| |
| |
| |
De kentaur wordt teruggeroepen
Zwoegen deed Hermesianax om de aanwijzingen van god Aristaios, waar de werkelijke Aristaios geen weet van had, van de burcht naar beneden te krijgen; de vette muilezel werd er mager van. Soms was hij vergezeld van Diopos; maar meestal ondernam hij de tocht alleen, uitgeleide gedaan door nieuwsgierigen, en enkele zieken die lopen konden en die hem nakeken alsof zij geloofden, dat hij niet meer terugkwam. Deze gedachte was hem trouwens niet geheel vreemd. Hij stamde uit een oud geslacht van krijgslieden en zeevaarders, hij was geen priester van nature, en de nieuwe toestand, en de vernederingen daaraan verbonden, drukten hem, niet minder dan Aktaion. Op het genezen, van Diopos vroeger, en zelfs daarna nog, in de glanstijd, had hij altijd neergezien. En nu moest hij zelf genezen, na een bezoek aan een zieke koning, die hem niet herkende en met wie hij geen woord wisselen kon, - het grootste gedeelte van de tijd, op de burcht doorgebracht, werd dan ook besteed aan een pittige maaltijd, - hij moest genezen, zó uit regen en storm vandaan, met kleumende handen en soms hoestend, soms zelf ziek, - hij moest genezen, en hij kon niet genezen.
Toen Hermesianax eenmaal tot de overtuiging was gekomen, dat zonder Cheiron Aristaios zelfs als god geen macht op aarde vertegenwoordigde, en geen mens zou genezen, ook al geloofde men in hem, was hij wanhopig, en alleen zijn beweeglijke geest weerhield hem ervan om de muilezel op een der glibberige bergpaden te laten uitglijden en zo de dood te vinden in de afgrond. In het begin hadden de gunstige voortekenen niet ontbroken. Moeite om de nieuwe eredienst - voortzetting van de oude slechts - ingang te doen vinden had hij niet gehad. Als zoon van | |
| |
Apollo, daarbij lijdend en onzichtbaar, en reeds eerder door de glans van wonderdoener omzweefd, was Aristaios al haast tot de goddelijke waardigheid opgeklommen voordat dit in de raad der Ouden ter sprake was gebracht. Want ziekte, nu niet de genezen ziekte, maar ziekte door de genezer zelf ondergaan, sprak meer tot de volksverbeelding dan welke heldendaden ook. Tot de volksverbeelding, - bij de anakten, die een harde en mannelijke levensbeschouwing huldigden, was dit anders, al zou, bij een voldoende aantal genezingen, hun tegenkanting gemakkelijk zijn overwonnen. Het gevoel voor de zieke of rampspoedige god was een oud gevoel: goden, die hun leven hadden gegeven voor de mensen, zweefden in de droomgestalte van een of andere verbannen Titan of overweldigde reus nog wel uit het verleden aan, zodra deze snaren werden aangeroerd; en wat eertijds de god voor de gehele mensheid was geweest, dat was, moeilijk van hem te onderscheiden, de koning geweest voor zijn volk. In tijden van hongersnood of pestilentie leed de koning mee, niet uit nutteloze teerhartigheid, maar als offer, ter verzoening. Hoe slechter het de koning ging, des te veiliger mocht men aannemen, dat zijn lichaam of zijn geest de miasmen opslorpte, de demonen bezighield, of de toorn der goden afleidend op zich laadde, die anders het gehele land zouden bedreigen. Een zieke koning betekende een goede oogst, en was de oogst tóch slecht, dan sloeg men zijn koning dood. De beste regenmaker was niet hij die de doeltreffendste vleitaal wist te prevelen tot Zeus Akraios, of de sappigste en witste stieren offerde, maar die zijn eigen bloed gaf, daarmee de machten aanmoedigend om het voorbeeld te volgen en althans enige wolken leeg te laten bloeden.
Zijns ondanks, partij trekkend van deze gezindheid, slaagde Hermesianax er zonder veel overreding in, god Aristaios in de volksziel te planten: hij vond daar een vette bodem. De kwekerskunsten van de priesters onder elkaar, het vraagstuk of men Athena, de burchtgodin, mocht vervangen door de god op de burcht zelf, aldus een nieuwe en bij uitstek mannelijke drieéénheid instellend van Zeus, Apollo en Aristaios, - grootvader, vader en zoon! - en op welke wijze men Athena dan diende te verzoenen, en welke andere god Aristaios zijn plaats op de Olympos moest inruimen, - dit alles boezemde het volk geen belang in. De stenen op Hermesianax' hof mochten kantelen en rollen als bij | |
| |
het meest opwindende dobbelspel, het volk gaapte ze niet eens aan. Het volk verlangde vruchten van de vette bodem, en toen de vruchten uitbleven, nam het volk een dreigende houding aan.
Hermesianax beproefde het onmogelijke om de naderende ramp te bezweren. God Aristaios genas deze dag niet, vanwege de vlucht der meeuwen, die gevaarlijk krioelend had geleken vanaf de burcht.
Aristaios was deze dag moe, of verstrooid. De offers in de tempel hadden hem niet aangestaan. Deze dag genas de god alleen bloedhoest, geen blinden, niet die lastige lijders aan vallende ziekte, - dat was dan toevallig juist een dag, dat geen bloedhoest voorkwam op Diopos' lijst, ingegrift op een lemen plaat in de tempel.
Tenslotte, toen de ontevredenheid steeg, stelde Hermesianax voor, iemand anders naar de burcht te sturen, die Aristaios' spreuken wellicht beter zou weten te duiden dan hijzelf. Dit was een bedenkelijke uitvlucht, niet alleen omdat de verwachting er weer hoger door gespannen werd, maar omdat nu een eerste beroering tot stand zou komen tussen de zieke en de gelovigen, - gelovigen die zich de volgende dag niet ontzagen om op eigen gezag met hele troepen de burchtheuvel te bestormen en toegang te eisen tot het slaapvertrek van de koning. Na langdurige onderhandelingen liet Karion als afgevaardigde een edelsmid binnen. Dit was een sombere, krachtige man, die genezing zocht voor zijn lijdende vrouw en, toen hij die niet vond, reeds enkele malen opruiende taal had doen horen op volksbijeenkomsten op de agora. In een onnatuurlijke stilte stond hij over de koning heengebogen. Hij schrok. De stank joeg hem bijna het vertrek uit. Werktuiglijk hield hij de vuist nog omhoog, na zijn woordenwisseling met de hofmeester. Hij boog zich voorover, en het was alsof hij met die vuist het afschuwelijke lijkgroene masker van de god verpletteren zou om er een betere god van te maken. Onbeweeglijk liet hij de blik rusten op een gouden ring aan de hand van de koning, een ring die hijzelf had gesmeed. Toen keerde hij zich om, verliet zonder een woord te spreken de burcht, en vertrok diezelfde avond uit Jolkos, met zijn gehele familie, gepakt en gezakt.
Gelijktijdig met de bestorming van de burcht klauterde de muilezel van Hermesianax de Pelion op. Het was een mistige dag, groeizaam, maar troosteloos. De priester had de berg nog nooit | |
| |
bezocht, en de omgeving leek hem weinig goeds te voorspellen. Van boven gezien, door de nevel heen, leek het groen van het jonge koren in het dal op het groen van Aristaios' aangezicht: grote, zieke wangen in plaats van velden, en het bruine loof van beuken en essen stelde het haar en de baard van de koning voor, de witte kalkrotsen zijn ontblote tanden. Hij dacht aan de oude berggod, die hier vroeger vereerd werd, de voorganger van Zeus Akraios, die mensenoffers eiste op de Pelion, daar waar de herders elkaar de berookte resten aanwezen van zijn heiligdom; en het was hem of de berg zelf deze god was, machteloos kreunend in zijn winterslaap, en meegevend met de voet wanneer men op hem trapte. Daarbij dan het ononderbroken geruis van beken, de kentaurisch gezwollen, wild voortdravende beken, - en toen hij aan de kentauren dácht, meende hij ze ook te zien, ver beneden zich in de nevel, vijf, zes achter elkaar, zwarte paarden, bruine paarden, in een razende galop. Zijn hart stond stil, - toen begreep hij, dat het de jachtstoet van Aktaion was die daar tussen de puntige rotsen verdween. Het geblaf van de windhonden drong zwak tot hem door. Gerustgesteld, gaf hij zich nu aan min of meer huiselijke gedachten over, om de tijd te korten en zijn angst te vergeten. Hij dacht aan Timandra's huwelijk, aan Oenopion, die zwaar bij hem in de schuld stond, - hij dacht aan zijn stenen op de hof daar beneden, en zij leken hem plotseling zo klein en zo nietig in deze natuur van overhangende bergwanden, rottende bladeren en onbegrijpelijke geluiden. En de stenen niet alleen, - ook de goden, die zij voorstelden. Geloofde hij nog aan de goden? Kon men aan de goden geloven, rijdend door een bergkloof, die van Jolkos uit gezien op de plompe en schijnbaar zo goedmoedige berg alleen maar door een dunne lijn werd weergegeven? Bezwaarlijk kon men dit, - neen, hij geloofde niet aan de goden, hier niet. Opeens herkende hij, aan de beschrijving, het Pelethronische dal, een diep ravijn zonder water, met enorme pijnbomen aan weerskanten, aan sommige waarvan hertegeweien hingen. Hij herinnerde zich, dat dit verboden gebied was, aan Apollo gewijd gebied, en sloeg een smal zijpad in, een omweg naar de spelonk, die door Cheiron werd bewoond, en waarvan hij vlak boven zich de opening meende te ontwaren.
Om een of andere reden liet Cheiron hem niet binnen, maar stond hem te woord onder een overhangende rots, waar zij voor | |
| |
de motregen beschermd waren. Hier op de top was de mist zo dicht, dat van het heiligdom van Zeus Akraios, een zwart, brokkelig altaar, alleen de flauwste omtrekken zichtbaar waren. Het stond, in zuidelijke richting, op de kleine, naar het Westen hellende bergvlakte, waarvan de steile rotswand de afsluiting vormde; in die rotswand opende zich de grot. Er brandde een vuur, naar de rook te oordelen. Op verlegen toon, want het was de eerste maal dat hij met de kentaur alleen was, legde Hermesianax uit hoe de zaken in Jolkos stonden, en wat men van hem, Cheiron, verlangde om hierin verandering te brengen. Stemde hij toe, dan wiste hij tevens enkele smetten uit, die terecht of ten onrechte aan zijn naam kleefden...
‘Ten onrechte,’ zo viel Cheiron hem in de rede, en trok zich de wollen mantel vaster om de leden. Dat daarbij de paardehelft onbeschermd aan de koude bleef blootgesteld, scheen hij niet te voelen. Hij was magerder geworden, ernstiger en in zichzelf gekeerd, en met blijvende rimpels was nu ook het onderste, gladde gedeelte van zijn voorhoofd bedekt. Toen Hermesianax hem om een verklaring vroeg, - die de kentaur in elk geval zou moeten geven, wilde hij weer in genade worden aangenomen, en die hij naar zijn eigen zeggen ook in staat was te geven, - trok hij een ontevreden gezicht en wees naar de ingang van de spelonk:
‘Mijn bezigheden, o Hermesianax, staan mij niet toe mijn gedachten langer dan enkele luttele tellen te bepalen bij vragen waarop een knaap het antwoord zou kunnen bedenken. Hier op de Pelion besteed ik mijn tijd aan beeldhouwen, - ik ben bijna vergeten wat ik in Jolkos deed. Er is daar in Jolkos een bruiloft verstoord, - men heeft mij gezegd, dat de koning gewond is, - men heeft mij om hulp gevraagd... Gij vraagt mij opnieuw om hulp. Waarlijk, ik weet niet wat ik op dit tweede verzoek antwoorden moet. Eerst mocht ik niet in Jolkos komen, nu weer wel... De verklaring intussen is heel eenvoudig: voor de overval der kentauren kan ik niet aansprakelijk worden gesteld, omdat ik niet op de bruiloft aanwezig was.’
Met grote ogen keek Hermesianax hem aan. Hij wilde wat zeggen, maar de woorden bleven hem in de keel steken.
‘Is dat zo onbegrijpelijk, priester van Apollo? Men sprak van vijf kentauren, die de feestgangers op de meest schandelijke wijze zouden hebben belaagd. Maar de zesde was reeds aanwezig, en | |
| |
had hen binnengeroepen! Verbaast gij u daarover? Deze kentauren - met wie ik niets gemeen heb - zijn tot veel in staat, en éen van hen moet erin geslaagd zijn om mijn stem en voorkomen na te bootsen, en de gesprekken die ik gewoonlijk voer.’
‘Maar waar waart gij dan?’ stotterde de priester.
‘Ik? Op de Pelion. Deze vijf, of deze zes, zijn niet de enige kentauren, en zeker niet in deze tijd van het jaar; luister maar naar de beken. Daar ik een oppervlakkige gelijkenis met hen vertoon, haten zij mij om mijn grotere wijsheid en kunstzinnigheid.’ - Hierbij wees hij voor de tweede maal naar de grotingang. - ‘Drie van hen hadden zich de ochtend van de feestdag van mijn persoon meester gemaakt en mij naar deze berg gevoerd, waar zij mij bewaakten. Ik was doornat, en heb hier koude en honger geleden. 's Avonds laat kwamen zij mij vertellen wat er voorgevallen was, en dat men mij de schuld zou geven. Ik kon mij toen weer vrij bewegen, de kentauren verdwenen weer, de goden weten waarheen; maar ik had geen lust mij door de bevolking van Jolkos te laten afslachten, en toen uw afgezant verscheen en mij vroeg mij desalniettemin aan dit gevaar bloot te stellen en het genezen weer op te vatten, weigerde ik, hoezeer het mij ook speet mijn goede vriend Aristaios niet te kunnen bijstaan. Waart gij zelf hier gekomen, ik had de verklaring toen reeds afgelegd. De bode leek mij niet een van de slimsten.’
Als om boze schrikbeelden te verjagen streek Hermesianax zich met de hand over het voorhoofd. Toen keek hij om zich heen, en gaf er zich rekenschap van, dat hij op de berg der kentauren stond, in gezelschap van iemand die misschien zelfs nu niet de kentaur was waarvoor hij zich uitgaf... Met geweld schudde hij zichzelf wakker. Hij wist, dat hij het, eenmaal weer in Jolkos terug, niet geloven zou, - dus dat hij het ook hier niet hoefde te geloven. Hij wist, dat het niet waar was. ‘Denkt gij, dat onze mensen deze verklaring zullen aanvaarden?’ vroeg hij.
‘Dat is hun zaak. Wanneer men mij niet gelooft, kan ik niet naar Jolkos gaan en dus niet aan uw verzoek voldoen.’
Lang dacht Hermesianax na. Wanneer hij niet een andere oplossing vond, zou hij onverrichter zake moeten terugkeren. Maar hij was vindingrijk genoeg; en, zich wel wachtend iets van zijn eigen twijfel te laten merken, kwam hij tenslotte met het voorstel voor de dag, dat de genezingen in de tempel zouden worden | |
| |
voortgezet niet alleen met een onzichtbare Aristaios, maar buitendien, en dit was zijn schrandere vondst, met een onzichtbare Cheiron. Cheiron zou de genezingen leiden achter een gordijn, dat hem voor de ogen van de menigte verborg. Ongemerkt zou men hem daar kunnen raadplegen.
Elke tweede of derde dag kwam hij in Jolkos, en hield zich schuil in het vertrek waar de tempelschatten werden bewaard en dat men kon afsluiten. Tegen de avond daalde hij de Pelion af, om een dag later weer op dezelfde wijze terug te keren. Het vernederende van deze regeling scheen niet tot Hermesianax door te dringen; hij sprak er tenminste over alsof het de steelse epifanie gold van een of andere zeer gewilde, doch schuwe godheid. Doch Cheiron toonde zich onverwacht bereidwillig.
‘Op éen voorwaarde,’ zei hij, en de schrik sloeg Hermesianax om het hart, want hij dacht aan Aktaions voorwaarde, ‘onder éen voorwaarde: dat het huwelijk tussen Aktaion en Timandra zo spoedig mogelijk voltrokken wordt.’
Met een edelmoedig gebaar stemde Hermesianax hierin toe, zorgvuldig verzwijgend, dat wanneer het aan hém gelegen had, het huwelijk al lang was voltrokken. Nieuwsgierig naar Cheirons beweegredenen, en verlangend om zijn verkleumde vingers te warmen, had hij graag het gesprek in de grot voortgezet, maar hoe veelbetekenend hij ook naar de ingang keek, de bewoner was onvermurwbaar.
|
|