| |
| |
| |
De god boven het graf
Het volk van Jolkos verbaasde zich niet, toen drie doden en talrijke gewonden als slachtoffers werden genoemd van de bekende roverhoofdman Cheiron, die na zijn aanslag de wijk naar de Pelion had genomen. Zo werd de goedheid beloond. Hermesianax, wiens huis door een schare nieuwsgierigen belegerd werd, moest van deze geruchten zoveel tegenspreken, dat het gehele voorval tenslotte vrij onschuldig leek; wat hij bevestigen kon, de toestand van koning Aristaios, die veel bloed had verloren en het grootste gedeelte van de dag buiten kennis lag, was dan nog ernstig genoeg. Hij zorgde ervoor Aristaios' moed in het licht te stellen, zijn zelfopoffering, zijn edelaardigheid, - in dit geval niet ten onrechte, zoals vroeger zo vaak, wanneer men de koning geprezen had... De grote vraag, waarvoor de priesters kwamen te staan, was intussen: hoe moest het nu met de genezingen, de orakelspreuken, de onvruchtbare vrouwen en de twistende buren? De stad was vol zieken en pelgrims.
De vijf kentauren waren spoorloos verdwenen, en werden ook later niet meer gezien, evenals de knecht, die in het begin de zakken met kruiden had gebracht. Deze zakken vond men in Cheirons slaapkamer, op de burcht; de inhoud zou niemand van gewoon gras hebben kunnen onderscheiden, en daar men zich een moordenaar niet indenken kon zonder alle eigenschappen van een bedrieger, hield men het voor gewoon gras... Wat Cheiron betreft, herders en jagers hadden hem inderdaad dicht bij de top van de Pelion zien staan, even boven het Pelethronische dal, waar de grot zich in de rotswand opende. In deze grot vertoefde hij, naar het heette.
Daar het heiligdom van Zeus Akraios zich in de nabijheid be- | |
| |
vond, geloofde men, dat hij van de gelegenheid gebruik maakte om de vader der goden met offers en gebeden gunstig te stemmen en om vergiffenis te smeken voor de jammerlijke inbreuk op de ongeschreven wetten der gastvrijheid. Maar anderen wilden weer, dat hij iedere avond met zijn soortgenoten een wild drinkgelag hield; het vuur, dat hij brandde, wierp in elk geval vreemde schaduwen naar buiten. Het volk was doodsbang voor hem. Kinderen werden met hem gedreigd, op eenzame boerderijen hield men 's nachts wacht, en de slotenmaker in Jolkos kon het werk niet af, te meer omdat iedere klant een verschillend getande sleutel verlangde, waarmee de stiften in de holle grendel werden opgelicht. De enige, die onder dit alles het hoofd koel hield, was Hermesianax. Hij begreep, dat men Cheiron voor éen ding nodig had, en nodig zou kunnen hebben voor een ander. In het geheim, zonder zelfs Autonoë te raadplegen, zond hij een betrouwbaar dienaar naar de grot bij het Pelethronische dal, met het verzoek een geneesmiddel voor de wond van de koning mee te geven of aan te wijzen. De man was de grot niet binnengelaten, en de kentaur had zich vergenoegd met te zeggen, dat hij zelf komen wilde om Aristaios te genezen, maar geen ander middel wist voor een wond, die van éen lever twee levers had gemaakt. Over deze lever had Cheiron zich zeer ruw en ongevoelig uitgelaten. Tenslotte gaf hij de afgezant te verstaan, dat hij zich niet schuldig voelde, dat hij een verklaring zou kunnen geven en er borg voor stond, dat het gebeurde zich niet herhalen zou. Hierin lag opgesloten, dat het Hermesianax of Autonoë slechts een wenk behoefde te kosten, en Cheiron kwam terug op de burcht.
Men durfde het niet aan. Men moest met de stemming onder het volk rekening houden. Waarschijnlijk zouden zij hem in het openbaar stenigen, of levend villen, of in twee helften snijden, wanneer hij zich in Jolkos vertoonde. Was Autonoë nog wel geneigd de zondaar vergiffenis te schenken, Hermesianax ried het ten sterkste af, al moest hij toegeven, dat Cheirons terugkeer alles zeer vergemakkelijken zou. Het ongeduld steeg in de stad. Optochten van blinden, elkaar bij een slip van de mantel vasthoudend, door straatjongens geleid, moesten door Karion teruggewezen worden, wanneer zij tot de burcht wilden doordringen. Er was maar éen roep: koning Aristaios; en de stijgende liefde en genegenheid voor de man, die zijn leven had gewaagd tegen de | |
| |
misdadigste aller kentauren, gaf het volk de wens in, niet zozeer dat hij zich rustig mocht houden en zijn wonden verzorgen, maar dat hij zich in de tempel vertoonde.
Het was duidelijker dan ooit, dat de toekomst van het rijk op het spel stond. Korope was waakzaam; de afgunst overal groot in den lande; en de anakten, die op de bruiloft zulke eigenaardige ervaringen hadden opgedaan, zouden niet aarzelen tegen het koningshuis op te treden, wanneer Jolkos zijn roem verloor. Welbeschouwd was het genezen Aristaios' enige verdienste geweest; genas hij niet meer, dan stortte alles ineen. Maar mocht men hem blootstellen aan een vervoer naar de tempel, en aan lange zittingen, die hij toch altijd zo slecht verdragen had? Het was onmogelijk. Daargelaten dan nog, dat een zieke genezer van weinig nut scheen te zijn, terwijl Aristaios bovendien reeds als gezonde genezer nooit een werkelijke genezer was geweest... Lange middagen, op zijn hof bij de steenhoop, die het rijk der Olympiërs voorlopig en afwisselend voorstelde, brak Hermesianax zich het hoofd hiermee.
Op een stormachtige ochtend reed hij op een vette muilezel naar de burcht en verlangde bij Autonoë toegelaten te worden. Men ontving hem in de grote zaal, Aktaion was bij het onderhoud tegenwoordig. Uit de thalamos drong het gesteun van de zieke tot hen door, die daar met een klein, geelbleek gezichtje onbeweeglijk en iets naar links gedraaid op het rustbed lag, grootogig, en alles aan hem hol en ingevallen, tot zijn baard toe. Alles, behalve zijn voorhoofd, en de gezwollen rechterzijde, die hij torste als de krijgsman zijn schild. Soms omschreven zijn handen de omtrekken van de zwelling, geduldig en kieskeurig cirkelend, alsof hij tóch nog een genezer was, die de wond op deze manier in zijn macht dacht te krijgen. Aan zijn voeten hurkte een slavin, die wierook brandde.
De bedienden en slaven waren het erover eens, dat nooit iemand in Jolkos pijn en ellende zo waardig gedragen had als hun koning, en Karions spreuk had hen allen tot tranen geroerd. Musaios, die als een echte boer overgevoelig was voor lijden, waaraan men evenals bij de dieren des velds niet met een nekslag een eind kon maken, had verlof gevraagd te mogen vertrekken, naar Boeotië terug. Geen lierspel dus meer op de burcht, geen | |
| |
woordgelederen van drie, en de koperen friezen waren dof en blikkerden schuw in het late herfstlicht. Over die waardigheid, Aristaios' waardigheid, sprak nu ook Hermesianax. Autonoë, de handen warmend aan het haardvuur, luisterde toe met verdoolde ogen, en had moeite alles te begrijpen. De priester sprak over het lot der dynastie, het toekomstige lot van Aktaion, en van hen allen; hij deed een beroep op haar scherp verstand, en herinnerde haar aan wat haar bij de val van Thebe wedervaren was. De bijzonderheden, hierbij opgedist, waren nieuw voor Aktaion; het scheen, dat Autonoë bij die ramp dingen had ondervonden, waarbij zelfs het gedrag der kentauren tijdens het bruidsfeest in het niet verzonk. Het volk kent geen genade, zei Hermesianax, en driehonderd zieken in de stad...
Toen Aktaion hem vroeg welke plannen hij had beraamd, boog hij berustend het hoofd.
‘Bedenk, dat het voor ons aller bestwil is, Aktaion. Er is maar éen mogelijkheid om ons uit deze moeilijkheden te redden, en dat is je vader te laten genezen zonder dat hij bij de genezingen tegenwoordig is. Wij kennen allen de rol, die Cheiron heeft gespeeld. Ik wil aannemen, dat hij de mensen genas. Of was het misschien zo, dat de mensen genazen omdat zij vertrouwen stelden in Aristaios? De ware toedracht is alleen aan de goden bekend. De goden, - wij weten, dat Aristaios door velen als een god beschouwd werd, als Apollo's zoon althans. Veel meer dan vroeger is deze zienswijze thans verbreid, nu hij zich opgeofferd heeft voor zijn familieleden en zijn gasten. Tot nog toe hebben wij priesters de mensen steeds uit het hoofd trachten te praten, dat Aristaios een god was, want alleen gestorvenen kunnen onder de onsterfelijken opgenomen worden, en onze goede Aristaios leefde immers. Hij leeft nog, zult gij zeggen. Ach, als men dit leven mag noemen... En hoe lang nog? Het is een verschrikkelijke wond; volgens Diopos hebben zich minstens twintig demonen in die lever verzameld, demonen met kleine harde koppen, echte etterspuwers: hij ziet geen kans ze te verjagen. En zijn grote kans zou hij altijd nog zo graag krijgen, de goede Diopos,’ voegde hij er met een verontschuldigend lachje aan toe. - ‘Maar wellicht is het u beiden reeds duidelijk geworden wat wij moeten doen. Wij geven Aristaios voor een god uit, een werkelijke god. Niemand zal het loochenen. Diopos en ik staan er met ons leven | |
| |
voor in. Wij zullen het orakel laten spreken zoals het nog nooit gesproken heeft. Na enige tijd, wanneer alles goed gaat, zal ik ervoor zorgen, dat Aristaios tot de Olympos wordt toegelaten; Hermes verwijder ik dan, ik heb daarvoor enkele redenen...
En wat zijn de voordelen? Deze. Een god hoeft zich niet te vertonen, hij geneest op een afstand. Een god vertrouwt men, men gelooft in hem, men wil door hem genezen worden, en men geneest. De driehonderd zieken in Jolkos genezen, en de volgende driehonderd ook, en het goud en de runderen zullen ons niet onthouden worden. Maar dan ook: een god heeft een vertegenwoordiger nodig, iemand die dag en nacht in persoonlijk verkeer met hem staat, en zijn beschikkingen overbrengt... Wie moet dat zijn?
Wie moet dat anders zijn dan jíj, Aktaion?...’
Een diepe stilte viel, zodat men het haardvuur kon horen loeien, een woedend geluid, vol onwil. Toen er geen antwoord kwam, vervolgde de priester, zich tot Autonoë wendend:
‘De voordelen voor uw familie, machtige moeder, zijn daarmee nog niet uitgeput. Wij kennen de aanspraken op goddelijkheid van uw neven, zogeheten Bakchos en Melikertes...’
Autonoë knikte. Het scheen haar niet meer dan een rechtmatige beloning toe voor de ellende, die zij had doorstaan. De blik, die zij Aktaion toewierp, werd door hem verkeerd opgevat.
‘Wellicht is erin voorzien, dat ook ik tot de Olympos toetreed, later? Hand in hand met mijn twee neven, van wie niemand weet of ze nog in leven zijn...’
‘Niet zo scherp, niet zo scherp,’ kalmeerde Hermesianax.
‘Of zelfs maar of ze ooit hebben bestaan... Maar u deed een voorstel. Ik van mijn kant vraag mij af, of er nog niet genoeg met mijn vader gesold is.’
‘Wie spreekt er van sollen?’ vroeg Autonoë boos, maar zonder haar zoon te durven aanzien, die in een houding tegenover hen stond, met éen voet op zijn stoel, alsof hij hun de wet ging stellen.
‘Het stuit mij tegen de borst om daaraan mede te werken, dat heeft het al lang gedaan. Dit bedrog kan de goden niet welgevallig zijn, ook al hebt gij, Hermesianax, mij vroeger wel verteld, dat ook sommige goden hun heil zoeken in bedrog. Dit mag dan gelden voor enkelen onder hen, - voor de god, wiens naam gij draagt, bijvoorbeeld, - maar niet voor allen. En zeker niet voor Apollo, die gij dient... Maar ik stem toe in uw plannen. Onder éen | |
| |
voorwaarde evenwel, en die is, dat gij mij zweert alles te zullen beproeven om voor de godin Artemis in Jolkos eenzelfde eredienst in te stellen als waarop Apollo recht heeft, - samen met hem, evenals op Delos, zoals reizigers mij hebben bericht...’
Terwijl Autonoë de handen omhooghief, kreunend als een zieke die een heel oude pijn voelt opkomen, zocht Hermesianax zijn heil in de beweeglijkheid zijner ogen. Nooit nog waren die ogen zo schielijk opzijgeschoven; nooit nog waren zij, afgewend, tot rust gekomen in zulk een wetende droefgeestigheid, zulk een volmaakte berusting in het onafwendbare. Zijn antwoord had hij al lang klaar, reeds jaren geleden zelfs, toen hij voor het eerst begrepen had, dat Aktaion op den duur lastig zou kunnen worden met zijn godin, maar hij deed alsof hij er nog naar zocht, alsof het een heel moeilijk antwoord worden zou, dat veel van zijn denkkracht vergde.
‘Onmogelijk, helaas,’ zei hij eindelijk, en stak waarschuwend een wijsvinger op: ‘Niet om mij persoonlijk. Maar het is onmogelijk om de anakten op zulk een ongehoorde wijze uit te dagen, en zeker nu, in onze omstandigheden. Ik geef toe, dat Artemis geliefd is onder het volk, - onder de vrouwen vooral, oude vrouwen, en meisjes van aanvechtbare zeden, - en dat zij hier in Jolkos oude rechten heeft. Maar juist om deze redenen zijn de Thessalische heren, - waartoe ook jij behoort, of zult behoren, - gekant tegen iedere van staatswege ingestelde verering, haar bewezen. Haar dienst gaat met veel toverij gepaard, veel bijgeloof; en waar reeds geen enkele godin gaarne op de Olympos wordt gezien door de machthebber, omdat hun dienst, op enkele uitzonderingen na, verwerkelijking en onbeheerstheid, vertroeteling der knapen en zinnelijk smachten in de hand zou werken, - ik laat in het midden, of dit juist is, - daar geldt dit wel zeer in het bijzonder voor de godin der jacht, wier attributen ten overvloede onder zulk een tegenstrijdigheid lijden: de jacht, het baren, de maan, de nachten zónder maan,’ - Hermesianax telde de attributen op zijn vingers op, al hoofdschuddend, - ‘knap wie dat allemaal begrijpt. Maar ik stel mij geen partij, ik zeg alleen, dat het onmogelijk is. En van jou, Aktaion, vind ik het een buitensporige eis.’
‘Zo was hij altijd,’ zei Autonoë, haar mond tot een pijnlijke bocht verwringend.
‘Minder buitensporig dan gij wel denkt,’ zei haar zoon rustig,
| |
| |
‘het is geen gril van mij, - integendeel, - ik ben ervan overtuigd, dat het de wens van de godin zelve is. Het komt mij voor, dat gij, bij al wat gij zo listig hebt uitgedacht, te weinig rekening hebt gehouden met de wil der goden. In plaats dat gij Aristaios tot godheid verheft, - leugen en bedrog is dit immers, - behandelt gij de godheid als Aristaios, als een zieke man, die niets terug kan doen. Door het jarenlange verkeer met uw stenen zijt gij ongemerkt tot die voor de goden beledigende zienswijze gekomen, en gij zijt niet de enige. - Het spijt mij wanneer ik u beledig,’ liet hij erop volgen, na even te hebben gezwegen.
Maar Hermesianax was in het geheel niet beledigd. Veeleer was hij het onvoorwaardelijk met Aktaion eens. Hij wist heel goed, dat zijn stenen, de beelden in de tempel, de voorstellingen zelfs in het brein van de gelovige, de werkelijke goden niet waren: maar de gevolgtrekking hieruit was dan ook, dat men als priester met de werkelijke goden weinig of niets te maken had. Heel toevallig was hij tot deze ontdekking gekomen, eens toen hij Hermes, zijn geliefde zondebok, - dat wil zeggen, in dit geval niet de steen, die Hermes voorstelde, maar de phallische zuil voor zijn ambtswoning, - uit nijdigheid zijn enige lichaamsdeel had afgeslagen, en kort daarop op straat een gouden zegelring gevonden had, met een ruwe afbeelding van de Kretensische Bergmoeder erop, afkomstig van een zeeman wellicht, welke vondst hij dankbaar aan de tempelschatten had toegevoegd. Nu was iedere vondst op straat, dus ook deze, een geschenk van Hermes, van de werkelijke Hermes; en het had hem twee dagen en nachten van ingespannen peinzen gekost om tot het inzicht te geraken, dat de herm voor zijn woning niet alleen niets met de werkelijke god gemeen had, maar misschien zelfs door Hermes met de nek werd aangezien, zodat iedere belediging of verminking van dit onbehouwen stuk steen op waarlijk goddelijke wijze beloond moest worden. Maar deze proefondervindelijke wijsheid hield hij zorgvuldig voor zich; en later was hij ook weer gaan twijfelen, omdat de gouden ring evengoed een demon zou kunnen herbergen, die een slechte invloed uitoefende op de zaken in Jolkos. Hij had de ring tenslotte in de zee gegooid.
‘Hoe weet je, dat het de wil van de godin is?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Vraag hem toch niet als een orakel!’ riep Autonoë. Hermesia- | |
| |
nax hief waarschuwend de hand op. Aktaion antwoordde:
‘Ik heb hierover reeds met Timandra gesproken. Ons huwelijk is uitgesteld. Maar ik geloof, dat wij nooit zullen trouwen, wanneer Artemis niet eerst wordt verzoend. Het is mijn heilige overtuiging, dat zij, en zij alleen, het feest verstoorde en mijn vader deze vreselijke wond in zijn rechterzij heeft bezorgd.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Hermesianax, in het geheel niet verbaasd over deze nieuwe wending in Aktaions redeneringen, - redeneringen, die hem bijzonder helder en belangwekkend voorkwamen, zij het dan ook op zichzelf onzinnig.
‘Dat is mijn zaak,’ zei de jongen.
‘Dat afschuwelijke schepsel, Simaetha, heeft hem verward!’ riep Autonoë heftig.
‘Goed,’ zei Aktaion, stond op, en verliet de zaal.
Er was niets met hem te beginnen, dat zagen zij wel in. Na lang over een weer praten werd er besloten, dat Hermesianax zelf om de andere dag de burcht zou bezoeken, om het volk de raadsbesluiten van de nieuwe god te kunnen mededelen en de genezingen te bewerkstelligen in zijn naam.
Vóor Timandra met haar vader naar Amphania vertrok, had Aktaion nog een onderhoud met haar gehad over wat hun beiden ter harte ging. Tegenover haar ook gaf hij voor het eerst uiting aan zekere vermoedens, aard en verloop van de overval der kentauren betreffende. Hoewel hij niet zonder minachting over Cheiron sprak, geloofde hij toch niet, dat het de opzet van zijn vroegere leermeester was geweest zulk een onherstelbare schade aan te richten; hij was alleen door het spel, dat hij speelde, meegesleept, hij was tijdelijk overwonnen door de gestalten, die hij zelf had opgeroepen. Want dit geloofde Aktaion: de vijf kentauren waren geen wezens van vlees en bloed, doch dankten hun bestaan aan toverij, zij waren weerkaatsingen van Cheiron zelf, zoals men zich ook in gladgeslepen metaal weerspiegelen kon, bedrieglijk helder, met dit verschil echter, dat hier de spiegelbeelden een eigen leven waren gaan leiden en zich konden keren tegen hun verwekker. Deze spiegelkentauren had hij, Aktaion, immers reeds eerder aanschouwd; en toen reeds had Cheiron over inbeelding gesproken; mogelijk was het inbeelding, had hij gezegd. En dat Cheiron de kunst van te toveren verstond, had hij later, op de dag | |
| |
van het verstoorde huwelijk, nog eens uit Karions mond vernomen. En dan waren de genezingen er nog...
‘Misschien is hij tóch een god,’ had Timandra gezegd, dromerig voor zich uitstarend, ‘maar waaróm riep hij de kentauren op, en waarom greep hij mij aan alsof hij mij wilde meevoeren?’
Ja, dit had Aktaion ook gezien. Dat Cheiron een god was, geloofde hij niet; niet alleen dat hij het zelf had ontkend, hij deed ook al te ongoddelijke dingen. Maar dat hij in opdracht had gehandeld van een of andere god, of van een godin, dit klonk al veel minder onwaarschijnlijk; en wie kon deze godin anders zijn dan Artemis, gebelgd over de haar onthouden verering, en op Aktaion verhalend wat zij niet een gehele stad, een stompzinnige menigte wilde laten voelen? Weliswaar had Cheiron hem steeds van de godin trachte te vervreemden; maar de wandaden kon zij hem ingeblazen hebben, zonder dat hij het zelf wist, - een werktuig slechts, en in zoverre te vergeven. En waarom zij dit had gedaan, - toch zeker alleen om Timandra en hem van elkaar verwijderd te houden? ‘Offer dan veel aan de godin,’ had Timandra gezegd.
Deed hij anders? Alle jachtbuit, ieder hert, iedere hinde was voor haar. Overal had hij zijn geheime altaren, de Pelion was er vol van.
Maar zo streng was deze godin, dat zij het hoogste eiste van de mens, het onmogelijke; en dit moest hij haar ook zeggen: dat Artemis een ijverzuchtige godin was, niet bereid om haar vereerders aan aardse vrouwen af te staan, - Cheiron had hem dit verteld, Cheiron wist veel van de godin af... Terwijl het ook heel goed mogelijk was, dat zij aan Timandra, die haar immers haar maagdelijkheid had gewijd, dezelfde eis stelde... En dan zou het niet eens helpen, wanneer hij Artemis alle genoegdoening verschafte waarop zij recht had, dan zou zij zelfs onverbiddelijk blijven in een zilveren tempel, en offers van honderd hinden, wit als sneeuw, zouden haar niet doen glimlachen...
‘En dan kunnen wij nooit trouwen,’ zei Timandra treurig, de andere waarheid: dat zij ook met niemand anders zou kunnen trouwen, nog verzwijgend, zij het ook niet voor zichzelf.
Vurig omarmde hij haar, en kuste haar met een troebele dankbaarheid, die zich misschien zou hebben opgehelderd, wanneer hij had ingezien, dat zijn treurigheid nog het meest geleek op een | |
| |
niet al te bittere berusting. Maar dit zou hij stellig met klem hebben ontkend. Hij voelde zich gebonden door zijn woord, hij zou zich geschaamd hebben Timandra voorgoed op te geven, hij had haar ook aan geen ander gegund, - ach, maar het was waar, die ander zou voor haar nooit komen... Medelijden vervulde hem, en weer kuste hij haar.
Met zijn gouden polsband spelend, die hij sinds het huwelijksfeest was blijven dragen, zei zij met zwakke stem:
‘Mijn vader houdt vol, dat wij eigenlijk tóch getrouwd zijn. Er is geofferd...’
‘Maar de hymenaios is niet aangeheven, begeleid door fluiten, de bruidsfakkels zijn niet aan de haard ontstoken, de epithalamiën zijn niet gezongen voor ons bruidsvertrek... Ach neen, Timandra...’ - Maar met nog meer vuur dan eerst trok hij haar naar zich toe, en daarvoor was al haast geen krachtsinspanning meer nodig, want zij schoot naar voren in zijn armen, rechtlijnig, en klom met haar handen tot zijn gezicht, zijn bruine haar, dat al weer wat gegroeid was, éen golfbeweging was dit, en het golfdal zou de moederlijke rust moeten worden van zijn hoofd tegen haar borst. Maar reeds maakte zij zich los.
‘Misschien zijn de goden vertoornd, omdat wij geen sesamkoeken hebben gegeten samen,’ zei zij nog.
Daarop vertelde zij hem haar droom in de verstreken nacht, die hij ontraadselen moest. Dan konden zij zich nog verbeelden aan het bruidsmaal te zitten, vóor het vreselijke begon... Cheiron had haar nu toch werkelijk ontvoerd, in deze droom. Het was donker, het scheen te regenen, en zij was op zijn rug vastgebonden met koorden, die goudachtig schemerden in de duisternis, als een tres blond haar. Hij zweefde meer dan hij reed. Toen, plotseling, zat zij op de speelweide, waar hij haar van de slangebeet genezen had, op dezelfde plaats, onder de drie eiken, waar het 's zomers zo koel was. Ook in de droom was het zomer. Krekels tsjirpten; en dit getsjirp werd luider, en scheen niet van vele kleine dieren, maar van éen groot dier afkomstig te zijn. Toen zag zij de slang. Sissend, en met veel bochten kronkelde hij naar haar toe; maar zij was niet bang, zij vertrouwde op Cheiron, die in de verte bij de beek voortwandelde, het hoofd peinzend gebogen, wat bedroefd misschien wel. En de slang kwam naderbij en nestelde zich aan haar borst en beet niet. Het was een vreemde slang, groter | |
| |
dan een adder, en met kleine puntige muizeoren...
‘Ik weet het niet,’ zei Aktaion, toen zij uitverteld was.
Zij zaten in de grote zaal van de woning van Hermesianax. Bij de haard dommelde diens zuster, niets horend en niets ziend, veeleer innerlijke gezichten verwerkend, want zij was nog lang niet bekomen van wat men haar op de burcht had aangedaan. Haar grijze hoofd knikte; zij dacht aan de rhapsode, met wie zij samen op de grond gelegen had tijdens de worsteling. De rhapsode was vertrokken en kwam nooit meer terug. Het speet haar hem nooit te hebben horen zingen.
Buiten was het onveranderlijk herfst. De regen ruiste, en door de opening van de voordeur was een glimp van de hof te zien, met de goddelijke stenen in een kring, grijs, nat en brokkelig, en overdekt met het onleesbare schrift uit verre landen.
|
|