| |
| |
| |
Toverij in de geitestal
Aktaion ontweek zijn vroegere leermeester zoveel mogelijk, al dacht hij veel over hem na. In de tempel had hij hem gemakkelijk kunnen bezoeken; het grootste gedeelte van de dag vertoefde Cheiron daar werkeloos in het afgesloten vertrek, slapend of etend tussen de tempelschatten; of hij had hem kunnen opwachten, wanneer hij in het duister vertrok, uitgeleide gedaan door Hermesianax en Diopos, beiden te paard, om zijn gestalte zo onopvallend mogelijk weg te werken. Zelfs had Aktaion hem ontweken, toen hij in het geheim op de burcht gekomen was om Aristaios te bezoeken, - een bezoek, dat gelijkstond met een doodvonnis. Hij had niets meer kunnen uitrichten. Was dit in het begin misschien nog mogelijk geweest, nu was de wond ongeneeslijk; deze gezwollen lever zou de koning doen sterven over enige maanden, wanneer Orion in het midden van de nacht onderging, en het graan op halverhoogte stond. Ook vroeger had Cheiron de ergste verminkingen, de allerhevigste verzweringen nooit kunnen genezen, al probeerde hij het soms, uiterste maatregel, met een trap van zijn hoef. Ook nieuwe ledematen kon hij niet aanzetten, of doden tot leven wekken, ook als ze nog warm waren. De kentaur kon, tenslotte, niet alles, maar toch genoeg naar de smaak van Hermesianax, die de tempel weer volstromen zag, en leegstromen onder betuigingen van geluk en tevredenheid. Het enige waarover hij zich wel eens bezorgd maakte was, dat Cheiron niet scheen te kunnen fluisteren in de tempel. Om alle onaangenaamheden te vermijden had hij daarom doen rondstrooien, dat de stem van Aristaios, deze ijverige lijder, wel eens hoorbaar kon zijn bij heel moeilijke gevallen, of wanneer de zieke weerbarstig was en het rechte geloof niet had.
| |
| |
Des te meer hield de gedachte aan de kentaur Aktaion bezig, omdat Hermesianax niet geaarzeld had hem zijn voorwaarde over te brengen. Het leek hem een verstandige voorwaarde, had hij eraan toegevoegd, en hij zag niet in waarom Aktaion, na zoveel zoenoffers aan Artemis als hij maar wenste, niet zijn belofte kon inlossen en in alle stilte met Timandra trouwen; in dit ongewone geval zouden de priesters ongetwijfeld veel door de vingers zien, en afstand doen van de eis ener volwaardige plechtigheid. En Timandra maakte hij er gelukkig mee...
Deze vermaningen hadden tot gevolg gehad, dat hij begreep handelend te moeten optreden, op een of andere wijze. Was hij aanvankelijk nog geneigd geweest alles op zijn beloop te laten, althans tot zijn vader gestorven zou zijn, deze nieuwe aandrang, van zulk een onverwachte zijde komend, voegde zich bij het knagen van zijn geweten waar het Timandra, en de kwetsbaarheid van zijn eergevoel waar het zijn eens gegeven woord betrof. En dan nog liefde, medelijden, verlangen... Maar waarom wilde Cheiron dit huwelijk? Als voltrekker van de wil der godin had hij een geheel andere eis moeten stellen! Maar het was waar, dat hij een voltrekker was, wist hij zelf immers niet, anders zou hij ook wel de leugen geschuwd hebben tegenover Hermesianax, deze laffe leugen, zelfs door de priester als zodanig gebrandmerkt, en die Aktaion steeds meer sterkte in zijn overtuiging, dat Cheiron een bedrieger was, alle opzienbarende genezingen ten spijt.
Sinds de bruiloft was hij niet in Simaetha's hut geweest. De harsfakkel walmde, en de oude vrouw hoestte even krachtig als gewoonlijk, toen hij tegenover haar op de drempel stond. Op knorrige toon zei zij: ‘De jonge Aktaion,’ - alsof hij jonger geworden was in plaats van ouder sinds zij hem het laatst had gezien...
Wat dat aangaat zou hij haar uit de droom kunnen helpen, hij had zich nog nooit zo oud gevoeld als juist in deze dagen.
Maar gewoonte was machtiger dan Simaetha's mokken, en even later zaten zij al weer naast elkaar tegen de muur, hij met een beker water in de hand, zij met de ogen op hem gericht, berispend of in afwachting, de onderhelft van het bruine gezicht in vreemde welving afglijdend naar de magere hals. Hij moest er plotseling aan denken, dat hij vroeger altijd geweigerd had, wanneer zij hem geitemelk aanbood, hij wist zelf niet waarom.
| |
| |
Simaetha's geiten waren beroemd onder de arme bevolking, - zij verkocht de melk, zoals zij jaren geleden zichzelf verkocht had, als min. Over haar schouder keek hij naar de donkere ingang van de stal, het toneel van talloze liefdesavonturen, maar waar nu alleen de geiten huisden in het stro.
‘Er is niemand,’ zei zij, zijn blik verkeerd uitleggend, ‘de meisjes van Jolkos willen niets meer weten van zo'n onvriendelijke Aktaion, die zijn oude voedster verwaarloost alsof zij een slavin was...
Er gebeuren vreemde dingen in Jolkos, - dingen die mij ter ore zijn gekomen, - het is niet zo gemakkelijk in het huwelijk te treden als je wel gedacht had, mijn kleine jongen... Moet Simaetha je troosten?’
Hij liet toe, dat zij zijn hand greep en met de gewrichten begon te spelen, als vanouds. Langzaam zei hij:
‘Misschien... Troost, - of raad, - liever nog hulp. Je hebt mij zo vaak al voor de toorn der godin gewaarschuwd, Simaetha...’
‘En zij is nu goed toornig, nietwaar?’ vleide zij, dicht tegen hem aangedrukt, zodat hij de geur van de geitestal duidelijker rook, zoet en scherp, ‘wat hebben die kleine handen al te dragen... vol ringen, - een grote zegelring, - en een nieuwe armband!’
‘Je kunt hem krijgen als je me helpt,’ zei hij kort, waarop zij begon te lachen:
‘Je wilt immers niet geholpen worden! Je wilt doen alsof je bent als een van de anderen, alsof je niet Aktaion bent, die door Simaetha aan de godin is opgedragen, toen hij niet veel groter was dan een van deze handen...’
Terwijl hij haar uitlegde wat de laatste dagen zijn geest vervulde, bracht zij zijn hand bij haar gezicht, de tanden ontblotend alsof zij erin zou gaan bijten. Of zij liet de hand in haar schoot vallen, omstrengelde haar, streelde haar, ijverig spelend. De grote saamhorigheid tussen hen beiden maakte, dat hij door dit lichamelijke spel niet afgeleid werd. Hij kon kort zijn: wat op de burcht was voorgevallen wist zij reeds, en de uitlegging, die hij eraan gaf, kwam haar eigen opvattingen zo ver tegemoet, dat zij slechts een weerspiegeling scheen te zijn van haar vroegere waarschuwingen.
Nog nooit had hij haar om hulp gevraagd, nauwelijks om raad, al had hij zich steeds sterk laten beïnvloeden door wat zij hem | |
| |
voorhield. Dan zat hij afwezig te luisteren, wat scheef en hangerig, of de latere jaren meer sierlijk en luchthartig, terwijl zij toch heel goed wist, dat al het gesprokene, juist omdat hij geen weerstand bood, diep in hem zonk. Maar nu was er van lijdelijkheid geen sprake meer. Hij wilde weten wat zij van dit alles dacht; hij scheen haar op de proef te willen stellen; bijna zat hij daar als een rechter, die inlichtingen over moord of diefstal komt inwinnen in de hutten der armen! - en deze volledige omkering hunner verhouding gaf ook een beslissende zwenking aan haar eigen gedachten. Wat hij van haar wilde horen hoe Artemis het best te verzoenen zou zijn, daar had het antwoord slechts betrekking op Timandra, en wat Timandra doen zou, indien de godin niet was te verzoenen. Over Artemis scheen Simaetha alleen uit zichzelf te kunnen spreken, - niet gedwongen, niet op vragen.
Zij liet Aktaions hand los en wendde zich om naar de ingang van de stal, waar van tijd tot tijd geritsel van stro weerklonk. Zonder hem aan te kijken zei zij:
‘Meisjes vergeten gemakkelijk. Oenopion's dochter vindt iemand anders, en vergeet Aktaion.’
‘Simaetha vergeet óok gemakkelijk,’ zei hij geprikkeld, ‘je weet toch, dat Timandra haar maagdelijkheid aan de godin opdroeg, en dus nooit met iemand anders zal kunnen trouwen dan met mij?’
Hieraan had de oude vrouw wel gedacht, maar veel zorg gaf het haar niet. Om Aktaion weer aan zich te kunnen binden, hem vast te kunnen klinken tussen maan en stal, dweepzucht van veile liefde, daarvoor had zij, zo nodig, nog wel iets meer opgeofferd dan Timandra's levensgeluk.
Zij klakte met de tong en haalde de schouders op.
‘Het meisje uit Amphanai zal dan een goede dienares worden van de godin,’ zei zij onverschillig.
Bijna was het, of zij Timandra op éen lijn stelde met Batylis en de andere deernen uit Jolkos, en hij wist niet wat hem woedender maakte: dat zij Timandra zo laag plaatste, of dat zij hém zo slecht begreep. Rood van drift riep hij:
‘Je vergeet, - je doet niet anders dan vergeten, - dat ik haar liefheb en met haar trouwen wil!’
‘Ach neen...’ - Bij deze woorden keek zij hem strak en veelbetekenend aan, van onderuit, laag, verschrompeld, kinloos, met | |
| |
gloeiende ogen onder verwarde haarsprieten, als smeulend vuur onder as. Hij sloeg de ogen neer, en zweeg. Eindelijk zei hij:
‘Ik ben door mijn woord gebonden. En er is nog meer. Er is een voorwaarde gesteld... Ik móet met haar trouwen. Zij beschouwt zichzelf als getrouwd. Ik kan haar niet teleurstellen, Simaetha...’
‘Zij beschouwt zichzelf als getrouwd,’ herhaalde de oude vrouw tergend langzaam, ‘wat die meisjes uit Amphanai zich al niet in het hoofd halen. Maar jij, Aktaion, jij praat te veel! Ken je de geschiedenis niet van die boer uit Sesklo, Isaeus geheten, die een stuk land kon kopen dat vroeger aan zijn grootvader had toebehoord? Isaeus was zeer vroom, en een beetje een dwaas, en hij had veel van zijn grootvader gehouden. Het land was slecht, erg verwaarloosd, vol distels, en de laag vruchtbare aarde was niet dikker dan de sluiers waarin de meisjes uit Jolkos dansen, wanneer de Phoenicische handelaars in de haven liggen. Daar Isaeus dit alles wist, wilde hij het land eigenlijk níet hebben; ook was hij niet zó dwaas, of hij begreep uitgelachen te zullen worden wanneer hij zijn eigenlijke beweegredenen wereldkundig maakte. Tegenover zijn vrienden en familieleden gaf hij er nu een draai aan, - niet éen draai, maar tien draaien! Hij wilde, hij moest het land hebben voor zijn drie ezels, met het oog op de distels! Hij kon dit land prachtig bemesten, want hij wist met zijn mest geen raad, zo vruchtbaar waren zijn velden! Hij had een gelofte afgelegd aan Demeter om juist dit land te bebouwen, in een gril had hij dit gedaan. Hij had vier zoons, die verzot waren op paardrijden: was er een beter stuk land in de omgeving te vinden om paarden naar hartelust te laten draven? Hij sprak zoveel over dit onvruchtbare land, dat niemand hem tenslotte meer geloofde, en toen hij eindelijk, om de tegenstand van zijn familie te breken, de werkelijke reden noemde, was men verbaasd, dat hij er nóg een had weten te bedenken, en men vond hem slim, heel slim, heel dom en slim...’
Zijns ondanks moest Aktaion lachen. Dit was de oude, spraakzame Simaetha weer, zoals hij haar uit zijn kinderjaren herinnerde, al waren haar verhalen gewoonlijk grilliger en minder op lering afgestemd dan deze gelijkenis van de dwaze boer uit Sesklo.
‘Een rhapsode zou het je niet verbeteren,’ plaagde hij goedmoedig, terwijl hij van de kist opstond, ‘wijsheid is je deel; op de agora zou je een menigte om je heen verzamelen, talrijk als de hal- | |
| |
men, die, laat ons hopen, Isaeus toch nog heeft zien groeien op zijn distelland! Maar mijn boosaardige vriend Strepsiades is óok wijs, en wanneer wij twisten, zoals dat de laatste tijd weer herhaaldelijk voorkomt, verwijt hij mij mijn koppigheid. Ik geloof, dat hij gelijk heeft.’
‘De zoon van Diopos moest zijn giftige tong liever in bedwang houden,’ zei Simaetha grimmig. Op Strepsiades, die vroeger eens van dezelfde diensten gebruik had willen maken als die zij Aktaion bewees, maar die bij die gelegenheid ongenoegen had gekregen met de voor hem bestemde Batylis en de stal half vernield had en niets had willen betalen, was zij bijzonder gebeten.
‘Luister nu eens, moedertje,’ zei hij, op een geheel andere toon, ‘je moet mij toch werkelijk helpen. Deze geschiedenis drukt mij, ik kan zo niet blijven doorgaan, er moet een oplossing gevonden worden. Offers aan de godin, - ik stel er geen vertrouwen meer in. Een orakel van Artemis is wijd en zijd niet te bekennen; men zou ervoor naar Delos moeten gaan, en het is nog maar de vraag of daar dezelfde godin vereerd wordt als hier in de streek van de Pelion. Artemis is daar een zeer verheven godin, zoals Demeter hier, misschien wel een Olympische godin, wanneer ze daar de Olympos kennen... Geen offers, geen orakel, geen gebeden, - maar de godin zelf, tot háar moet ik mij wenden! Roep de godin voor mij op, opdat ik haar smeken kan mij zekerheid te verschaffen, Timandra en mij van de vloek te verlossen en mij mijn zielsrust te hergeven. Zeg niet, dat het je niet mogelijk is. Niemand is zo ervaren in haar dienst als jij. Neen, zeg niet, dat je het niet kunt, Simaetha...’
De godin Artemis had hij zich steeds voorgesteld, niet als de schoonste, maar als de vreemdste, de verste, en dit stond al bijna gelijk met de bekentenis, dat haar gestalte onvoorstelbaar voor hem was. Zij was in de maan, recht en streng. Zij was in de duizelige vervoeringen, wanneer men te lang in de volle maan had geblikt en zich als leeggezogen voelde. Zij was in de sterren die de maan omringden. Zij was in een wilde jachtrit door het kreupelhout, wanneer de ogen schemerden van het bonzende bloed; zij was in de brekende ogen van zeer licht gekleurde hinden, die zich van het leven afkeerden om terug te gaan naar hun aller moeder. Maar ook was zij in het eindeloze gepeins van een knaap,
| |
| |
die met zijn tijd geen raad weet en in het voorhuis zit te wachten, waarop weet hij niet. In dit alles was Artemis, - en in de bloemen op de voorjaarsweide, in druppelend bronwater tussen de rotsen, - maar eens, herinnerde hij zich, had het hem toegeschenen, dat de godin alleen maar huizen kon in die éne lange, rechte herfstdraad, tegen de blauwe hemel uitgespannen tussen de ratelende bladeren van een populier, ergens op de hellingen van de Pelion. Brekend strak was die zilveren draad geweest, en soms verschoot hij en was weg, als een lang uitgerekte verschietende ster. Het was een priem van licht, en zo het Artemis al niet zelf was geweest, dan was het toch een teken, dat zij niet ver kon zijn.
Maar haar gestalte? Het moest een gestalte zijn, schoner dan alle vrouwen die hij kende, en van een onuitsprekelijke gelijkenis met iets dat hij zich niet herinneren kon. Nooit had hij eraan gedacht een meisje met haar te vergelijken, zelfs Timandra niet, wier bekoorlijkheden anderen toch vaak het woord ‘Artemis’ in de mond hadden gegeven, - zijn vader bijvoorbeeld, voordat Autonoë haar verdelgingskrijg begonnen was tegen alles wat met de godin samenhing, - het woord, maar meer ook niet. Timandra kon niets met Artemis gemeen hebben. Want voor Timandra was hij niet bang: en wanneer er iets was, waaraan hij de aanwezigheid der godin, haar adem, haar vooruitgezonden macht, zou hebben herkend, dan was het wel die beklemmende vrees, die hij voelde alleen reeds door aan haar te denken. In Jolkos gingen wel zonderlinge verhalen over herders of jagers, die haar hadden aanschouwd, met boog en pijlkoker, en met de hoge, van boven versierde jachtlaarzen aan, begeleid door al haar nimfen; maar steeds zo vluchtig en met andere gestalten verwisselbaar, dat hij eraan twijfelde of zij wel goed hadden gezien, of zij haar wel hadden gezien zoals Orion, die met de godin gejaagd had, voordat hij onder de sterrenbeelden was verbannen. Misschien waren goden steeds onzichtbaar voor het sterfelijk oog. - Hermesianax scheen dit te geloven... Zelf had hij nooit pogingen gedaan, onwaardig als hij zich altijd had gevoeld, een kinderlijk offeraar slechts, en dan ook zo hinderlijk vervolgd door de maatregelen van zijn moeder.
Hij vroeg zich af of Simaetha bang zou zijn, toen hij zich door de druilerige nacht naar haar hut begaf. Of hij ernaar verlangde de opgeroepen godin zo scherp en helder voor zich te zien als een sterfelijke vrouw, zou hij niet hebben kunnen zeggen. Misschien | |
| |
zou hij bewusteloos worden wanneer hij haar zag, dat was wel eens in de tempel gebeurd, bij al te ijverige vereerders, die een godenstandbeeld meenden te zien bewegen... Plotseling kwam de waarschuwing van Cheiron hem in de gedachte, en het lot dat Orion getroffen had: ging hij niet te ver, zou de godin niet toornig zijn zo in haar onaanraakbare rust gestoord te worden?... Maar toen Simaetha hem zonder een woord te spreken bij de hand greep en naar de geitestal leidde, viel alle vrees van hem af.
Evenals op vroegere avonden was de stal leeg, donker en bedompt. De dieren waren buiten. Het schemerige licht van de fakkel in de kamer verdreef een gedeelte van de duisternis, die verderop, in de hoeken, des te ondoordringbaarder was. Hierheen begaven zij zich, Aktaion steeds voortgeleid aan Simaetha's hand, terwijl de oude vrouw in haar andere hand een vuurboor droeg en een bos van een of ander kruid, waarvan Aktaion nog meer op de tafel had zien liggen. Hij stootte met zijn voet tegen iets aan, aardewerk, naar de klank te oordelen; hierop gebood Simaetha hem te blijven staan en zich niet meer te verroeren. Hij stond op stro, heel zacht en gemakkelijk. Buiten was alleen het rinkelen der kettingen te horen, waaraan de geiten waren vastgemaakt.
Uit het houtachtige geknars naast hem maakte hij op, dat Simaetha de notehouten vuurboor in werking had gesteld. Hij wist, dat haar tengere handen haast niet opgewassen waren tegen deze taak, en vroeg zich af, waarom zij niet van de fakkel gebruik maakte.
Draaien, wrijven, boren, - kon hij haar niet helpen? - maar daar schoot de vonk al uit, roodachtig, en nog éen, en de derde mikte Simaetha op het droge kruid, dat dadelijk opvlamde met bijtende rook. Bij het licht der vlammen herkende Aktaion de vorm der bladeren: het was de artemisia, die Cheiron hem maanden geleden in de bossen getoond had, de alsemachtige plant, aan de godin gewijd en van haar uitstralingen verzadigd. Met snelle bewegingen voedde Simaetha het vuur, door er stro en spaanders op te werpen, en de laatste resten der artemisia. Het vuur brandde op een bronzen plaat; daarnaast stond een platte aarden schaal, gevuld met water, dat Aktaion vreemd, dood en troebel leek. De stal, een kale ruimte met lemen muren, waarin ringen waren geslagen voor kettingen, scheen op en neer te schommelen op de | |
| |
maat der vlammen. Een lage deur van gebarsten planken leidde naar buiten.
Intussen had de oude vrouw de notehouten vuurboor verwisseld voor een ander werktuig. Dit leek nog het meest op een grote ijzeren lepel met rechtopstaande randen, en een houten handvat.
Juist vroeg Aktaion zich af hoe Simaetha erin geslaagd was dit voorwerp te bemachtigen, - ijzer was schaars en eigenlijk alleen te bekostigen door de rijken, - toen zij hem toesiste nog meer van het kruid voor haar te gaan halen uit de kamer. Op de tenen liep hij de stal uit: maar in de kamer overviel hem de angst, die hij bij de toebereidselen tot de bezwering niet had gevoeld. Blindelings deed hij een greep, schopte toen zijn sandalen uit om vlugger te kunnen terughollen. Hij durfde de kamer niet rond te zien. Misschien stond Artemis hier ergens in een hoek, gereed om aan te treden, gereed om de bezwering te verhinderen, die wellicht geen goede bezwering was...
In de stal verdween de angst weer. Het ronde, naar onderen afgeronde gezicht van Simaetha was te vertrouwd. Ongeduldig griste ze hem de artemisia uit de hand, wierp die op het vuur; greep toen onverhoeds onder Aktaions mantel, waar hij haar hand op zijn blote huid voelde, en met éen ruk had zij hem de loden amulet met het Gorgohoofd van de hals gescheurd. Zonder te talmen legde zij de penning op de ijzeren lepel, en hield deze in het vuur. Het duurde niet lang of de ruwe omtrekken van het vrouwenhoofd met de slangedos waren verdwenen, het lood begon te smelten met zilverige kreuklijnen; eindelijk, toen het vloeibaar was geworden, goot zij het in de aarden schaal, waar het blazend als een kat in het water onderdook.
‘Grijp nu!’ fluisterde zij ademloos.
Toen hij haar met open mond aanstaarde, duwde zij hem naar de schaal en leidde zijn hand, zodat hij niet eens gelegenheid kreeg te zoeken. Plompverloren stootte hij met zijn vingers op het vormsel, en ternauwernood slaagde hij erin om het boven water te halen, zo stevig hield ze zijn hand omkneld. Het kwam boven, het glinsterde in het flakkerende licht: het was een klein, smal vrouwenfiguurtje van lood, zeer vormloos, een toevallige gedaante, en zo nietig als een steen of een noot. Het lag op zijn open handpalm.
| |
| |
‘Vraag nu,’ fluisterde zij, hem aanstotend met die gluiperig koppelende beweging, die hij zo goed van haar kende.
‘Vragen? En wie antwoordt dan?’ - Met een ongelovige glimlach keek hij naar het loden poppetje. Maar toen verstrakte zijn gezicht zich, de glimlach verdween, zijn ogen vulden zich met tranen, en tegelijk met de eerste traan zag zij het lood op het stro vallen, losgelaten door zijn krachteloze hand. Met twee, drie grote stappen was hij de stal uit, en zij hoorde hem door de kamer stommelen naar buiten.
Alleen achtergebleven, deed Simaetha haar best ook haar eigen tranen te doen vloeien, maar noch door aan zijn bitter verwrongen gezicht te denken, noch door de bekentenis, dat zij voor het eerst tegenover hem tekort geschoten was, slaagde zij hierin. Zachtjes floot zij een paar tonen, als een vogel die probeert, waarbij haar oude kin vol ouwelijke rimpels en koorden trok. Zij raapte het beeldje op en bekeek het. Zij was ervan overtuigd Artemis voor zich te zien. Niet voor niets had zij lood gegoten en nog eens lood gegoten, een halve dag lang, totdat de gewenste vorm eindelijk ontstaan was...
Zij besloot deze kleine Artemis op haar eigen borst te hangen, tussen haar borsten in, als een aandenken aan vroeger dagen. Stellig was dit Artemis, al was het beeldje nog zo klein, - ook een beker water, uit de zee geschept, was immers nog water, ook een zonnestraal, die door de kieren van de staldeur drong, was immers nog zon. Aktaions gezicht stond haar weer voor de geest, en nu zij de tranen reeds had opgegeven, nu voelde zij ze komen. Wat was hij ongelukkig, het lam. Het meisje uit Amphanai maakte hem ongelukkig. Zij moest iets anders voor hem verzinnen.
Het vuur was bijna uitgewalmd, de bittere alsemgeur had plaats gemaakt voor de bedompte strolucht. Haastig liep zij naar de staldeur, en krijste, met haar mond tegen de breedste kier aangedrukt:
‘Lysidè, haal de geiten binnen!’ - Met haar gewone stem voegde zij eraan toe: ‘En zorg, dan dat je in Jolkos komt. Het gaat niet door. En struikel niet over de kettingen...’ -
De laatste woorden waren nauwelijks verstaanbaar.
|
|