| |
| |
| |
Apotheose
Tegen dat het avond werd scheen Cheiron de spelonk voor een bezoek in gereedheid te willen brengen. Eigenhandig veegde hij de lemen grond aan, waarbij hij de verstrooide narcissen evenmin spaarde als Melikertes' tenen, en wanneer er gebroken kruiken of schalen voor de dag kwamen bij het opruimen, schudde hij droefgeestig het hoofd. Het standbeeld werd overdekt, het vuur verzorgd.
Dan waste hij zich de handen, door ze uit de regenkruik te overgieten, en hulde zich in zijn mantel. De jongeman, die het gevoel had zijn gastheer in de weg te staan, had het liefst willen verdwijnen, te meer omdat hij wel begreep, dat dit het einde was, ergens van; maar hij wist niet waarheen hij gaan moest, en daarom liet hij alles maar zoals het was, voorlopig.
Het werd donker, en nog steeds hadden zij niet gegeten. Waarschijnlijk vastte de kentaur deze avond, omdat er iets plechtigs in aantocht was, iets wat zijn gedachten geheel vervulde en hem ongeschikt maakte om met andere dingen rekening te houden. Zo zaten zij zwijgend tegenover elkaar, totdat de maan de rand van de hooggelegen rotsspleet begon te verzilveren. Toen eindelijk verbrak Cheiron het stilzwijgen. Hij trad op Melikertes toe, legde hem de hand op de schouder, en plechtig inderdaad klonk zijn stem, toen hij sprak:
‘Ga nu heen, Melikertes, of hoe je heten mag; overnacht buiten de spelonk, en bid, zolang je niet in slaap gevallen bent, tot de goden. Ik ben zeer bedroefd. Deze nacht zal ik sterven en voor eeuwig verdwijnen, omdat ik mijn plaats in de eeuwigheid aan een ander heb afgestaan. Wees niet bang voor het maanlicht, wanneer het je in de ogen schijnt...’
| |
| |
‘Aktaion,’ zei Melikertes met een door tranen verstikte stem, ‘zal ik Aktaion dan niet zien? En wat moet er van mij worden?’
‘Je zult Aktaion zien,’ troostte de kentaur, ‘blijf in de buurt van de spelonk, en je zult hem zien. Morgen ben ik er niet meer. Neem voedsel mee uit de spelonk, neem mijn wollen mantel, om in te slapen, en daal de berg af naar het Noorden. Vermijd Boibe en het grote meer en de moerassen erlangs, volg de Amyros over de laagvlakte, en zo kom je in Larisa. Vraag in die stad naar de sandalenmaker Eurotas. Zeg hem, dat ik je stuurde. Hij is mij dankbaarheid verschuldigd, en zal je in zijn huis opnemen. Probeer te vergeten wat je op de berg Pelion beleefde.’
‘Dat kan ik niet,’ snikte Melikertes, wien het te moede was alsof hij nooit voorbij de moerassen zou komen, laat staan in Larisa.
‘Probeer te vergeten, - maar zolang je hier nog vertoeft, probeer te begrijpen! Je bent een dwaas, maar niet onbeminnelijk in je dwaasheid, en om te kunnen begrijpen wat mij gedreven heeft bij deze reeks verwisselingen, waarbij de goden zich het aangezicht genadig omhullen, daarvoor is niet in de eerste plaats een scherp verstand nodig. En je bent van het bloed van Aktaion, ook jij hebt de goden uitgedaagd, al was het tegen je wil. Het moet je lichter vallen dan een ander om in te zien, dat de goden uitdagen slechts het uitdagen is van zichzelf. Ieder wezen is tegen zichzelf gericht. Ieder streven, iedere liefde, staat zichzelf in de weg. Daarom maakt men een omweg en zendt een helft van zichzelf als voorpost uit naar waar aan de andere zijde alles straalt in eeuwige schoonheid. Een paard loopt om zijn begeerten heen, en wordt een mens. Een mens loopt om zijn liefde heen en wordt een god, en zijn verkeerde helft is een hert geworden. Dit zijn de verstrengelingen, die van de oorsprong af de wereld hebben beheerst, - maar het alledaagse leven schrikt ervan terug en wil het niet weten. Daarom moest ik de behulpzame hand bieden. Het noodlot wilde dit, en mag ik mij dan nog afvragen wat mij dreef? Was het de liefde van Aktaion voor Artemis, of van Cheiron voor Aktaion, die hem onder het gesprenkelde water heeft gebracht? Of de liefde van Cheiron voor Timandra, - want geen wezen is geheel van wraakzucht vrij, - of voor Timandra en Aktaion beiden? Een wijze god die daarop het antwoord weet, - en ik bén geen god. Melikertes, jonge godloochenaar uit deerniswekkende noodzaak, ik ben het niet... Ik ben misschien maar een gewoon beest.’
| |
| |
‘Neen, neen!’ beijverde Melikertes zich te zeggen, minder omdat hij het inderdaad met de kentaur oneens was, dan door de vrees, dat deze een gevaarlijk geheim prijsgaf door zo openlijk op zijn dubbelzinnige gestalte te zinspelen.
Vluchtig streelde Cheiron hem over het haar en keek toen omhoog, naar de maanvlek op de wand, die reeds de rosse verkleuring zien liet. - ‘Het is tijd. Ga nu. Het verlies van het beest is niet groot; de laatste tijd stroomde mijn bloed met tegenzin lager dan waar de gordel zit.. Niemand zal ooit geloven, dat ik bestaan heb... Ga nu, wees niet bang, en vergeet morgen alles.’
Daar zat hij nu, in de zoele nachtlucht, met niets anders om op te slapen dan gras en stenen, en de volle maan om hem uit de slaap te houden. Er was genoeg om bang voor te zijn, Cheirons bemoedigende woorden ten spijt, en de rode beuk achter hem, en de pijnbomen lager en verder, ritselden en ruisten alsof zij een taak hadden te vervullen, die tussen waarschuwen en dreigen in lag. Voor het eerst gaf hij er zich rekenschap van hoeveel bomen er wel op de Pelion groeiden, en hoe levend deze bomen waren. Op zichzelf niet gevaarlijk misschien, maar een passende omgeving toch voor het kwaadwillige, het naderbijsluipende, het plotselinge vooral ook. Van een boom kon men nooit zeker zijn, - het beste was, men zaagde er timmerhout van, voor de tempels. Als kind had hij timmerman willen worden. Nu werd hij sandalenmaker in Larisa, terwijl hij tot voor kort zijn moeder nog geholpen had met het vervaardigen van muildierzadels... Wie weet wat nuttiger was. Hij was nieuwsgierig naar Larisa.
Cheiron, de wondermens, zou sterven. Betekende dit, dat hij midden in de nacht door een kreet zou worden gewekt en de spelonk weer zou moeten binnengaan? Vreemd was, dat hij zich de kentaur, stervend, of reeds gestorven, allerminst machteloos dacht. Hij had woelige voorstellingen van een bevrijding der dierlijke helft, wanneer het geheel te gronde was gegaan, een woest trappelend paard, dat de spelonk uit wilde en gevaarlijk zou kunnen worden. Moest hij het dan tegenhouden en het toespreken zoals hij Cheiron had toegesproken bij zijn leven? En zou er nog iets begraven moeten worden? De verantwoordelijkheid kwelde hem en hij probeerde aan andere dingen te denken. Maar na enige tijd was het al weer zo ver en staarde hij in de bodemloze moge- | |
| |
lijkheden van een dubbel wezen, dat zichzelf de dood had aangezegd, - éen dood voor twee. Wat zou er gebeuren? Alles was nu nog stil in de spelonk.
Hij herinnerde zich de vrouwengedaante van de vorige nacht: misschien was dit Cheirons geest reeds geweest, zich oefenend voor wat er deze nacht geschieden zou. Wellicht zou deze geest, om te kunnen blijven voortbestaan, een ander dier aantrekken, om zich aan te koppelen, zoals men wel vertelde van gierigaards, die als raven of ratten voortleefden... Er waren genoeg dieren, die nog niet sliepen; er waren vogels, en de gestalte der doden leek op die van vogels; er waren herten, en deze middag was er al iemand veranderd in een hert. Eensklaps zat hij rechtop, in hevige schrik. Een beer! Het was denkbaar, het was niet geheel af te wijzen, dat de oude man de voorkeur gaf aan een beer, - zodat hij weer op het uitgangspunt van zijn avontuur teruggekeerd zou zijn.
Hij zocht een platte steen uit om het hoofd op te leggen en tuurde afwisselend naar de sterren en de steeds hoger klimmende maan en naar de spelonk. Indachtig aan Cheirons raad besloot hij tot de goden te bidden, maar dit was niet gemakkelijk voor iemand die zelf een god had moeten worden, en op bevel van zijn tweede moeder steeds zinsneden in zijn gebeden had moeten invlechten met betrekking tot zijn naderende verhoging. Eigenlijk had hij zich hiertegen altijd verzet; hij wilde geen god worden, maar een gewone jongen, zoals de jongens met wie hij in het geheim speelde; maar in zoverre was hij toch ongewoon gebleven, dat hij niet bidden kon. Daar klonken geluiden uit de spelonk! Hij luisterde, ingespannen eerst, dan met een al dromeriger overgave. Het was het krassen en schrapen van hoeven onder de steen, waarop de kentaur zat; het was geprevel, het waren zuchten, en even later het moeilijke steunen van iemand die zich tot opstaan dwong, gevolgd door hoefstampen op de vloer. Wat was daar gaande? Melikertes wist ongeveer waar in de spelonk de verschillende voorwerpen stonden of lagen; maar door het vegen was veel overhoop gehaald, en uit de richting van het gestamp en geschuifel kon men evengoed opmaken, dat de oude man was gaan drinken, of eten zelfs, voor het geval dat het vasten hem lang genoeg had geduurd, als dat hij heen en weer liep om warm te worden, of alleen maar uit rusteloosheid. Dit nieuwe geluid | |
| |
evenwel zou hij hebben herkend uit duizenden: het vallen van de doek, een ritselen, een ongeduldig trekken, en dan een scheuren, alsof de versleten doek aan de uitgestrekte hand van het standbeeld was blijven hangen en er met geweld afgerukt werd. Toen hij naar de ingang van de spelonk keek, werd deze verlicht door het rosse schijnsel van de flambouw, die Cheiron aan het haardvuur moest hebben ontstoken; het schijnsel tastte zich een weg, trok zich terug, kortte zich in, alsof de flambouw omhooggeheven werd; het koude maanlicht kreeg weer meer macht over de brokkelige stenen vlak voor de ingang; er klonk een gerinkel, een geknars als van steen over steen, en toen, steeds uit de spelonk, een zeer lang aangehouden gehinnik, hoog en bijna menselijk jammerend, zoals alleen paarden kunnen jammeren, zelfs die nooit voor de helft mens zijn geweest. Het was als een einde en als een begroeting, als een begroeting van het einde. Rauw galmde het door de nacht, dit erbarmelijke geluid, en was niet te stillen, niet te lenigen, ook niet door de eigen wanhoop ervan, die niet tastend, in schrijnende zelfvertedering, tot de smart terugkeerde, zoals wanhoop dat doen kan, maar die de smart voortjoeg met al zijn gesels tot steeds ijlender, steeds duizelingwekkender hoogten. Het verminderde niet in kracht, maar brak plotseling af, als iets dat in een nauwe ruimte een aanloop nam, te midden van donderende echo's. Lang nog verschrikten deze echo's het gehoor van de jonge Melikertes, daar waar hij achter een rotsblok lag, op de rand van het plateau: onzekere toevlucht, maar de beste die hij zich had weten te kiezen. Bij zichzelf maakte hij Cheiron er een verwijt van, hem niet van tevoren gewaarschuwd te hebben voor dit slopende geluid. En wat stond hem nog te wachten? Want na de geluiden kwamen de dingen, de werkelijke dingen of de onwerkelijke, - na geluiden als deze kwamen zij, onafwendbaar...
Terwijl hij angstig om het rotsblok heengluurde, was het hem alsof het maanlicht niet van boven inviel, maar vlak voor hem, uit de spelonk. De opening was verlicht door een blauwwit schijnsel, dat hem in de ogen stak, en hem in het eerst niet de omtrekken liet herkennen van wat zich daar langzaam voortbewoog. Het was het marmeren standbeeld van Aktaion. Over de grond schoof of zweefde het hem tegemoet. De rechterarm, de uitgestrekte, droeg de brandende flambouw van de kentaur. Het | |
| |
voorhoofd werd helder beschenen, het hert drong zich voorbij de rechterheup, de slanke benen beheersten spelenderwijs het hachelijk evenwicht waarvoor zij niet gebeeldhouwd waren. En het kwam nader, het zweefde reeds los van de grond, en volvoerde een onmerkbare zwenking in de richting van de maan, die in het Zuiden stond. De blinde ogen staarden in het blauwige licht. Nu was het beeld vlak boven hem, hij voelde de kilte van het voetstuk, hij zag de modder die eronder kleefde, vegen en vreemd gevormde plekken als van verminkte spinnewebben, echter niet zo dik op het hobbelige marmer klevend of hij kon de vier ruwe, achteloos ingebeitelde letters onderscheiden, en het woord dat zij vormden: theos. De flambouw vlamde en rookte. Nu was het voorbij. Hij draaide zich om, en het was reeds kleiner geworden, onhoudbaar de hemel binnenzwevend, recht en statig. Het blanke marmer, de trotse lijnen van wat met zoveel liefde en zorg was gebeiteld, zij losten zich op in het middelste blauw van de hemel, ergens tussen maan en horizon. Ook het lichtje werd kleiner, maar het vervaagde niet, neen, het werd helderder, en bleef tenslotte alleen over, weinig van plaats veranderend. Het werd iets minder rood, en begon te tintelen, te midden van veel andere sterren, in het tedere grensgebied, dat niet geheel aan de maan toebehoorde, maar toch door haar stralen bestreken werd. Het bleef onbeweeglijk. Een handbreed onder de maan hing het roerloos in de hemel, waar een oeroude constellatie het opnam, om voortaan mee te wentelen, soms voor de maan uit, en soms erachter aan.
| |
| |
Kaart van het voor-Homerische Oost-Thessalië
|
|