| |
| |
| |
Eerste strijd op de Pelion
Zijn paard liet hij halverwege de top achter. Hij bond het aan een boom, schepte de sneeuw weg, opdat het dier zich gemakkelijker zou kunnen bewegen, en maakte toen aanstalten te voet verder te gaan. Eerst keek hij om zich heen. Paden waren niet te zien, en daar de sneeuw pas gevallen was, zouden ook Cheirons sporen, afkomstig van zijn nachtelijke tochten van en naar Jolkos, wel ontbreken. Het leek hem een vreemde gedachte, dat zij, indien aanwezig, Cheiron op éen lijn zouden plaatsen met de herten, vossen, marters, en wellicht een enkele beer, wier sporen door het bos heentrippelden, kruisgewijs, of onherkenbaar door elkaar heengezaaid dicht bij de drinkplaatsen. Zo in de sneeuw zou Cheiron niet méer zijn geweest dan een paard. Even sloot hij de ogen, overstelpt door het loutere feit van Cheirons bestaan, in zijn draagwijdte niet te omvatten, en waarvan hij zich voor het eerst rekenschap gaf.
Zijn weg zoekend tussen de met sneeuw bevruchte pijnbomen, liep hij verder. Het was een van die halcyonische dagen midden in de winter, dat alle onzuiverheid uit de hemel, mist en wolken, koud en tastbaar op de aarde terneerlag. De lucht was zeer helder. Naarmate hij hoger steeg, dook in het Noorden de witgemutste Ossa op, met daarachter de Olympos, in nevels gehuld, niet meer dan enkele schimmige lijnen, waarin de vier toppen niet te herkennen waren.
In het Westen verhieven zich de Kynoskephalai, de hondekoppen, die de Thessalische vlakte bewaakten, en dichterbij, in de diepte, lag het Boibe Meer. En dan kwam de blauwe zee aan de beurt, met de eilanden en de uitgerafelde laars van de landtong, en de kleinere eilandjes, steeds meer kleinere eilandjes, en steeds | |
| |
meer bergen in de verte. Rondom Jolkos, waar het land nog vrij was van sneeuw, deed de zon lichtgrijze dampen opstijgen.
Bij een door de bliksem getroffen en daarna omheinde eik sloeg hij af en beklom de laatste steilten: een jagerspad, dat slechts weinigen kenden. Zo naderde hij het hol niet door het Pelethronische dal, doch uit zuidelijke richting, zodat hij langs het heiligdom van Zeus Akraios kwam. Hoewel de sneeuw hier op de top voeten hoog lag, herkende hij het zwarte altaar met de asresten, de horens en de beenderen der offerdieren, reeds op een afstand. Het moest deze ochtend nog gereinigd zijn van sneeuw. Hij kon moeilijk veronderstellen, dat Cheiron dit gedaan had. Een jager of een herder moest hier aan het werk zijn geweest, de bijgelovige angst trotserend, die de kentaur de mensen inboezemde. Bij de spelonk gekomen, wachtte hij nog enige tijd. Binnen klonk een scherp geklop, ook meende hij het knetteren van vuur te horen. Eindelijk, al zijn moed verzamelend, riep hij zacht: ‘Vader Cheiron!’ - andere woorden wist hij niet te bedenken. Toch was hij hier niet gekomen om de kentaur de vriendenhand te reiken.
‘Wanneer daar mijn leerling is, laat hij dan binnenkomen en zich warmen.’
Voor zich heenmompelend voldeed Aktaion aan deze uitnodiging.
In de ingang zei hij, niet erg luid: ‘Ik ben uw leerling niet,’ - en nog eens, luider: ‘Ik ben uw leerling nooit geweest,’ - maar toen hij tegenover Cheiron stond, wist hij niets meer te zeggen en had moeite zijn verwarring te verbergen.
Cheiron stond, met de voorpoten op een laag bankje, een beitel in de hand, voor het marmeren standbeeld, waaraan hij had gewerkt. Hij was naakt. Hij draaide zich ver in het middel naar de bezoeker om, een houding, die de schijnbare zelfstandigheid van zijn bovenlichaam versterkte. In een hoek van de spelonk brandde een groot vuur; er lagen wat stenen, die als zitplaats gebruikt werden: brood, olijven en een kan met melk in een andere hoek bewezen, dat de bewoner voor zijn voedsel niet op de jacht aangewezen was, maar zich in Jolkos, telkens wanneer hij naar de tempel ging, rijkelijk voorzag. De spelonk was hoog en liep spits toe; helemaal bovenaan schemerde de zon door een smalle spleet, waaruit nu en dan sneeuw naar binnen dwarrelde. Tegen de ruwe, donkere, hier en daar roodachtig verkleurde wanden stak vreemd het smet- | |
| |
teloze marmer af van het standbeeld in wording: een staande figuur met een hond of een schaap naast zich; men kon nog niet zeggen wat het worden zou, maar Aktaion zag wel, dat het Timandra niet voorstelde. Hij verwonderde zich over de blankheid van dit marmer. Wit marmer werd nooit voor standbeelden gebruikt.
‘Ben ik je paedagogos niet?’ - Met deze vraag stapte de paardmens van het bankje om Aktaion te begroeten. - ‘Ik verwachtte je. Er waren minstens tien redenen waarom je komen moest, en wanneer je dan nóg niet gekomen was, had ik zelf voor de elfde gezorgd.’
‘Daartoe acht ik u wel in staat,’ zei Aktaion, terwijl hij zich op een steen neerzette, moe als hij was van het lopen in de sneeuw. Het schoot hem te binnen, dat hij zich zo scherp mogelijk, en nu dadelijk, tegen Cheirons invloed te weer moest stellen, hem vóor moest zijn bij alles wat hij zeggen zou. Om hier al vast een begin mee te maken wees hij op het standbeeld en vroeg schamper:
‘Wordt dit het nieuwe standbeeld van god Aristaios?’
‘Nu je hier bent, wil ik jou een betere verklaring van mijn optreden op de bruiloft geven dan aan Hermesianax,’ zei de kentaur, die Aktaions aanvalswijze scheen te willen overnemen, ‘het standbeeld zal niet je vader voorstellen, doch jou. Ik vond het marmer hier op de Pelion. In Jolkos kent men zijn berg slecht. Het lag in deze grot, bestemd voor het heiligdom van Zeus Akraios, of van zijn voorganger, de oude berggod. In het eerste geval zouden er herten en runderen op geslacht zijn, in het tweede mensen. Men heeft het hier vergeten, lang geleden, toen horden, waarvan men zelfs de naam niet meer weet, Jolkos binnenvielen.’
‘Hoe is u dit bekend?’
‘Ik ben je paedagogos toch? Ik moet mijn schade inhalen...’
‘U kunt beter ernstig blijven. Is dit standbeeld, dat ik niet mooi vind, bestemd om op het eerstvolgende bruiloftsfeest de grote burchtzaal te versieren, nu dat van Timandra in stukken gebroken is? Zegt u maar ja, ook als het niet waar is! U wilt immers, dat ik met Timandra trouw? U heeft dit aan Hermesianax als voorwaarde gesteld! Waarom deed u dit? Waarom gedraagt u zich zo? Waarom heeft u er niet voor kunnen zorgen, dat mijn vader niet gewond werd?!’
Al sneller en opgewondener had hij gesproken. De ene vraag | |
| |
verdrong de andere, omdat het eigenlijk geen vragen waren, maar aanvallen. Het overwicht van de kentaur, de rust waarmee hij hem aanhoorde, de edele snit van zijn voorhoofd, dat het onvolkomene of dierlijke van de rest van zijn lichaam overheerste of uitwiste, dit alles wakkerde haat en verwarring in hem aan; maar toen hij over zijn vader sprak, dreigden andere aandoeningen hem te machtig te worden, en hij moest zich geweld aandoen om niet in tranen uit te barsten. Wat hem daarbij de genadestoot gaf, was, zonderling genoeg, niet het beeld van Aristaios, die met zijn klein, geel gezichtje van de ene dag in de andere zo ongoddelijk lag te sterven, doch de aanblik van de kentaur, die op gevouwen poten tegenover hem zat. Het scheen hem toe, dat deze poten, en de borst en de rug, een diepgaande wijziging hadden ondergaan. Had de bruine huid vroeger nog een levendige glans vertoond, nu was de kleur doods en dof, en er waren gaten en kale plekken. Alles scheen daar vermagerd te zijn, ineengekrompen, ziek. Alleen de menselijke helft was weinig veranderd, en de hand met de langgerekte vingers had nog nooit zo verfijnd en vergeestelijkt geleken, hoewel toch ook zwak en broos. Een dwaas medelijden maakte zich van hem meester, nu hij dit alles opmerkte. Hij herinnerde zich de Cheiron van vroeger, in de gelukkige dagen op de burcht, een geluk waarin ook zijn vader had gedeeld, en hij verborg het gezicht in de handen om Cheiron niet te laten merken, dat hij nu toch werkelijk tranen stortte. Dat hij van zijn vader hield, had hij nooit geweten.
Hij voelde een hand op zijn schouder. Cheiron had zich voorovergebogen, waarbij hij moeite had niet het evenwicht te verliezen, en keek hem ernstig aan. Woest trachtte hij zich los te schudden, maar die ernstige blik kon hij niet ontwijken, die zou hij nog voor zich zien, als hij de spelonk uitstormde en alles liet zoals het was. Hij keek naar de grond.
‘Ween nooit om anderen,’ zei de kentaur, op bijna schuchtere toon, ‘maar alleen om jezelf. De mens is als een berg, waarvan de stromen niet het laagland bereiken, doch in spleten naar de onderwereld verdwijnen, waar de schimmen vertoeven van alles wat hij gedacht heeft, gehoopt en gewenst. Je denkt, dat je om je vader weent, of om mij, - of begrijp ik je verkeerd? - maar je tranen gelden alleen je eigen leven, en de afgrond waarvoor je staat.’
‘Dat is uw schuld,’ stotterde Aktaion, met een boze beweging zich de ogen afwissend.
| |
| |
‘Zeker is dit mijn schuld, - en derhalve de jouwe. Ik ben je paedagogos. Ik heb honderden mensen opgevoed, zóveel, dat ik er bijna door verleerde mens te zijn en allengs de dubbelzinnige gestalte aannam, die op dit ogenblik kenmerkend voor mij is. Maar jij was de moeilijkste. Ik wist: daar in Jolkos woont een knaap, die in wezen onopvoedbaar is, die zich door niets en niemand zal laten regeren, zelfs niet door de godin, aan wie hij zijn hart heeft verpand. Daarom ben ik hier gekomen, want het was de laatste taak, - dus de zwaarste, - die ik in dit leven wilde volbrengen. Ik vond je zoals ik wist dat je zijn zou: weerbarstig als geen, en onder ongewone invloeden staand. In het eerst was ik ten einde raad, maar tenslotte besloot ik je op te voeden alsof ik je níet opvoedde, - meer als medeplichtige dan als leraar. Ik besloot te doen alsof ik je alleen maar voorwendsels aan de hand deed om te blijven die je was. Maar daarnaast gaf ik voorbeelden! Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend en hoopvol oog op jou.’
‘Alles?’ vroeg Aktaion, en hij dacht aan de roodgebaarde zeeman en de houten omheining achter de tempel.
‘Alles. En met opoffering van alles. Timandra, door de adder gebeten, moest je tot het besef brengen welk een schat je in haar bezat, - maar je begreep het niet. De genezingen hier in Jolkos, de praal der priesters, het armzalige optreden van je vader, - het moest je doen inzien hoe diep de mens in het onzinnige afglijdt, wanneer hij de goden al te ijverig en opdringerig dient, om het even of deze ijver bepaald wordt door baatzucht of door eenzelvige jongelingsdromen, - maar je begreep het niet. Evenmin heb je begrepen waarom de kentauren, die ik opriep, het feest verstoorden...’
‘Dus toch!’ zei Aktaion haastig, ‘ik wist dit, ik wist van de panspermia, en alles. Was de panspermia ook zulk een onbegrijpelijke les?’
Cheiron glimlachte, en raapte zijn wollen mantel van de grond op en hing hem over zijn schouders. - ‘Neen, dat was omdat ik honger had. En omdat ik wist, dat Zeus boven panspermia's verheven is...’
Weer viel Aktaion hem in de rede:
‘U gelooft niet in de goden! Vroeger ontkende u het, vroeger; maar nu weet ik het! En dat u zelf een god bent, geloof ik niet,
| |
| |
neen, neen...’ - Weer sloeg hij de handen voor het gezicht, maar zijn brandende ogen zagen nu niet de deerniswekkende tonelen van zoëven, doch het hoopgevendste:
Cheiron een god, Cheiron de gelijke van haar tot wie hij zich te wenden had...
‘De goden,’ zei de oude man, na even te hebben nagedacht, ‘stellen er misschien niet eens prijs op, dat men aan hen gelooft. Een god is zo machtig, dat hij zich de rijkdom veroorloven kan van ook níet te bestaan; en wie dit weet gelooft inderdaad niet aan de goden. Voor mij bestaan de goden alleen voorzover de mens, in en door zichzelf, van hun werkzaamheid partij trekt, zoals ikzelf alleen besta wanneer mijn handen bezig zijn. Wanneer de dief zeer listig steelt, glimlacht Hermes. In het krijgsgewoel haalt Ares zich nieuwe wonden. En degene, die het liefste meisje veracht, omdat ze maar sterfelijk is en hem kinderen baren zal, - het meisje met wie hij geen sesamkoek wil eten en geen granaatappel, - welaan, hij bevestigt het bestaan van Artemis, de kuise godin der jacht.’
Schuw keek Aktaion hem aan, want de kentaur had luid en plechtig gesproken, op een toon alsof hij grote geheimen prijsgaf. Bijna gevoelde hij spijt, omdat Cheiron vroeger nooit zo tot hem gesproken had. Maar zou er veel veranderd zijn? Artemis... Het was toch zeker niet nodig, dat hij of Cheiron haar bestaan bevestigden? Artemis was het enige dat nog bestond, wist hij nu; Timandra kwam er niet op aan, en het huwelijk niet; het was de godin die hij wilde zien, om haarzelf alleen, louter om harentwil. Maar deze gedachte vervaagde weer; er waren ook zoveel gedachten, die elkaar in zijn brein bestreden. Over Artemis wilde hij in elk geval verder spreken. Hij zei:
‘Ik had u voor een werktuig gehouden van de godin, de bruiloft verstorend op haar bevel. Zonder dat u het zelf wist...’
‘Er is niet veel, dat ik niet van mezelf weet,’ zei Cheiron, ‘en tot nog toe heb ik mij nooit tot de godin gewend, en zij niet tot mij. Met enig recht kan ik dus zeggen, dat ik niet in haar geloof, al kan dit elke avond of morgen veranderen. Maar ik wist nauwkeurig, en reeds dagen van tevoren, hoe en waarom de bruiloft zou worden verstoord, en dat was niet om je van Timandra te verwijderen en je rein te bewaren voor Artemis' dienst. Je wilde het zelf! Zelf wilde je, dat de plechtigheid onderbroken zou wor- | |
| |
den! Wanneer er hier al van een werktuig sprake is geweest, dan was ik jouw werktuig, Aktaion! Zelf wilde je deze liederlijke onderbreking, van paardmensen die zich op vrouwen wierpen, - en, nu zeg ik het laatste wat ik je te zeggen heb, ook van de paardmens Cheiron, die Timandra aangreep om haar mee te voeren!’
‘Ikzelf! Dit is misschien het laatste, maar zeker uw laatste dwaasheid!’ riep Aktaion onstuimig.
‘Herinner je het je niet? Had je er niet meer aan gedacht?’
‘En het laatste... Het laatste is het ook niet, want mijn vader...’
‘Had je er niet aan gedacht?!’
‘Wel zeer ver gedreven, om mijn vader op te offeren...!’
‘Had je er niet aan gedacht?’ brulde de kentaur, met een opschuimende woede, die al zijn spieren spande, al bleef de dierlijke helft krachteloos en slap.
En nu herinnerde Aktaion zich, dat hij eraan gedacht had, op de avond van het herfstfeest; en Cheiron zag, dat hij het zich herinnerde. Kalm vervolgde hij:
‘Je hoeft niets voor mij te verbergen. Je vader heb ik inderdaad opgeofferd, maar ook dat was jouw wil. Sterft je vader, en volg je hem op, dan gaat je lang gekoesterde wens in vervulling: Jolkos wordt een zilveren Artemistempel rijk, en Hermesianax en zijn trawanten worden verdreven. Is het niet zo?’
De vraag werd niet beantwoord. Het scheen Aktaion opeens weinig geloofwaardig toe: al deze lessen en voorbeelden, waarbij men wel een bijzonder schrandere leerling moest zijn - al haast geen leerling meer, maar zelf een meester - om ze op hun juiste waarde te schatten. Tenslotte had Cheiron ook vroeger niets anders gedaan dan alle waarheden om te draaien, te verdraaien; en het maakte weinig verschil of hij dit nu, achteraf, uitgaf voor de grondslag van zijn listige opvoedkunde...
‘Ik twijfel niet aan uw goede bedoelingen, vader Cheiron. Maar ik ben moeilijk van de gedachte af te brengen, dat het tóch de godin is geweest die u geleid heeft, zo niet uw daden, dan toch deze bedoelingen zelve, onmerkbaar voor u. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat een god het menselijk brein verwart, terwijl hijzelf verstandiger denkt te zijn dan alle goden tezamen. Maar laat ons daarover niet twisten. Ik blijf bij mijn eerste mening: Artemis | |
| |
wilde de plechtigheid verstoren; ú daarentegen gelooft, dat ikzelf het huwelijk met Timandra niet wens, dat toch de gunstige oplossing zou zijn voor al mijn moeilijkheden. Wat dit laatste betreft ben ik het met u eens. De gedachte, Timandra te verlaten, is mij zeer onaangenaam...’
‘Zeer onaangenaam,’ herhaalde de kentaur met leraarachtige nadruk.
‘Ik had nu het plan gevormd,’ hernam Aktaion, met een achterdochtige blik op de paardmens, ‘de godin zelf te smeken haar verbod, indien dit al uitgevaardigd was, in te trekken, en daarom vroeg ik mijn vroegere min, de oude Simaetha, die in een hut woont niet ver van Jolkos, de godin voor mij op te roepen, iets waartoe ik haar, bedreven in allerlei kunsten als zij is, wel in staat achtte. De uitkomst was bedroevend. Laat ik er niet over uitweiden; het was vooral zo pijnlijk voor mij, omdat ik op Simaetha altijd erg gesteld ben geweest en een kinderlijk vertrouwen in haar stelde, - een vertrouwen, dat minder beschaamd werd door de mislukking van onze opzet dan door het potsierlijke der vertoning.
Simaetha was mijn kindermeid, zij kende vroeger veel mooie verhalen, over de godin, - nu is het mij, alsof het loden beeldje, dat de godin voorstellen moest, en dat niets anders was dan waardeloos speelgoed, ook het vroegere spel, Simaetha's bemoeiingen, en tenslotte mijn gehele jeugd waardeloos heeft gemaakt... Van mijn voornemen ben ik evenwel niet af te brengen, en daarom had ik gedacht...’
‘Dat waar de kindermeid tekort geschoten is, de paedagogos het werk kon overnemen,’ vulde Cheiron aan. Daarop zuchtte hij diep, bukte zich en raapte een olijf van de grond op, waaraan hij begon te knabbelen. Hij beduidde Aktaion hetzelfde te doen.
‘Waarom zoudt u dit niet willen?’ vroeg Aktaion, ‘niet alleen dat u mijn hartewens vervult, u bereikt er ook uw eigen doel mee: mij getrouwd te zien met Timandra, de kroon op uw opvoederswerk! Weliswaar zou u door uw eigen handelingen mijn laakbare voorliefde voor de godin - in uw ogen laakbaar - als het ware goedkeuren; daar staat echter tegenover, dat u toch ook niet zeker weten kan, dat Artemis dit huwelijk niet heeft willen verhinderen, ook indien ze geen gebruik heeft gemaakt van uw hulp... U kunt het! U kunt kentauren uit het niets te voorschijn | |
| |
roepen, en panspermia's van gerst in panspermia's van tarwe veranderen, u kunt mensen genezen, - behalve mijn vader toevallig, - het moet voor u een kleine kunst zijn de geminachte godin Artemis te bezweren, opdat uw leerling haar enkele simpele vragen stellen kan...’ - Zijns ondanks had hij aan zijn spot de vrije teugel gelaten. Hij wist, dat het onverstandig was, maar hij kon aan de verleiding geen weerstand bieden, te meer omdat hij tóch reeds wist, dat Cheiron weigeren zou, althans voorlopig. Cheiron zei:
‘Ik zeg ook niet, dat ik het niet kan. Ik zeg, dat ik het niet wil.’
‘Waarom niet?’
‘In de eerste plaats omdat je in eerbied tegenover mij tekort schiet.
Je houdt mij voor een oude leugenaar, een warhoofd, die toevallig als tovenaar bruikbaar is... In de tweede plaats, omdat de dood van je vader reeds voldoende is.’
Aktaion stond op, - ‘U bent in een knorrige stemming,’ zei hij luchtig, terwijl hij de kentaur, die bleef zitten, de hand reikte, ‘u mokt en u dreigt, en dat past een paedagogos niet, die mijn eerste wankele schreden heeft geleid. Binnenkort kom ik terug.’
‘Geduld en volharding sieren de toekomstige staatsman,’ zei Cheiron met een scheef lachje. Hij wreef zijn bultige knolneus, en voegde er loom aan toe: ‘Je hebt nog zoveel te leren, dat tien kentauren niet voldoende zouden zijn.’
‘Stuur dan uw trawanten van het feest op mij af,’ spotte Aktaion, op weg naar de uitgang, ‘misschien houden zij mij voor een vrouw!’ - Toen hij zag, dat Cheiron donkerrood in zijn gezicht werd en een beweging maakte als om zijn beitel op te rapen, bond hij in en zei op zoetsappige toon: ‘Om mijn wel en wee behoeft u zich niet te bekommeren. Wanneer de godin Artemis zo dwaas is om mij te willen doden, alleen omdat ik haar vergunning vraag om met de dochter van Oenopion te trouwen, dan zal niemand u dit aanrekenen. Ik zal wachten tot u toestemt.’
‘Ga weg,’ gromde de kentaur, en een rilling schoot door zijn lichaam, van boven naar beneden, doodlopend in de magere paardedijen.
‘Bij Zeus, de ongastvrijheid is toch geen deugd, vader Cheiron?
Misschien voor iemand die alles omdraait, die opvoedt door niet op te voeden, en twee jongelieden met elkaar in de echt denkt | |
| |
te verbinden door zich op de bruid te werpen, - als vergoeding voor de sesamkoek of de granaatappel...’ - Met een paar sierlijke passen was hij buiten.
Cheiron, die zijn woede bedwongen had, hoorde nog lang Aktaions schallende gelach langs de berghelling.
|
|