| |
| |
| |
Tweede strijd op de Pelion
Drie grote vaten zonder voet had Cheiron buiten de spelonk staan om de eerste lenteregens op te vangen. Hij had genoeg van gesmolten sneeuw, hij dacht zich nu eens te goed te doen aan water. Water was helder, van water kreeg men geen gedachten, en wellicht zou hij door veel van dit kostelijke vocht tot zich te nemen in staat zijn aan die eigenaardige schrompeling paal en perk te stellen, waardoor het paard, waaruit hij voor de helft bestond, de laatste tijd bedreigd werd. Maar diep in zichzelf wist hij, dat het niet helpen zou. Het was het einde, al voelde hij dit meer dan dat hij het zeker wist. Zelfs was het niet onmogelijk, dat hij vroeger reeds iets dergelijks doorgemaakt had en er toch weer van hersteld was. Er waren in zijn verleden hoogten en diepten, die zelfs voor het scherpste denken ontoegankelijk waren, stijgingen en afdalingen tussen god en dier, zo huiveringwekkend, zo van alle erbarmen der natuur verlaten, dat men het inderdaad maar beter vergat. Reeds enige malen in zijn leven was hij niet veel meer waard geweest dan een hoop afval.
Maar dit was iets anders. Het was niet zozeer dat zijn trouwe onderhelft hem begaf, het waren zijn gedachten, diezelfde gedachten, die hij door helder water had willen verjagen. Deze gedachten richtten zich met een buitengewone gestrengheid op hemzelf, en daar had hij vroeger nooit last van gehad. Van oudsher bestreek zijn denken cirkels die de gehele natuur doorsneden, - had hij aan zichzelf willen denken, hij had evengoed zijn aandacht kunnen richten op de doorn die in zijn hoef zat, of op de stenen, of op het gras, - dit alles behoorde met niet minder recht tot hemzelf dan zijn neus of zijn oren. Maar nu, sinds kort, wist hij, dat zijn neus en zijn oren menselijk waren, en de oren, de ste- | |
| |
nen en het gras niet. Er was een scheidingslijn getrokken tussen mens en natuur, tussen mens en paard, zodat zijn gedachten tot zichzelf terugkeerden, weerkaatst op zijn middenrif, waar hij ze soms voelde huppelen als droge zaden. Om aan deze kwelling een einde te maken had hij ook, al weer, het water willen drinken. Doch het was maar zeer de vraag of het water helpen zou om het zelfgericht, dat zich in hem voltrok, draaglijker te doen zijn.
Een rol in zijn overpeinzingen speelde Timandra. Zij was de laatste vrouw, die zijn ziel had weten te vullen tot de rand, en hij leed eronder. Welk een ontberingen legde hij zichzelf op; geen wonder, dat het dier, waarop zijn bestaan gegrondvest was, zich tot de dood wendde om van zulk een onverbiddelijke beteugeling verlost te worden. Zo had het de met hem saamgegroeide meester nooit gekend! Altijd had hij het de vrijheid gelaten, - zo het al geen haver kon eten, dan mocht het toch draven, - en was het draven onmogelijk, dan waren daar nog de vrouwen, die het oog zijns meester verrukten en het paard toestonden te woeden in zijn natuurstaat, met middelen, waarvan alleen het verhelderende brein ver boven hem de onnatuur bevroedde. In Thracië, en ten Noorden daarvan, was Cheiron, die toen een andere naam droeg of in het geheel geen naam, lange jaren berucht geweest om de wilde ontvoeringen, de aanslagen op burchtvrouwen, overweldigde maagden en misleide jongelingen, welke naargeestige tonelen in vele plaatselijke legenden misvormd voortleefden. Meerdere goden bestreden elkaar het voorrecht om de wandaden, door Cheiron bedreven, in het gulden licht der vereerbaarheid te heffen. Apollo, die in een laurier de loop zijner hartstochten stremmen zag, was geen ander dan Cheiron.
Hermes, priapisch jolig met nimfen buitelend, was Cheiron. Faunen en Panisken waren aan Cheirons voorgeschiedenis ontsproten als krokussen aan een besneeuwde lenteweide. Poseiden Hippios, de paardengod, het monster Hippokampos, dat zeegoden op zijn rug droeg, maar vooral met zeegodinnen onderdook, sommige van deze zeegoden zelve, de voorspellers en de veranderlijken, zij waren al evenmin denkbaar zonder het bestaan van de man, die nu op de Pelion zijn ziel doorzocht en water dronk om zich te ontnuchteren van zijn zelfaanklagende roes, als dat zonderlinge paard Pegasos, dat een begeleider heette te zijn der Musen, - flauwe naklank van Cheirons meest ongebreidelde | |
| |
avontuur, toen hij ergens achter in Epeiros de landstreken onveilig maakte met negen wilde meisjes, die niet alle kunsten, doch alle hartstochten onder elkaar hadden verdeeld.
De verschijning der vijf kentauren in de burchtzaal, haast buiten zijn wil tot stand gekomen, was het afscheid geweest van zijn verleden, de laatste uitbarsting. Buiten zijn wil, - want niets had hij zo innig gewenst als dit huwelijk; in zoverre had hij Aktaion niet voorgelogen. Het huwelijk zou hem verlossen van de brandende verleiding Timandra op zijn rug te nemen en mee te voeren naar de onherbergzaamste Thessalische wildernis. Dat Aktaion toevallig aan deze mogelijkheid reeds had gedacht, - een gedachte, door Cheiron in de vlucht opgevangen, tijdens het herfstfeest, op de agora, - had een schijn van waarheid verleend aan zijn leugenachtige verklaringen. Maar de wéns was althans oprecht gemeend geweest, niet alleen omdat hij voor Aktaion een zeldzame genegenheid koesterde, maar omdat het huwelijk Timandra van haar tergende maagdelijkheid zou beroven. Voor hem had de bruiloft het voorspel moeten zijn tot lange jaren van wijsheid en rijpe gemoedsrust. Maar de donkere machten beschikten hier anders voor; zij hadden wraak genomen voor de zuivere bedoeling. Hij wist het nu: als mens had hij Aktaion en Timandra in elkaars armen willen voeren, als kentaur had hij het weer verhinderd. En omdat dit niet meer goed te maken was, moest het paard afsterven, hoe droevig dit ook mocht zijn.
De regen was opgehouden. Cheiron trad naar buiten om zijn vaten binnen te halen. Het kostte hem na deze dag van rusteloos beitelen veel moeite om op zijn benen te blijven bij het optillen van de zware last; en om een voorwendsel te hebben de laatste kruik nog enige tellen te laten staan, keek hij uit over het landschap. Het dooide; grote klompen sneeuw vielen van de pijnbomen, als instortende marmeren standbeelden; het sneeuwdek vertoonde gele putjes; overal zochten vogels naar voedsel. Vlak voor de spelonk, de plassen vermijdend, draafde een leger bosmieren voorbij in brede gelederen. Deze avond ging hij naar Jolkos. De afspraak met Hermesianax deed hij gestand, om op de hoogte te blijven van wat er in Jolkos voorviel.
Hij keek omhoog en zag de zilveren boog van de maan in de hemel hangen. Ver in het Noorden trokken de laatste regenwolken af. De zon stond reeds laag en brandde achter gele nevels.
| |
| |
Een windstoot bracht de eerste bloemengeur van na de winter, vermengd met vochtig bederf, geuren van bladeren en sneeuw. Toen hij weer voor zich keek en zich wilde bukken naar de derde kruik, ontdekte hij Aktaion in de verte, op een klein paard, dat langzaam voortstapte.
Hij liet de kruik staan en liep zijn vroegere leerling tegemoet, die er bleek en zeldzaam afgemat uitzag. Cheiron beefde over zijn gehele lichaam en kon niet verder gaan. Toen Aktaion hem genaderd was en wilde spreken, hief hij de hand op, want hij wist het al.
Maar Aktaion sprak toch. Hij hield zijn paard in, en stootte met schrille stem uit:
‘Timandra is dood. Haar lijk is aangespoeld tussen Jolkos en Amphanai. Wat zegt u daarvan, vader Cheiron?’
Met zijn hand aan een vooruitspringende rots staarde de kentaur hem onbeweeglijk aan van onder zijn witte, sprietige wenkbrauwen.
‘Wat wordt u bleek? Hindert u iets?’ - Hij lachte uitdagend. -
‘Het huwelijk gaat niet door, zoals u begrijpen zult; een aangespoelde bruid staat in geen goede reuk bij de goden, en zelfs het pronkzieke gezelschap op de Olympos kan haar niet meer tot leven wekken.’ - Bij deze woorden wees hij naar het Noorden. - ‘Kunt ú het soms? Er was u veel aan gelegen, dat het huwelijk voortgang had. Wellicht is het mogelijk haar nieuw leven in te blazen in de omheining achter de peribolos. Wat dacht u daarvan, vader Cheiron?’
En toen Cheiron niet antwoordde en hem alleen maar aanstaarde:
‘Wat kijkt u toch? Is er iets aan mij te zien? Bevalt mijn paard u niet, of bevalt mijn paard úw paard niet? Of komt mijn gouden armband u al te vrolijk voor? Ik zal hem afdoen en op een van mijn geheime altaren in het Pelethronische dal leggen, - die u natuurlijk bekend zijn. U plukt er immers kruiden voor de arme zieken!’ - Hij werd doodsbleek van woede en begon te schreeuwen: ‘Waarom kijkt u mij zo aan? U kijkt alsof het mijn schuld is! Spreek op!’
‘Kom van je paard af en warm je bij het vuur,’ sprak Cheiron, die zich hersteld had, ‘en stel minder luidruchtig je vragen. Op vragen zo onbarmhartig luid uitgeschreeuwd, kan toch maar éen antwoord volgen: schuldig.’
| |
| |
‘Dus toch.’ - Hij sprak nu minder luid, maar steeg niet van zijn paard. - ‘Goed, ik was het die haar in de zee heb gestoten. Ik heb haar achtervolgd totdat zij in zee sprong, evenals Athamas de ongelukkige Ino, - alleen zonder kind in dit geval. Mijn moeder is overigens in staat om het kind erbij te bedenken. Musaios, zo hij ooit nog terugkomt, kan het kind bezingen, met drie lettergrepen op éen ademtocht, en soms twee, de ellendige ezel Vader Cheiron kan het kind opvoeden. Maar ach, het is waar, er wàs immers een kind! Snodaard dat ik ben, zij was zwanger van mij, en ik weigerde haar het huwelijk; toen brak haar hart, en zij ging het water in, zoals dat van verlaten bruiden vaker bericht wordt. U heeft gelijk: ik ben schuldig.’ - En hij barstte in een schaterend gelach uit, het hoofd achterover, zodat zijn lang geworden bruine lokken schudden en dansten. Cheiron nodigde hem opnieuw uit binnen te treden, maar hij riep:
‘Neen, vader Cheiron, wat ik te zeggen heb, is vlug genoeg gezegd. Buitendien zou het onhoffelijk zijn van mijn paard te stijgen, tegenover iemand die mijn voorbeeld niet volgen kan! Ik kom hier alleen om mijn vroegere verzoek te herhalen; u wist, dat ik komen zou. Ik verzoek het in uw eigen belang. Wat mij betreft, mijn beweegredenen om Artemis te willen aanschouwen hebben zich natuurlijk gewijzigd. Niet meer om opheffing van de vloek hoef ik haar te smeken, maar om een verklaring waarom Timandra zelfmoord heeft gepleegd. Louter uit nieuwsgierigheid dus, - als paedagogos zult u dit afkeuren. Maar toch, in uw eigen belang, ik herhaal het...’
‘Je kent het belang van Aktaion niet eens, laat staan het mijne,’ zei Cheiron, een paar passen naderbijkomend, ‘je wilt je schuldgevoel op de godin afwentelen, zoals je mij de schuld van de overval der kentauren hebt willen geven.’
‘Ja, en daarin was ik de enige in geheel Jolkos,’ hoonde Aktaion, ‘uw uiteenzettingen boezemen mij trouwens geen belang in. Ik wil alleen weten of u mijn verzoek denkt in te willigen!’
Cheiron antwoordde pas, toen hij vlak tegenover zijn tegenstander stond. - ‘Ik waarschuw je voor het laatst voor de inwilliging van dit verzoek, hetzij door mij, hetzij door een ander. Zet je leven niet op het spel.’
‘Mijn leven is mij niets waard! Ik vind, dat uw waarschuwingen eentonig worden. Doet u het, ja of neen?’
| |
| |
‘Neen,’ zei Cheiron, ‘zelfs wil ik hierover niet met je spreken. Van nu af aan antwoord ik je niet meer op deze vraag.’
‘Goed.’ - Na even over zijn schouder gekeken te hebben, in de richting van het altaar van Zeus Akraios, dat omzwierd werd door kwetterende vogels, die naar offernesten zochten, vervolgde hij koel: ‘Dan zal ik tegen u moeten optreden. Ik had dit reeds eerder moeten doen. Ik vertegenwoordig hier koning Aristaios, zijn wereldlijke macht althans, zoals u hem in de tempel heet te vertegenwoordigen. Ik gelast u om binnen een dag het gebied van Jolkos te verlaten en terug te keren naar de plaats vanwaar u gekomen bent.’ - Opnieuw wees hij naar het Noorden, ofschoon hij er niet zeker van was, dat de kentaur uit die richting Jolkos had bereikt, ruim een half jaar geleden. Zijn bewegingen waren krachtig en gebiedend, scherp blonk de armband aan zijn pols. Maar hij voelde zelf wel, dat de kentaur zich niet zo gemakkelijk zou laten verjagen.
Op het schrandere, diep doorploegde gelaat verscheen een brede, medelijdende grijns, - dat was alles.
‘Aan uw toverkunsten zijn grenzen gesteld, - anders zou u mijn vader kunnen genezen, en Timandra tot het leven terugroepen.’ - Hij wachtte even, alsof Cheiron nu met een voorstel voor de dag moest komen. - ‘U bent, in hoofdzaak, een snoever. Ik laat u onder gewapend geleide de Pelion afzetten. Ondanks de genezingen, die u in Jolkos nog steeds bewerkstelligt, zal de raad der Ouden iemand, die niet aan de goden gelooft, niet in de stad dulden!’
‘Wie zegt, dat ik niet aan de goden geloof?’
‘Dat zeg ik!’ schreeuwde Aktaion, ‘zoals ik ook zeggen zal, dat u Hermesianax heeft bedrogen, toen u hem wijsmaakte, dat u door kentauren naar de Pelion was ontvoerd! U heeft u tegenover mij blootgegeven, u bent een domme paedagogos...’
‘Kom tot jezelf,’ zei Cheiron, ‘je spreekt als een koortslijder.’
‘Genees me dan maar! Domme, liederlijke kentaur! Ik zal je overhooprijden; haal die verdoemde grijns van je gezicht!’
‘Je scheldwoorden zijn even onnozel als je dreigementen. Hermesianax begrijpt heel goed, dat ik hem de waarheid niet gezegd heb. Hij billijkt dit, zolang het volk het niet begrijpt. Met deze zelfde Hermesianax sprak ik veel over de goden. Hij weet hoe hoog mijn geloof in hen is aan te slaan.’
| |
| |
‘Dan verraad ik alles aan het volk! Men zal u stenigen!’ - En toen Cheiron bleef zwijgen: ‘Dit is overigens niet alles. Ik heb u bespied in de tempel, in de omheinig achter de peribolos! Wanneer ik dit aan het volk verraad, of zelfs maar aan de priesters of de anakten, die u niet goed gezind zijn...’
‘Ik wist, dat je me bespieden zou,’ zei Cheiron rustig, ‘het was zelfs mijn bedoeling.’
‘Wat is dit nu weer voor diepzinnigheid!’ riep Aktaion uit, op wiens gezicht woede en verbazing om de voorrang streden.
‘Dezelfde diepzinnigheid als vroeger. Zei ik je niet reeds, dat alles wat ik hier in Jolkos deed, dienen moest om jou de ogen te openen? Het is allemaal vergeefse moeite geweest. Je geweten is als een van mijn hoeven, - dik van het eelt. Ware dit niet het geval, dan zou je begrepen hebben, dat mijn gedrag in de tempel een nabootsing was van het jouwe. Lering was het, niet minder dan de adderbeet op de speelweide, of de overval der kentauren op de burcht!’
‘Ik ben ervan overtuigd, dat u liegt!’ riep Aktaion. Hij snakte naar adem, en zijn handen beefden zo erg, dat hij ze in de manen van zijn paard begroef, met gekromde vingers. - ‘U heeft misbruik gemaakt van de tempel, en men zal u daarvoor straffen! Wanneer maakte ik ooit misbruik van de tempel, op deze walgelijke wijze?’
Met een ruk hief Cheiron het hoofd op. - ‘Tijdens je nachtelijke bezoeken aan Simaetha's hut! Je ziet, dat ik alles weet. Daarmee ontheiligde je je gevoel voor Timandra, - aan de oprechtheid waarvan ik overigens nooit getwijfeld heb. Om je deze ontheiliging tot bewustzijn te brengen, stond mij niets anders ten dienste dan de tempel van Jolkos.’
Enige ogenblikken staarde Aktaion hem aan alsof hij met een waanzinnige te doen had; toen hief hij de armen ten hemel en begon de omgeving aan te roepen als getuige bij zulk een verregaande huichelarij. Hij sprak in het wilde weg, alsof Cheiron er niet bij was; hij sprak tot de vier windstreken, tot het Boibe Meer, tot de eiken en tot de pijnbomen. Wat moest men toch met zulk een wellusteling aanvangen? Was hij ooit wel voor rede vatbaar geweest, deze bazelende grijsaard? Toen hij eindelijk genoeg getuigen had aangeroepen en door zijn gebaren alle vogels van het Zeusaltaar had verjaagd, wendde hij zich met een strak ge- | |
| |
zicht tot Cheiron, alsof hij hem voor het eerst zag staan, en sprak op afgemeten toon:
‘De lering is dan mislukt. Ik wil in het midden laten of dit mijn schuld is of de uwe. In elk geval heeft u zich misdragen en daarvoor zult u moeten boeten. Wanneer ik u aanklaagde, zoudt u ongetwijfeld alles heten te liegen. Maar ongelukkigerwijs ben ik niet degene die u aanklagen zal. Niet ik bespiedde u, doch een man, die mij alles vertelde en die bereid is te getuigen. Wilt u mijn getuige zien, vader Cheiron?’
Zonder op antwoord te wachten wendde hij zijn paard om en reed langzaam naar het altaar. Halverwege gekomen floot hij enige malen achtereen op de vingers. Hij riep: ‘Aktor!’ - en nog eens: ‘Aktor! - de echo's der korte klanken blaften terug uit de rotswand boven de spelonk.
Uit het struikgewas achter het altaar kwam een man te voorschijn, die zich eerst tot Aktaion wendde, maar toen hij zag, dat deze zijn paard weer had omgedraaid, in de richting van Cheiron liep, met iets vertrouwelijks en toch ook beschroomds in zijn houding, als een hond die niet weet wie zijn nieuwe meester zijn zal. De zon vlamde op zijn hoofd en helemaal rondom zijn gezicht. Het was de zeeman met de rode baard en de amandelvormige ogen, die in de eik achter de tempel geklommen was om de kentaur te bespieden.
‘Wie is dit?’ vroeg Cheiron verbaasd.
‘Er is geen kwaad bij, edele heer,’ zei de man, die nog steeds zijn ernst niet kon bewaren, wanneer zijn oog op Cheirons lichaamsvormen viel, ‘de jonge heer heeft mij beloofd de grap niet te ver te zullen drijven. Ik heb niets tegen u. In mijn land gebeuren er wel vreemdere dingen in de tempels.’ - Hij lachte vergoelijkend en keek toen naar Aktaion om, met een uitdrukking op zijn gezicht als vreesde hij, dat deze hem andere dingen zou laten zeggen.
‘Dit is mijn getuige,’ zei Aktaion, zich op de lippen bijtend, ‘hoe vindt u hem?’
‘Als getuige lijkt hij mij wat opzichtig,’ zei Cheiron, ‘hij glanst als Helios zelf. Hij lijkt mij meer de hoofdpersoon van nieuwe gebeurtenissen. - Ga maar in die boom,’ liet hij er zonder onderbreking op volgen, en wees op een rode beuk, vol jong blad, waarvan de kroon boven de rand van het plateau uitstak. - ‘Rood bij rood.’
| |
| |
‘Ik?’ vroeg de man, op zijn borst wijzend.
‘Ja, jij, de boom in. En je blijft er zitten tot de maan ondergaat. Kijk maar goed uit je ogen.’
Aktor, de Phoenicische zeeman, was niet iemand die ongestraft de spot met zich zou laten drijven, en zeker niet wanneer de spotter voor de helft een paard was. Men kon zien hoe de vloeken en verwensingen zich letterlijk op zijn lippen verdrongen; hoe hij een vuist trachtte te ballen, de wangen wilde opblazen, - en hoe er toch niets anders gebeurde dan dat hij zich omdraaide en schoorvoetend naar de beuk liep.
Aktaion verbleekte. - ‘Wat doe je?’ riep hij heftig.
Zij hoorden hem mompelen: ‘Ik wil niet de boom in, - ik wil niet, - waarom moet ik nu de boom in?’ - maar met hangende armen liep hij verder, en zijn enig protest bestond daaruit, dat hij telkens wat half gesmolten sneeuw voor zich uitschopte. Tenslotte vloog de sneeuw tegen de takken van de beuk, de man stommelde over de rand van het plateau, en even later zagen zij hem weer bovenkomen, klauterend van tak tot tak, vuurrood van inspanning, en reeds onder het klimmen van tijd tot tijd met de hand de ogen beschuttend. Dan keek hij opmerkzaam in alle richtingen, zijn lippen bewogen, hij schudde het hoofd, en klom weer verder. Op de bovenste tak bleef hij zitten en gaf zich nu geheel aan dit ijverige spieden over, zonder enige aandacht te schenken aan de twee bij de spelonk.
Gelaten vouwde Cheiron de handen voor zijn paardeborst, - ‘Hij denkt, dat hij wonder wat ziet. Morgen is hij alleen nog te gebruiken als een getuige, die zweren zal, dat de kentaur Cheiron zich iedere avond aan minnespelen overgeeft met de nimfen van de Pelion. Hij zal zich daar goed vermaken. Gun je het hem, Aktaion? Het is een zeeman, begrijp dit wel.’
‘Is dit ook een voorbeeld?’ vroeg Aktaion, de blik onafgebroken op de klimmer gericht. Hij riep: ‘Was dit de afspraak? Kom er eens uit, Aktor! Denk aan het goud!’
‘Ik zou wel willen,’ riep de man terug, ‘maar ik moet kijken, u heeft het zelf gehoord.’ - En als om de hopeloosheid van zijn toestand te verduidelijken, bracht hij snel de hand boven de ogen, kromp loerend ineen, liet dan de hand vallen, en herhaalde hetzelfde in een iets andere stand. Onbeweeglijk bleef Aktaion hem gadeslaan. Uit zijn gepeins werd hij gewekt door Cheiron, die | |
| |
aankondigde, dat het tijd voor hem werd om naar Jolkos af te dalen.
De oude man ging de spelonk binnen en kwam terug, huiverend onder een wollen mantel, die hem zijn verkleumdheid pas deed voelen. Oud en zorgelijk zag hij eruit. Uit de spelonk had hij een touw meegebracht, twee lege zakken en een melkkan. Deze voorwerpen probeerde hij nu op zijn paarderug te sjorren, maar hij deed dit zo onhandig, steeds bibberend van de kou, dat Aktaion hem erbij helpen moest. Hij zuchtte en steunde, als een stokoude man die voortaan op de edemoedigheid der jeugd is aangewezen; tenslotte strompelde hij nog de spelonk binnen om het vuur te doven, en Aktaion hoorde de melkkan, losgeraakt terwijl hij zich bukte, over de grond rollen, kletterend tegen een steen. Diep gebogen, met de kan in de hand, verscheen hij in de ingang, en weer hielp Aktaion hem bij het bevestigen van de last.
Als op stilzwijgende afspraak reden zij samen het pad af, dat naar Jolkos leidde. Het laatste wat zij van Aktor zagen was de gloed van zijn haren in de beuk, telkens door een omhooggeheven hand half verduisterd. De schemering viel traag. Boven hun hoofden verschenen de eerste sterren. De maan stond tussen de takken, heen en weer trekkend al naar gelang van de kronkelingen van het pad, alsof zij de beide ruiters in het oog hield en hen dan door deze opening, dan door gene het best kon onderscheiden. Aktaion merkte op, dat Cheiron de ogen gesloten hield. Men kon zich voorstellen, dat hij werkelijk op een paard zat, en dat dit paard uit zichzelf de weg wel vond. Voor een groot tovenaar is hij weinig indrukwekkend, dacht Aktaion bij zichzelf, maar toch, hij kan het, - hij zou het kunnen! Al zijn twijfel aan Cheirons vermogens, die hem de laatste dagen nog wel bekropen had, was verdwenen na dit baldadige beheksen van de Phoeniciër.
‘Op zulk een avond zou niemand een verzoek moeten weigeren,’ begon hij eindelijk, met iets vleiends in zijn stem, ‘en zij is toch al zo dichtbij: u hoeft maar naar omhoog te kijken. Eén kleine inspanning, - en zij is er.’
‘Kijk uit!’ riep de kentaur. Een boomstam lag over de weg; Aktaions paard had nog juist gelegenheid om terug te deinzen, waarna het Cheirons voorbeeld volgde en over de boomstam sprong. Had Cheiron die stam daar neergetoverd om van een antwoord te worden vrijgesteld? Geprikkeld door dit gemakke- | |
| |
lijke ontwijken, probeerde hij het nog eens op een andere manier, door zijdelingse toespelingen, bekentenissen over dromen uit zijn jeugd, verschijningen van Artemis, vaag en schrikachtig en half geraden, die hem ten deel waren gevallen in nachten als deze. Hij sprak ijverig, met gloeiende wangen; hij stelde een zeker vertrouwen in deze oude man, hij opende zijn hart; het verzoek, dat hij wellicht tot hem richten zou, moest voorzichtig worden voorbereid, van alle kanten omslopen! Eindelijk nam hij zijn toevlucht tot openhartigheid: niet om Artemis om opheldering te vragen omtrent Timandra's dood verlangde hij de bezwering, maar om haar te zien, alleen maar te zien! Het had nu lang genoeg geduurd. Hij was Artemis' trouwste vereerder in de gehele omtrek, hij kon zijn eisen stellen...
Toen het eindelijk tot hem doordrong, dat Cheiron hem niet alleen geen antwoord waardig keurde, - wat hij had kunnen verwachten, - maar niet eens scheen te horen wat hij zei, maakte zich een hevige woede van hem meester. Deze verstrooidheid, die nauwelijks opzettelijk scheen, deze weerstand, die geen weerstand was, het brandde hem in de ziel. Maar het was een woede waaraan hij geen uiting kon geven, want Cheiron, die naast hem reed, kon er evengoed niet gereden hebben. Hij zette zijn paard aan en zonder afscheid te nemen sloeg hij een ander pad in en liet Cheiron aan zijn lot over. De kentaur deed geen moeite hem tegen te houden.
Het was nu bijna geheel donker. Overal ruiste het water, in brede sneeuwbeddingen, of klaterend over rotsen, en het mos, waarover het paard voortdraafde, was zo vochtig, dat men door het uit te knijpen een beekje had kunnen doen vloeien. Wanneer hij het hoofd ophief, zag hij niet alleen de maan, maar ook het sterrenbeeld Orion, dat in de loop van de nacht zou ondergaan. Hij trachtte zich voor te stellen hoe groot de reus Orion was geweest, wat voor knots hij droeg, en hoe het mogelijk kon zijn, dat zulk een reus, met zulk een knots, ten offer was gevallen aan een godin, die in de hemel maar vertegenwoordigd werd door een zilveren sieraad, dat men met de handen zou kunnen breken! Moest men niet aannemen, dat de maan, oorspronkelijk wellicht de verblijfplaats van Artemis, door haar verlaten was naar gelang zij zich had ontwikkeld tot de machtige godin van tegenwoordig? Alleen bij volle maan kwam zij er misschien nog. Maar waar | |
| |
zij ook kwam en waar zij ook ging, hij zou haar aanschouwen, ten koste van alles; en bijna was hij Timandra dankbaar, dat zij gestorven was om hem met dit verlangen alleen te laten...
Een reus met een knots, - weer keerden zijn gedachten tot Orion terug, - men kon hem zoveel duidelijker in een knoestige boom herkennen dan in het verre gesternte, dat daar koud en eentonig flikkerde. En nu hij lager op de berg kwam, waar de wind de bodem niet droogblies, zag hij dunne nevels rondzweven, tussen de bomen door, doorboord van manestralen, - maar steeds waren het de bomen die sterker leken, onverschillig of men die nevels opvatte als de Peliaden, op de berg inheemse nimfen, of als de uitverkoren begeleidsters van Artemis. Zij stroomden voorbij, verenigden zich dan, of werden onzichtbaar waar de schaduw begon.
Zo reed hij nog geruimen tijd, steeds het maanlicht in het oog houdend en wat er in het maanlicht leefde, toen plotseling, daar waar de bossen eindigden en het eerste bouwland begon, een verschijning zijn aandacht trok. Half achter een boom verscholen puilde iets wits uit, maakte zich dan van de stam los, en zweefde naar hem toe, steeds dunner en doorschijnender. Een witte koe, verdwaald, of een hoop sneeuw, meende hij, - maar even voordat de gedaante in de nachtlucht oploste, nam zij de vorm aan van een kleine, gevleugelde figuur, zo een als waarin pas gestorvenen verdwijnen en verder proberen te leven op hun manier. Het was wel heel natuurlijk nu aan Timandra te denken, en hij zou ook zeker aan haar hebben gedacht, met droefheid in het hart, of met schrik omdat zij hem niet met rust liet, wanneer zijn paard niet geschrokken was van de verschijning. Juist reed hij langs een dier lage muurtjes, die bij overstroming moesten verhinderen, dat de vruchtbare aardlaag werd weggespoeld. Hier sprong het paard overheen, en trappelde nu voort over akker na akker, waar het jonge graan, op halverhoogte, het dier tot de knieën kwam. Het ploegde een zeer brede voor in dit gewas. Hij zwenkte om een lage boerderij heen, suisde voort onder het ingewikkelde takwerk van glinsterende olijfbomen, sprong weer over een muurtje en kwam toen op een smalle weg, dichtbij een kruispunt, waar hij een herm omverreed, hetgeen zijn paard eindelijk tot stilstand bracht. Na het bevende dier tot rust te hebben laten komen reed hij langzaam verder.
| |
| |
Vermoeid van de rit, maar minder koortsig verward, sloeg hij nu en dan de blik nog naar de hemel op, en mat de afstand tussen de maan en Orion, en droomde ervan wat deze steeds wisselende afstanden te betekenen konden hebben. Niet zoveel misschien, - de hemel leek hem leeg en zinneloos; hier op aarde was het dat de dingen gebeurden, hier kwamen en gingen de goden. Bijna leek het hem een bevestiging dezer wijsheid, toen men hem op de burcht vertelde, dat zijn vader die middag gestorven was.
|
|