zorgelijk te knikken, in de overgeleverde houding van de getrouwe dienaar, wanneer de meester gestorven is en om de opvolger nog wordt heengeslopen, alsof op zijn schouders nu de gehele last rustte, de verantwoordelijkheid, de aarzeling, de geheime wegen der overdracht: korte glorie voor wie tot zijn dood toe de oude knecht zal blijven.
Niets kon hij haar beloven, hoe zij ook smeekte. Hij wist immers zelf niet wat hij van plan was, hij was nog geheel vervuld van Timandra's dood. Dat hij zich steeds tegen de verering en de genezingen verzet had, was haar bekend; moest hij nu voetstoots zijn overtuiging prijsgeven? Dit was niet de juiste manier om de godheid te dienen, nog daargelaten, dat zijn moeder evengoed wist als hij, dat Aristaios nooit een werkelijke god was geweest en het waarschijnlijk ook niet worden zou. Daartegenover stond,
| |
| |
dat hij grif het belang toegaf van een ongestoorde voortgang van de eredienst, gegeven de naijver van Korope, en de vijandschap van sommige anakten, vooral die welke aan het bruidsmaal aangezeten hadden, en van wie zijn moeder niet geheel ten onrechte beweerde, dat hij ze met minachting had behandeld. Maar wanneer men de gehele rekening had opgemaakt, hing alles nog van Cheiron af. Zolang Cheiron onzichtbaar in de tempel zieken bleef genezen, stond het koningschap van Jolkos rechtop. Dan had men hém niet eens nodig, welbeschouwd...
Zodra zij hem naar Artemis trachtte heen te dringen, week hij uit.
Ook over deze godin moest hij nog nadenken, veel nadenken; zij moest toch begrijpen, dat een koning zijn besluit eerst nam na rijpelijk overleg en nooit onder de drang van opwellingen handelde! Tijd moest hij hebben, wennen moest hij nog aan de gedachte, dat zijn vader nu een god was, aan wie hij als zoon niet geloofde, terwijl men in Jolkos deed alsof de machtigste aller godinnen eenvoudig niet bestond. Of hij dan niet wist, klaagde Autonoë, dat alle goddelijkheid in hun familie van háár kant kwam, - Ino en Semele... En Melikertes en Bakchos, vulde hij aan, goden om van te watertanden, deze onbeschrijfelijke bengels! Hij had van zijn leven genoeg gehoord over Melikertes en Bakchos, op maat en uit de maat; wanneer dit goden waren, geloofde hij in het geheel niet meer aan de goden!
Hierop liet Autonoë haar stem dalen, en beschreef hem de heerlijkheid van de god. In zoverre had hij misschien gelijk, dat haar neven tot op zekere hoogte gewone jongens waren geweest. Maar bij de nakomelingen van Kadmos stond het gewone reeds gelijk aan het goddelijke, en het gewoonste zelfs. Wat wist hij van de geschiedenis van haar familie af? Nog meer liet zij haar stem dalen, tot een vroom gefluister. Hij wist niets. Had zij hem ooit verteld, dat bij de geboorte van Bakchos de naspringende moederkoek op een tros druiven had geleken, waardige begeleiding van de wijngod, die zo juist in het licht dezer wereld getreden was? Op haar bevel had Musaios hierover steeds gezwegen. En zijn eigen geboorte, had zij hem de bijzonderheden daarvan ooit verteld? Maar de bijzonderheden leken hem nietszeggend, en het maakte weinig indruk op hem, dat een onbekende god hem zou hebben verwekt, terwijl verschillende orakels bij zijn geboor- | |
| |
te zouden hebben verklaard, dat hij tot grote dingen geroepen was en zijn plaats in de hemel, onder de sterren, zou innemen op wonderbaarlijke wijze.
Onder deze ijdele beraadslagingen verstreek de tijd, en het was voor Aktaion een opluchting, toen Hermesianax hen kwam halen voor de plechtige bijeenkomst in het gebouw van de raad der Ouden.
In de tempel was de ochtend heengegaan met offeren. Er had zich enige aarzeling voorgedaan tot welke godheid de offeranden te richten: Aristiaos was weliswaar de belangrijkste god van Jolkos, en zeker op deze dag; maar hij was tevens de dode, tot wiens verzoening en voorlopige kalmering de rook moest opstijgen en het vlees bruin worden. Tenslotte had men toch nog de voorkeur gegeven aan Apollo, Aristaios' vader bovendien. Toen zij voorbij de tempel schreden, dampten de grote dieren nog op het altaar, begerig bestaard door het verzamelde volk, dat een vergelijking trok tussen slecht gevulde magen en verboden offervlees. Velen echter hadden een afspraak gemaakt met de tempeldienaren, tegen dat het donker werd. Men wist, en men gevoelde zijn geweten erdoor ontlast, dat bij vorige gelegenheden, zoenoffers of dodenoffers, ook de lekkerbek Diopos zich vaak de sappigste stukken der gebraden stieren had toegeëigend. Vroeg in de ochtend waren de genezingen afgelast; Cheiron had men de vorige avond laat nog kunnen verwittigen, zodat hij zich, naar Aktaion geloofde, niet in de tempel bevond, tenzij er behoefte zou bestaan aan bijzondere genezingen of andere wonderen; hij vergat er Hermesianax naar te vragen.
Het gebouw van de raad was een grote stenen kubus op de agora, die gewoonlijk dienst deed als opslagplaats van kostbare waren, die men niet op de markt kon laten liggen, en als gevangenis. In de slecht verlichte zaal hadden de leden van de raad, rijke kooplieden merendeels, reeds enige tijd zitten wachten; daarna hadden zij zich naar buiten begeven, waar zij in groepjes stonden te praten, toen de kleine stoet in aantocht was; in onwaardige haast zochten zij toen hun plaatsen weer op, onder luidruchtige aanmoediging van de omstanders, die nu op hun beurt de ingang versperd hielden. Dit gaf enig oponthoud; Hermesianax, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om zich met een groep mense- | |
| |
lijke wezens in verbinding te stellen, joeg hen met kloeke gebaren en een vriendelijk woord voor ieder opzij; anderen weer drongen zich achter zijn rug naar voren om Autonoë of Aktaion hun leedwezen te betuigen.
Omdat vrijwel niemand wist hoe men zich te gedragen had bij de dood van een koning, was de plechtigheid slecht geregeld. De vroegere koningen van Jolkos waren merendeels verjaagd; bijna geen van hen was door zijn zoon opgevolgd; terwijl Aristaios' voorganger eenvoudig was verdwenen om te gaan boeren ergens in het Westen van Thessalië.
Nauwelijks had Aktaion, die in het gedrang zijn moeder uit het oog verloren had, de ingang bereikt, of hij voelde een hand op zijn arm. In de vrouw, die naast hem stond, herkende hij slechts met moeite Simaetha. Zij leek niet alleen veel kleiner dan gewoonlijk, maar ook, toen haar gezicht uit de omhullende mantel kwam gluren, heel oud en gerimpeld en zonder ogenglans. Maar meer dan een jaar lang had hij haar ook alleen bij fakkellicht gezien. Zij wenkte hem bij zich en fluisterde hem haastig toe:
‘Ik weet hoe Timandra gestorven is. Strepsiades heeft het gedaan.’
Het had haar een slapeloze nacht gekost, deze bekentenis. Maar, hoewel zij wist wat zij op het spel zette, aan de verleiding om wraak te nemen op Diopos' zoon kon zij geen weerstand bieden. Wraak nog niet zozeer omdat hij haar niet beloond had, maar werkelijk wraak voor de dood van Timandra. Het bericht van het aanspoelen van het lijk was een slag voor haar geweest. Toen zij Timandra die avond uit het oog verloren had, was zij naar haar hut teruggegaan zonder ook maar éen gedachte aan deze mogelijkheid. Zoiets deed men niet, wanneer men zo juist de liefde had leren kennen. En dan het kind, het vermoedelijke kind, - alleen onmensen sprongen in het water in gezegende omstandigheden! Wanneer aanstaande moeders iets tegen de vader hadden, dan koelden ze hun woede op hém, - iets dat in ieder geval aan te bevelen was, - niet op het kind, en zeker niet op zichzelf. De enige verklaring, die zij voor deze wanhoopsdaad wist te vinden, - iets waaraan zij al eerder had gedacht, - was dat Strepsiades zich allerellendigst van zijn taak moest hebben gekweten, haar wellicht geknepen had of half gewurgd, en ondanks haar bedwelming, had zij zich dit herinnerd, en gedacht, dat dit het onafwendbare | |
| |
lot was van iedere vrouw. Om toekomstige mishandeling te ontgaan, van een echtgenoot of van anderen, was de gans in het water gesprongen. Strepsiades alleen was de schuldige, en Simaetha haatte hem oprecht.
‘Neen, niet in het water geduwd, mijn hartje,’ zei ze smalend, geen acht slaand op de verbaasde blikken der omstanders en het ongeduld van Hermesianax, ‘ze is er zelf ingesprongen, Strepsiades heeft haar verleid.’
‘Verleid! Hoe is dat mogelijk,!’ zei Aktaion, die wit was geworden tot in zijn lippen. Zij lachte geruststellend.
‘Je vindt wel een ander! Word nu eerst maar een mooie koning, en vergeet Simaetha's hut niet. In die hut is het ook gebeurd. Strepsiades had de geitestal van mij afgekocht voor een avond; hij kwam er met een meisje; wist ik, dat het Timandra was? Ik zou nog liever mijn bok geslacht hebben dan zoiets toe te laten. Hij moet haar misleid hebben, betoverd, of bedwelmd, wie weet.’
‘Weet je het zeker? Heb je hem herkend?’
Simaetha zwoer bij de daarvoor in aanmerking komende goden, dat zij hem herkend had, en week toen achteruit, het gezicht weer met haar mantel omhullend. Ongemerkt voegde Aktaion zich bij de binnentredenden.
In het midden van de grote, stoffige ruimte was het gezelschap gezeten dat hem tot koning moest uitroepen. Afval was in de hoeken geveegd, waar ook kisten stonden, beschilderde vazen en allerlei wapens. Door een opening in het dak viel een bundel helder zonlicht naar binnen, en bescheen een vochtige plek op de linker zijmuur in de vorm van een hand met een verdraaide duim. De rest van de zaal leek er des te donkerder door. Het rook er naar schimmel en specerijen. In deze ruimte werd ook, door de koning of zijn vertegenwoordiger, recht gesproken; en Aktaion en zijn moeder, gehavend en met as bestrooid, bewogen zich voorwaarts alsof zij nu de schuldigen waren, - schuldigen beticht van het koninschap, en bestraft met het koningschap. Of al te grootmoedig beloond! Want de meeste aanwezigen beschouwden Aktaion als een jongen, van wie men niet wist wat men aan hem had, een jongen met een sarrend lachje. Geruchten over zijn eigenaardige godsdienstige voorkeur waren wel doorgedrongen tot deze handelaars, of gewezen legeraanvoerders, die in geen twintig jaar een strijdwagen hadden gezien en daarom bijzonder streng waren | |
| |
voor jongelieden, en dan nog koningszonen, die ze nog nooit van hun leven hadden gezien. Met het purper, dat zij droegen, verpletterden zij de slordige rouw van de gegadigden naar het koningschap; aan hun baarden was te zien, dat zij de opvolger het vuur na aan de schenen zouden leggen. Overigens had geen van hen er zich een heldere voorstelling van gevormd hoe men dit doen moest; er bestonden geen bepaalde regels hiervoor, alleen oeroude en vage tradities omtrent beproevingen, tweestrijd tussen mededingers, of gelegenheidswonderen; en het was heel goed mogelijk, dat men hem alleen maar vragen zou hoe goud omgerekend werd in runderen, met verlegen blikken onder elkaar, alsof men het plotseling zelf niet meer wist.
Hermesianax, die iets van de dreiging voelde, ving bijna huiselijk aan. Bedekt bleef zijn gouden Apollo-gordel. Hij prees Aristaios, zijn leven en werken; maar ternauwernood weidde hij uit over de goddelijkheid van de overleden koning, en de genezingen deed hij af met een enkel woord. Blijkbaar wilde hij de meest voor de hand liggende betooggronden niet uitbuiten. Men hoestte veel onder zijn toespraak, het welgekozen antwoord voorbereidend. Want al weer: er waren geen regels wie de priester antwoorden moest, en wanneer het zo uitkwam, zouden zij het in koor moeten doen. Onderwijl hielden zij met een zekere achterdocht Aktaion in het oog, zo bleek als hij eruit zag, met zwarte kringen onder de ogen, en lippen die van tijd tot tijd schenen te bewegen, - een jongen met een geheim, een zeer dubbelzinnige jonge koning, die waarschijnlijk dwaze dingen zou doen; maar natuurlijk, wanneer de Thessalische anakten dit wensten, dan werd hij koning.
In zijn overredende toespraak liet Hermesianax niet na om de wensen der anakten in het volle licht te stellen. Er waren trouwens vele andere redenen om Aktaion te kiezen, - voor zover hier dan van een keuze sprake was, - in de eerste plaats wel de orakels, die deze ochtend zulk een ondubbelzinnige taal hadden gesproken. In de levers der geofferde dieren was de Phoenicische letter A zo onmiskenbaar ingeschreven, dat men wel stekeblind moest zijn om nog te kunnen twijfelen; en voor degenen die de voorkeur gaven aan het Kretensische schrift, waren er de milten. Vogels vlogen altijd wel min of meer in de vorm van een A, - of een D; maar men zou toch niet willen beweren, dat Diopos koning wor- | |
| |
den moest? - dit was Hermesianax' eerste kwinkslag, die begroet werd door zacht schuddende buiken, - maar deze ochtend hadden zich de A's toch wel bijzonder duidelijk afgetekend tegen de zuidelijke hemel, en de trekvogels, die die letters vormden, waren zo talrijk, dat zij op deze dag gewacht schenen te hebben om uit hun winterse streken terug te keren. Nog steeds waren Diopos en zijn mannen bezig nieuwe tekenen te ontlenen aan deze nuttige en beweeglijke zendboden, op de heuvels en aan het strand. Dit alles viel echter in het niet bij het overweldigende feit, dat Aktaion de zoon was van Aristaios, dat wil zeggen de zoon van een god, dus eigenlijk reeds een koning nog voordat men hem als zodanig had uitgeroepen. Handig onderving Hermesianax een tegenzet, waartoe het voornemen, bij een der legeraanvoerders aanwezig, hem nog intijds ter ore was gekomen: als zoon van de god zou Aktaion meer op zijn plaats zijn als priester dan als koning. Ach wat, zei Hermesianax, en voor het eerst schoot zijn gouden gordel enige stralen af tussen de brede plooien van zijn gewaad, ach wat, die zo spraken vergaten, dat een koning altijd al gelijkstond met een priester, en dat de keuze in dit geval dus niet gedaan hoefde te worden. Alleen in het brein van een leek kon zoiets opkomen;
zoals de gemene man ook wel denken kon: men is óf een pottenbakker óf een handelaar in Boeotische schilden; maar in Jolkos ging dit niet op, want de oude gebochelde Stesichoros, die zij allen kenden, was beide, en niemand had ooit over zijn amfora's geklaagd, terwijl zijn schilden... Laat ze maar opkomen, riep Hermesianax, zijn vuist opstekend tegen een denkbeeldige vijand uit zuidelijke richting. Dit was zijn tweede kwinkslag, en de buiken schudden vrijelijk.
Zonder een ogenblik te verliezen, als een zwemmer die zich het terugvloeiende water van de branding achterna werpt, maakte Hermesianax nu aanstalten om het gewichtigste bezwaar, dat men zou kunnen opwerpen, onder de ogen te zien en te ontkrachten. Autonoë, die met zwoegende boezem had toegeluisterd, begreep waar hij op aanstuurde, en met een steelse blik op Aktaion, die schuin achter haar in de schaduw stond, trachtte zij er zich van te vergewissen of ook hij het begreep. Zij zag wel hoe bleek hij was, maar de beproeving gold, in haar ogen, uitsluitend haarzelf. Voor wie Hermesianax ook maar een weinig kende, was uit de lepe luchthartigheid, waarmee hij sprak, gemakkelijk op te | |
| |
maken, dat hij zich aan pijnlijke zaken wagen ging. Hij begon ermee op Aktaions jeugd te wijzen, de vrijheid, wellicht een iets te grote vrijheid, waarin hij opgevoed was. Toch had de smart ook hem reeds gelouterd; niet alleen zijn vader had hij verloren, maar ook zijn bruid, zoals zij allen wisten, de aanvallige Timandra, over wier dood ook hij, Hermesianax, rouwde. Gelouterd, - maar loutering had tijd nodig om zich te voltrekken, en de smart stelde het redelijk inzicht, vooral van jongelieden, vaak op een harde proef. Men moest een jongeling zijn verbeelding niet misgunnen! Aan zijn eigen stemverheffing merkte Hermesianax, dat hij de vaste grond onder de voeten verloor, en óf te haastig had gesproken, óf te aarzelend, te weinig op de man af. Het kostte nu eenmaal veel inspanning om tijdens een redevoering zijn eigen geheime gedachten uit te spinnen, en van dat spinsel telkens enkele spaarzame draden als inslag te doen overgaan in de schering van het gesprokene. Hij kuchte luid en verloor zich in algemene uitweidingen over de jeugd, het vuur der jeugd, de verbeelding der jeugd, de eigengereidheid der jeugd. Maar onderwijl schoten zijn gedachten heen en weer, en hij zag schrikbeelden. Het zou niet gaan, - Aktaion zou hen allen onmogelijk maken, hij wist het nu, en hij had het altijd al geweten. Autonoë hield hij voor krankzinnig. Men kon dit goed zien, nu zij zich zo erbarmelijk toegetakeld had en in niets meer geleek op de machtige moeder die zij altijd had willen zijn. Hoe ouder zij werd, hoe ijveriger zij de gehele Olympos naar haar hand zou trachten te zetten, en van zijn belofte om haar neefjes tot god te maken was hij nog lang niet af, zij had er hem de laatste tijd vaak aan herinnerd. Maar Aktaion was erger! Een kóele krankzinnigheid was de zijne, koel, maar vol rebelse opwellingen. Waar Autonoë tot de Olympos slinks toegang verlangde voor haar familie, daar wierp Aktaion het liefst de gehele berg omver, hij stapelde de Pelion op de Ossa, evenals de oude Giganten, en ging er zelf bovenopstaan, in wankelbaar evenwicht, kleine strijder voor de godin Artemis, die te lang verloochend was naar zijn smaak! Wat zou hij, eenmaal koning van Jolkos, met Artemis voorhebben, - of Artemis met hem, voor het geval men in haar geloofde? Zou hij niet aan zijn vroegere toeleg vasthouden, een eredienst eisen voor de godin, een zilveren tempel, en dergelijke dwaasheden? Zou hij niet alvast beginnen met het jaarlijkse vreugdevuur op de heuvels te verlangen, over een | |
| |
maand, wanneer de kwartels naar de kust terugkeerden, een gebruik dat door Aristaios de kop was ingedrukt? Schrikbarende dingen! Hermesianax sprak en sprak, en zag beelden voor zich van een zeldzame schoonheid. Zo vlijtig moest hij zijn aandacht verdelen tussen dit en dat, tussen denken en spreken, spinnen en weven, dat de godin zich niet meer tegenhouden liet, en in het weefgetouw sprong met alle pracht van haar maankleurig lichaam. Hij geloofde aan de godin, op dit bijzondere ogenblik, meer dan aan Zeus en Apollo.
Zijn geest werd ingenomen door een woest jachttafereel. Herten vluchtten, honden buitelden, en Aktaion reed voorop! Het daverde voorbij, het weefsel zwalpte op de wind, - en hij hervond zijn nuchterheid weer, al sprekende. Geen Artemis voor Jolkos! Het kon hem spijten, - maar geen Artemis. En toch moest Aktaion koning worden; deze ochtend, tijdens een geheim onderhoud in de tempel, had Cheiron dit nog als voorwaarde gesteld...
Hoe bestreed men de maan? Met de zon. Wijd, heel wijd, sloeg Hermesianax zijn geborduurde chlaina open en liet zijn gordel schitteren en schitteren. Daarmee niet tevreden wees hij met een uitnodigend gebaar naar de zonneplek op de muur, die nu de hand met de verdraaide duim onder zich had gelaten. Alle ogen volgden deze beweging. Autonoë kwam een stap naar voren.
‘Misgun een jongeling zijn verbeelding niet!’ riep Hermesianax met het doordringende herautgeluid van zijn goddelijke naamgenoot, ‘onze Aktaion, Aristaios' zoon, moge wild en onbesuisd zijn, de adel van zijn geslacht staat er borg voor, dat hij de rechte weg van de middelmaat terug zal vinden! Wij, zijn raadslieden, zullen hem daarbij leiden. Bedenkt, dat jonge mensen de wereld anders zien dan wij grijsaards; waar wij de stralende zon opzoeken, zij het maar in schijn en weerschijn, daar ontfermt de jeugd zich, in een edelmoedige drang naar volledigheid, met voorliefde over de schaduwen. Daar op die muur ziet gij ons lot geschreven! Apollo schijnt daar voor ons allen. Maar ook de schaduwen bestaan, de nacht en de geheimzinnigheden van de nacht; men kan deze niet uitbannen, want de god zelf wil het niet zo. Zoals de man de vrouw zoekt, zo zoekt het licht de schaduw, en wat zoëven nog in het duister lag, verrukt nu het oog met zijn geglans. Bewijst dit niet, vrienden, dat wie de schaduwen zoekt zelf het licht in zich heeft? Bewijst dit niet, dat wij | |
| |
Apollo's kleinzoon meer vrijheid moeten gunnen in zijn liefdevolle aandacht voor het nachtelijke dan... dan Stesichoros de pottenbakker?!’
Een bulderend gelach volgde. De liefdevolle aandacht voor het nachtelijke van de kant van de oude gebochelde Stesichoros was te veel voor dit gehoor. Hermesianax, die zich met een ruk had omgedraaid om naar Aktaion te wijzen, hoorde dit gelach liever dan een wantrouwige stilte; maar hij moest zichzelf toch bekennen, dat de Ouden niets van de strekking van zijn betoog begrepen hadden. Des te beter misschien. Geloofden zij, dat hij alleen maar op beproefde wijze de levers had willen doen schudden, dan zouden zij stellig niet gelachen hebben, indien zij zijn beleid vijandig gezind waren geweest. Aktaion zou koning worden. Nog wees hij naar diezelfde plaats in de schaduw, en met uitgerekte halzen trachtten de toehoorders, verblind door het zonlicht op de muur, te onderscheiden wie daar stond, welke glimlachende jongeling, welke bedeesde smekeling. Zij onderscheiden niets. Aktaion was verdwenen.
Terwijl de Ouden elkaar aankeken alsof zij van de aanvang af op zoiets verdacht waren geweest, spoedde Hermesianax zich, door boze voorgevoelens gekweld, naar de deur. Hij ontdekte de vluchteling eerder dan hij verwacht had. Aktaion stond op de drempel met gekruiste armen naar de verzamelde menigte te kijken. De agora was fel door de zon verlicht; behalve het volk waren er ook enkele gezeten burgers in feestgewaden en met lauriertakken in de hand, gereed om de nieuwe koning te begroeten. Op enige afstand zag hij Aktaions vrienden staan, Strepsiades, Pheidonides en Pamphylos, lachend en schertsend. Het vreemde was, dat niemand enige aandacht aan Aktaion schonk, hetzij doordat men hem in zijn gescheurde kledij niet herkende, hetzij door de onmogelijkheid zich voor te stellen, dat tijdens beraadslagingen, die over zijn lot beslisten, de aanstaande koning een luchtje zou gaan scheppen.
Toen Hermesianax, die zijn gouden gordel weer zorgvuldig had bedekt, hem aanstootte, draaide hij zich langzaam om. Zijn gezicht was vaalbleek, maar zijn ogen waren vol van een bijna gemoedelijke spot, die de priester gevaarlijker leek dan welke hoonlach ook.
In hun nabijheid was men opmerkzaam geworden, en uit het | |
| |
gebouw klonk het schuiven van stoelen, gepraat en gekuch.
‘Het gaat zo niet langer,’ zei Aktaion, oogknipperend tegen het zonlicht, ‘ik heb er genoeg van. Laat een ander koning worden.’
‘Ga onmiddellijk mee terug,’ fluisterde Hermesianax snel, ‘denk aan je moeder. Verspeel niet alles. Wat mishaagt je dan toch?’
‘Alles. Ik verkies niet langer naar uw spotternijen te luisteren. Laat mij werkelijk maar in de schaduw. Laat de oude Stesichoros koning worden.’ - Hij richtte zich tot een der omstanders, die nieuwsgierig toekeek, maar verschrikt achteruitweek, toen hij de woorden verstond: ‘Wat zeg jij ervan, Anion, kan Stesichoros niet beter koning worden?’
‘Zwijg toch!’ - Tot wanhoop gebracht trachtte Hermesianax de opstandige mee naar binnen te trekken. Op dit ogenblik verschenen twee of drie Ouden in de deuropening. Achter hen was het met as besmeerde gezicht van Autonoë zichtbaar.
‘Is dit een grap?’ riep een der Ouden, een kaalhoofdige man, die het hardst van allemaal gelachen had, ‘wij willen graag aannemen, dat Aristaios' zoon op de schaduw gesteld is, maar voorzover ik zien kan staat hij nu in de zon, en laat ons in de schaduw!’
Er werd gelachen. Niemand scheen van de ernst van de toestand doordrongen te zijn. Zelfs juichten sommigen, in de mening verkerend, dat de plechtigheid reeds afgelopen was. Half struikelend drong Autonoë zich naar voren.
‘Aktaion is onwel geworden,’ zei Hermesianax tegen haar, ‘het is het beste de plechtigheid uit te stellen...’
‘Aktaion!’ riep zij gebiedend.
Aktaion keerde een eigenaardig pruilend gezicht naar hen toe. Hij maakte geheel de indruk van een slappe, opgeschoten jongen, die het hoofd moet bieden aan vier, vijf opvoeders tegelijk, met hoogstens wat lijdelijke weerstand en onnozele lachjes tot zijn beschikking. Maar terwijl Hermesianax aan de samendrommende Ouden uitlegde waarvan men hier getuige was, - waarbij hij Timandra's dood nog eens in de herinnering bracht, - had er een opvallende verandering in zijn gedrag plaats. Eén bepaald punt op de agora scheen zijn aandacht te trekken. Zijn lichaam spande zich. Hij deed een greep onder zijn gewaad, en na zijn moeder, die hem wilde tegenhouden, achteruitgestoten te hebben, rende hij | |
| |
in gebogen houding, als een jager die door struikgewas het wild achtervolgt, de agora op. Overal dook hij onverwacht op, de ene groep onttrok hem aan het gezicht voor de volgende, en toen Strepsiades hem zag naderen, was hij nog maar twee passen van hem verwijderd. De twee vrienden zagen een dolk in zijn hand glinsteren. Toen was het onheil snel geschied.
In de onbeschrijfelijke verwarring, die volgde, was Hermesianax de enige die zijn zelfbeheersing wist te bewaren. Langzaam baande de priester zich een weg door de menigte tot waar de moordenaar door twee mannen bij de armen werd vastgehouden. Aan zijn voeten lag het lijk van Strepsiades. De meeste omstanders waren met stomheid geslagen; slechts enkelen praatten door elkaar en legden uit wat zij hadden gezien. Aktaion hield het hoofd gebogen en wreef met de rechterhand, waaraan bloed kleefde, over zijn dij, alsof hij zich krabde.
Zonder zijn beweegredenen te doorgronden, vermoedde Hermesianax toch iets, en hij wilde hem zoveel mogelijk sparen. Om hem tegen de volkswoede te beschermen, die elk ogenblik kon losbarsten, zodra de mensen zich van de schrik hadden hersteld, beval hij hem weg te voeren, voorlopig naar de tempel. Maar nauwelijks hadden de geleiders enige schreden gedaan, met de moordenaar in hun midden, of er naderde hoefgetrappel, uit de richting waarheen zij zich begaven. Het was Cheiron, die de hoek omkwam.
Bij de gevangene gekomen, steigerde hij hoog op, zoals men hem nog nooit had zien steigeren, en reeds hadden de bewakers Aktaions armen losgelaten. Een gekrijs steeg op; men week terug en bedekte het gezicht met de handen; hoewel de mees ten Cheiron voor het eerst zagen, was zijn gestalte bekend genoeg. Naakt, zwetend, de paardehelft bemodderd, de ogen woest en listig, was hij voor hen een wezen van onzegbare verschrikking, een monster dat hun koning had gedood, - en nu, wat deed hij nu met de zoon? Waarom wees hij hem op zijn eigen rug? Wilde hij, door voor hem neer te knielen, op ootmoedig opgevouwen paardebenen, aanduiden, dat Aktaion tóch nog koning worden zou, dat een koning er was niet alleen om vermoord te worden, maar ook om zelf te moorden?
Hermesianax dacht dit aanvankelijk. Maar toen weerklonk opnieuw het hoefgetrappel, en hij begreep. Angstig stoofde menig- | |
| |
te uiteen. Met losse, gemakkelijke sprongen galoppeerde de kentaur voorbij, de mensenromp voorop, de armen vrij en wandelend bewegend, als een levend geworden boegbeeld; en op zijn rug zat Aktaion, vol aandacht om niet van het paard af te vallen, dat geen manen had om zich aan vast te houden, omdat het maar een half paard was.
Twintig dagen lang lag hij ziek in het hol van Cheiron, twintig lange regendagen, met kortdurend vochtig zonlicht en stijgende warmte, met vogelkreten en lentegeuren. De kentaur verzorgde hem geduldig, maar zonder zijn toevlucht te nemen tot kunsten. Nu en dan verscheen hij midden in de nacht in Jolkos om bij Hermesianax voedsel te halen en te vernemen hoe de toestand zich ontwikkelde. Dat was ongunstig in alle opzichten. Ondanks de pogingen van Autonoë, hierbij zoveel maar in zijn vermogen lag door Hermesianax gesteund, werd Aktaion nog vóor de begrafenis van zijn vader ongeschikt verklaard om hem op te volgen. De anakten waren buiten zichzelf van verontwaardiging, en besloten Jolkos voortaan te laten besturen van Pherai uit. De Aristaiosdienst werd verboden. Om de overleden god nog onschadelijker te maken dan hij al was, beval men het lijk te laten opgraven en te verbranden, volgens de zeden van sommige zwervende stammen uit het Noorden, die geen belang hadden bij vaste begraafplaatsen voor hun doden. En Hermesianax gaf men te verstaan, dat hij zich voortaan tot Apollo had te bepalen, en elke tempelbezoeker die hijgde, zuchtte, hoestte, bloedhoestte, hinkte of met armen en benen sloeg, naar Korope moest sturen. Wat het laatste betreft had hij met Autonoë kunnen beginnen, die, nu de pelgrims naar hun haardsteden terugkeerden, verreweg de ernstigste zieke was in geheel Jolkos en voortdurend moest worden bewaakt. Drie maal per dag minstens vervloekte zij haar zoon. Uit medelijden liet men haar voorlopig op de burcht wonen.
Ook tegen Aktaion trad men niet al te streng op. Niemand zou zich trouwens in de nabijheid van de spelonk hebben gewaagd, waar hij verpleegd werd. Dat men de misdaad niet volgens de heersende gebruiken strafte, was niet zozeer toe te schrijven aan Simaetha's onthullingen, die vrijwel door niemand werden geloofd, als aan Hermesianax' wijze en onpartijdige voorspraak. Langzamerhand had de priester er dit van begrepen, dat Aktaion | |
| |
voor de moord juist dit ogenblik uitgekozen had om Timandra's nagedachtenis onbezoedeld te houden: men moest nu immers menen, dat hij de moord alleen had gepleegd om van het koningschap af te komen, met Strepsiades, zijn oude vijand, als voor de hand liggend gelegenheidsslachtoffer. Zijn ziekte vereenvoudigde dan nog alles. Men nam aan, dat een god zijn brein had verward, en liet aan hemzelf over zich van de bloedschuld te zuiveren. Ook Diopos, de vader, verklaarde zich hierdoor bevredigd. Zolang hij zich niet op het gebied van Jolkos vertoonde, zou hem geen haar op het hoofd worden gekrenkt. Toen hij hersteld was, nam hij zijn intrek in een verlaten boerderij, niet ver van Boibe, bij het grote meer. Al spoedig voegden zich enkele verknochte dienaren bij hem, die op de burcht niets meer te doen hadden, en ook Karion kwam en bracht de windhonden mee. Al die tijd, dat hij met Cheiron in de spelonk had geleefd, had hij met geen woord het bestaan van de godin Artemis aangeroerd.
|
|