| |
| |
| |
De wraak van de onderhelft
Karion bracht de vinger aan de lippen en fluisterde: ‘U kunt het van mij geloven, jonge meester. De panspermia was eerst van gerst, toen van tarwe, eerst voor de helft opgegeten, toen gaaf op het altaar. U kunt het geloven. En nu de zware regens vannacht onze panspermia op de hof doorweekt hebben, hetgeen op gasten, die aan Zeus Hereios willen offeren, een slechte indruk zou kunnen maken, had ik gedacht...’
Voor hem stond Aktaion in bruidegomsgewaad: purper gegeverfd, wijd geplooid, ietwat naar een peplos zwemend, want het was bestemd om over enige uren, na afloop van het bruidsmaal, met dat van Timandra verwisseld te worden. Overigens hoopte hij, dat men dit vergeten zou. De gehele plechtigheid vertoonde toch reeds allerlei afwijkingen, doordat Timandra geen moeder meer had, en haar vader in Amphanai woonde. Men had er nu op gevonden, dat de burcht tijdelijk als het huis van Timandra's vader werd beschouwd, van waaruit het bruidspaar, niet in een wagen, doch te voet, zich naar de vertrekken van Aktaion begeven zou, waar Autonoë hen met een brandende fakkel opwachtte. Het welslagen hiervan leek geheel afhankelijk van Autonoë's vermogen om zich ongemerkt van de dis te verwijderen, wanneer het grote ogenblik aanbrak, - en dit vermogen betwijfelde hij. Het leek hem dat dit een zeer verward feest zou worden, met zoveel kinderen ook op de burcht, zusjes en broertjes van Timandra, die deze middag nog met de offerdieren hadden gespeeld en op Cheirons rug de hof waren rondgereden. Van geblaat en gesnater en hoefgetrappel hadden de muren weergalmd. Zij waren door het dolle heen, en de kans leek hem niet gering, dat zij onder het maal zouden losbreken uit hun kleine slaapka- | |
| |
mertjes. Er was werkelijk wel iets anders om aan te denken dan een doorweekte panspermia. ‘Het is bijna donker,’ zei hij tegen de hofmeester, toen die hem vol verwachting bleef aankijken, ‘niemand offert vanavond meer. Het zal wel gaan regenen ook.’
‘Maar morgenochtend!’ klaagde Karion.
‘Leg er een honigkoek voor in de plaats. Er is trouwens al genoeg geofferd aan Zeus Herkeios, komt mij voor. Je kunt Cheiron met zo iets niet lastig vallen.’
‘Beter een mens lastig vallen dan de goden tekort doen,’ hield Karion vol, zijn spreuk soepel aanpassend aan de op de burcht gehuldigde opvatting, dat de kentaur een mens was als zij allen.
‘En dan nog, Cheiron is natuurlijk niet eens in staat om te doen wat je van hem verlangt. Hij had een andere panspermia bij zich, en heeft die op de plaats gelegd van de oude.’
Karion glimlachte bescheiden.
‘Misschien zou het beter zijn, wanneer het was zoals u denkt.
Maar ik weet zeker, dat Cheiron de zaal niet verlaten heeft. En indien hij een panspermia bij zich had, waarom zou hij dan, hongerig, de onze hebben ontheiligd?’
Daar het Aktaion begon te vervelen, maakte hij een einde aan het gesprek en liet verder alles aan Karion over. Deze moest maar op eigen gezag vragen of Cheiron een nieuwe panspermia te voorschijn wilde toveren, - een koek met alle vruchten van het jaar erin verwerkt, - geen gemakkelijke taak, dacht hij bij zichzelf, terwijl hij verder liep.
Hoewel het reeds koud begon te worden, hadden alle gasten, behalve de vrouwen, zich in het voorhuis verzameld. Men zag daar de priesters, ook enkele genodigden uit Korope, die met olieachtige glimlachjes hun afgunst bedwongen; de raad der Ouden was vertegenwoordigd: bedaagde mannen, die Aktaion het liefst vermeed, omdat zij hem nog altijd als een kind behandelden en wellicht voor een nog gemakkelijker koning aanzagen dan zijn vader; er waren een paar anakten uit de buurt, merendeels nogal ongemanierd, en nu reeds snoevend over de geschenken, die men de volgende dag van hen zou mogen verwachten; en tenslotte liep daar Oenopion rond, Timandra's vader, en merkbaar een neef van Hermesianax, met hetzelfde vermogen om zich door een fikse of nadenkende lichaamsstand tot het middelpunt te maken van welke groep mannen ook. Aktaion hield niet van hem, en daarom | |
| |
liep hij de grote, met loof versierde eetzaal in, in een hoek waarvan het marmeren standbeeld van Timandra stond, deze ochtend door Cheiron voltooid. Het was niet behandeld als de andere geschenken; Autonoë had het willen doen voorkomen alsof het al heel lang in de zaal had gestaan. Op de drempel keek hij nog eens om.
Het viel niet te ontkennen, dat van déze groep niet Oenopion, niet Hermesianax of Aristaios het middelpunt was, doch al weer Cheiron. Zijn uiterlijk was hiermee in overeenstemming. Zo uitvoerig gedrapeerd was hij, dat van de paardehelft haast niets meer te zien was. Met de bloemenkrans in het haar, en overal het geschitter van gespen en spangen, geleek hij een hooggeplaatst feestganger, die door de eerste vermoeienissen van het gesprek genoopt werd om tegen een eigenaardig gevormd rustbed aan te leunen, vrijwel rechtop, en niet onsierlijk. Dit rustbed was de paarderomp. In overleg met Autonoë had hij zijn staart opgebonden, en dat niet alleen: de doek, die dit bewerkstelligde, was dusdanig geplooid, dat hij zich ongestraft aan de natuurlijke verrichtingen zou kunnen overgeven, die maanden geleden op dezelfde plek dienaren met spaden hadden doen ijlen. Wanneer dit mocht voorkomen onder het feestmaal, dan zou een jonge slaaf achter hem sluipen, de doek verwijderen en er een ongebruikte voor in de plaats knopen. Het leek Aktaion de laatste regeling, die nog aan het feest ontbrak, maar evenals de meeste andere hing zij aan dunne draden.
Zozeer trokken Cheirons levendige verhalen de aandacht, dat Aktaions vrienden de bruidegom ongemerkt voorbij hadden laten gaan. Zelfs Strepsiades scheen gewonnen te zijn voor de kentaur, al bleven zijn ogen klein en stekend, ook wanneer hij lachte.
Waarover sprak Cheiron? Nog in de eetzaal, waar slaven, gebukt onder spijzen of broodkorven, fluisterend rondliepen, of het haardvuur voedden met pasgehakte houtblokken, waren zijn galmende woorden te verstaan, en Aktaion ried de overredende gebaren waarmee hij de omstanders zijn zienswijze opdrong, omtrent de loop der natuur, - de merkwaardige kunsten van de zon, die in de winter zakte en op een goede dag misschien nog wel eens helemaal zou verdwijnen, - reed Helios lager in die maanden, verliefd op een sterfelijke nimf in de wouden van de Pindus? - of had Apollo zich in de streek van Boreas teruggetrokken, in de | |
| |
beroemde tovertuin, waar hij wel kleumen moest te midden van het ijzigste geglinster - of moest men veeleer niet aannemen, dat de zon juist naar het Zuiden was gereisd, de trekvogels volgend naar de streek van Notos, in Lybië, waar de mensen zwart waren van aangezicht en waar de beste paarden vandaan kwamen? Of Lybië dan zijn geboortegrond was, vroeg Strepsiades brutaal, en een daverend gelach weerklonk, toen de kentaur de bal terugwierp door te verklaren, dat hij deze dag reeds zoveel kinderen op zijn brede rug had getorst, dat een kinderlijke vraag er nog wel bij kon. Vooral de ongemanierde anakten waren verrukt over dit antwoord. Eerst nog ietwat wantrouwend staand tegenover iemand die zij moeilijk anders dan als een monster konden beschouwen, - zelfs was er gefluisterd over Aktaions nakomelingschap, bedreigd door de nabijheid van zoiets tweeslachtigs, - hadden zij al spoedig onder elkaar uitgemaakt, dat men met deze kostelijke prater geen slechte keus had gedaan op de burcht.
Zo werd daar dan geschertst. Maar het aanhoren ervan stemde Aktaion al droeviger, en hij zocht de verste hoek van de zaal uit om buiten het bereik te komen van die doordringende stem. Er was zoveel om over na te denken, en hij wist, dat het rumoer vreselijk zou zijn de eerste uren. Eens had hij een huwelijksfeest bijgewoond, van een zuster van zijn vriend Pheidonides, en de ruwheid der toespelingen, vooral van de gasten van buiten Jolkos, die toen ook niet ontbraken, vergat hij niet gemakkelijk. Toen merkte hij, dat hij tot vlak voor Timandra's standbeeld was gelopen. Hoog keek zij over hem heen, haar vlucht nemend op de breed uitgespreide handen, die Cheiron op ijzeren staafjes had moeten steunen, zo ver, zo vrij verwijderden de armen zich van het lichaam.
De volgende dagen, Timandra in het openbaar gesluierd, zou men dit beeld kunnen aangapen om haar tóch te zien, dacht hij bitter, - met wat voor bitterheid, dat was hemzelf een raadsel. Hij keek naar de lege, blinde ogen, die staarden als die van Timandra, naar de neuslijn, die tegelijk koen was en bescheiden, koen door het vooruitspringen ervan, bescheiden omdat die lijn niets aan de lijn van het voorhoofd wijzigde, hetgeen de beeldhouwer veel moeite moest hebben bespaard. Over het voorhoofd en de wangen liepen de aderen van het marmer als de schaduwen van de dunste twijgen van een ontbladerde boom.
| |
| |
Men wás rumoerig, men wás ruw en vol toespelingen. De ingetogenheid werd vooral vermoord door het groot aantal vleiers, dat het gezelschap bleek te herbergen. Zo werd Aristaios regelmatig als ‘zoon van Apollo’ aangesproken, zelfs door de priesters van Korope, die door hun jarenlange omgang met de god toch beter moesten weten, en er was een klein priestertje uit Pherai, die op kinderlijke wijze Autonoë naar haar goddelijke neven terugvoerde, telkens wanneer zij er met veel moeite door Diopos of Hermesianax was afgebracht. Deze laatste zat naast de bruid, als haar paranymfos; naast Timandra zat Aktaion, en dan volgde Cheiron, om wiens plaats de af- en aansnellende dienaren steeds een grote bocht maakten. Men at in twee rijen; tegenover het bruidspaar was de plaats van het koninklijke echtpaar en de vader van de bruid, en aan weerskanten van deze twee middelpunten schikte zich tafeltje na tafeltje in een afnemende reeks naar rang en waardigheid.
De soep werd opgedragen, het moeilijkste gerecht voor onhandige gasten. Te gemakkelijk beet het hete brouwsel zich door het uitgeholde brood heen, en bij een dikke anakt schuin tegenover Aktaion was het onheil al geschied. Terwijl een slaaf met een handdoek toeschoot en een ander nieuw brood aanbood, trachtte hij de aandacht van zijn misslag af te leiden door een opmerking, die bij iedere bruiloft welhaast voorgeschreven was, in een of andere vorm:
‘Wat zal het zijn, jonge bruidegom daar aan de overkant, een granaatappel of een flinke sesamkoek?’
‘Soep,’ zei Aktaion niet zonder boosaardigheid, waarvoor hij een bestraffende blik van zijn moeder in ontvangst had te nemen.
Granaatappels zowel als sesamkoeken, zinnebeelden der vruchtbaarheid, moesten onder het bruidsmaal door bruid en bruidegom tezamen worden verorberd. Hij had er bij zijn moeder op aangedrongen dit gebruik achterwege te laten. Een paar tafeltjes verder nam een andere anakt het geliefde onderwerp over:
‘Wanneer er in een granaatappel een gat zit, zodat de zaden eruit stromen, zoals de soep uit het brood van onze goede vriend hier, dan zullen de mensen opkijken in Jolkos.’
Timandra bloosde diep en fluisterde Aktaion toe niet meer te antwoorden. Maar de onbeschaamde anakten waren nog niet uitgepraat.
| |
| |
‘Goed werk voor Eileithya, Hera's dochter, die bij de eerste weeën toesnelt, zo men voldoende heeft geofferd!’
‘En van Hera is de granaatappel.’ wierp de geleerde Hermesianax ertussendoor, zijn best doend om het gesprek in doorluchtiger banen te leiden en verheugd deze cirkel in de goddelijke betrekkingen in het licht te kunnen stellen, ‘zo ziet men al weer: het kwaad, dat de goden aanrichten, genezen zij zelf, - voorzover dit dan een kwaad mag heten.’
‘Dus je zult Eileithya niet de deur wijzen, jongeman?’ vroeg de eerste anakt, geprikkeld door Aktaions hooghartig stilzwijgen.
Met een berustend gebaar schoof Hermesianax zijn chlaina open, als om de omzittenden tot zedigheid aan te manen door middel van zijn buik, nu zijn mond er niet in slaagde. Hel glansde de gouden lendengordel. Het getuigde inderdaad van enige onopgevoedheid reeds onder de soep zo naar de overkant te schreeuwen.
Alle andere gasten zwegen en lepelden met hun lepels van brood.
Achter de dikke anakt was Karion komen staan, oud en zorgelijk, alsof hij van plan was de soep, die de gast telkens nog morste, op te vangen en in de haard te werpen, voor Hestia.
Intussen maakte Aktaion het nog maar erger door de drukkende stilte te onderbreken met:
‘Wanneer Timandra en ik hulp van Eileithya nodig hebben, zullen wij ons tot een werkelijke godin wenden.’
‘Is Eileithya u als vroedvrouw niet goddelijk genoeg?’ vroeg het priestertje uit Pherai nieuwsgierig.
Maar nu kwam eindelijk Autonoë tussenbeide door te zeggen, dat men het arme kind verwarde; onmiddellijk daarop gaf zij Karion uitgebreide wenken voor het volgende gerecht. Vermoeid streek zij zich over het voorhoofd, als om haar gouden kroon te onderstrepen, - vermoeid vooral omdat zij reeds enige malen zo willoos aan haar grootste ondeugd toegegeven had: te spreken over de goddelijkheid van haar familie, wat zij zich juist deze avond voorgenomen had niet te doen. Naast haar zat Aristaios zo recht en smal alsof hij omsnoerd was; in plaats van de scepter droeg hij een breed zwaard, dat op de grond steunde, een breed en bot zwaard, ingelegd met plaatjes van rood goud en elektron, afgewisseld met brons. Samen met Autonoë's kroon en | |
| |
Hermesianax' buikversiering vormde het de enige metalen pronk aan de dis, die de aandacht van vreemdelingen zou kunnen trekken; want de bronzen wandfriezen met de Kadmos-legende waren aan het oog onttrokken door gelige doeken: dit op verzoek van Aktaion, die er bezwaar tegen had gehad de niet volbrachte heldendaden van nauwelijks bestaande neven op zijn eigen bruiloft te horen bezingen. Maar was er niet nog een vierde glinstering, die opvallen moest, een menselijke, een vleselijke glinstering, die in zekere zin de wandfriezen verving? Het was het gelukzalig rode gezicht van Musaios, luierend en tot niets verplicht, een vrij gelaten Muzenknecht, met onbezwaarde stembanden en zonder lier, een verschijning uit het gouden tijdperk! Heerlijk week in dromerijen bevangen, verslond hij de goede spijzen, en van het met fijngewreven tarwekorrels bestrooide rundvlees, van het grote offer op deze middag afkomstig, liet hij zich het beste part reiken. Grootmoedig en niet zonder dichterlijkheid onderhield hij zich met de bejaarde zuster van Hermesianax naast hem, die aan zijn lippen hing en er het eten om vergat.
Eerst bij het daaropvolgend gerecht - wildbraad met bonen en uien en een stuk honigraat om aan te knabbelen - nam Cheiron de leiding van het gesprek, dat tot nog toe met een zekere omzichtigheid was gevoerd. Het ogenblik was misschien niet gunstig gekozen, want dit kraak- en kluifgerecht, waarvan het sap over de tafeltjes droop en langs de poten sieperde, nam aller krachten in beslag, vooral daar waar de anakten zaten, wier witte gewaden al bijna onherkenbaar waren geworden. Overigens tekenden zich ook op Hermesianax' lendengordel lelijke spatten af. Men bevuilde zich rijkelijk; zo aanstonds kwam er wel een slaaf met een kom en een handdoek, en de tafeltjes werden afgeboend. Dan nog honigkoeken en vruchten, en dan was het tijd voor het mengen van de wijn.
‘Vrienden,’ zo begon de kentaur, die zich haast niet had besmeurd, hetgeen een kunststuk mocht heten, omdat hij zo hoog boven zijn tafeltje zat, ‘vrienden, het is u waarschijnlijk nog niet ter ore gekomen hoe de vooruitzichten luiden van dit huwelijk. Hedenmiddag hebben Aktaion en Timandra het orakel doen spreken: een nieuw gebruik, op mijn aanraden door de grote koning Aristaios ingesteld. De godheid moet men moeite besparen. Men leidt jongelieden als deze in de tempel, zij bidden en offeren en | |
| |
wassen zich de handen zoals het betaamt, dan komt een hulpkracht en sluit hun de oren met was. Zij gaan heen, en op de drempel beginnen zij op hun vingers tot honderd te tellen, terwijl zij elk in een andere richting huns weegs gaan. Tot honderd geteld hebbende, openen zij hun oren, en het eerste woord, dat zij opvangen is de uitspraak van het orakel. Het is niet alleen een vroom gebruik, het is ook verrassend.’
‘En wanneer er niemand spreekt in hun nabijheid?’ vroeg Diopos met een smalend lachje, terwijl hij zijn tafeltje scheef zette, en het vleesnat met uien en bonen en stukjes zwemmende honigraat in zijn hand liet lopen.
‘Dan lopen ze naar elkaar terug, bij Aphrodite, en fluisteren elkaar liefdeswoordjes in het oor!’ riep de dikke anakt uitbundig.
‘Kom, wat meer ernst, goede vriend,’ knorde Cheiron, en streek zich vol welgevallen over de baard, ‘ik zou kunnen antwoorden, dat men dan nog naar het gezang der vogels luisteren kan, al zullen niet velen zich kunnen beroemen op oren als die van koning Aristaios...’
‘Koning Aristaios? Zijn oren? Wat nu weer?’ riep men door elkaar heen.
‘Gij weet het nog niet? Gij zelfs niet, machtige moeder? De bescheidenheid heeft hem weer eens belet te spreken. - Ach, dank Karion, welk een kostelijke appel! - Tot nog toe waren wij hier in Jolkos gewend meer over Aristaios' wonderdadige handen te spreken dan over zijn gehoor; op den duur echter moest het voor ieder duidelijk zijn, dat een zoon van Apollo als híj zich niet vergenoegen kon men het simpele genezen, dat zovelen leven, gezondheid en nakomelingschap gegeven heeft.’ - Met deze woorden wendde hij zich plotseling tot Aktaion en keek hem lang aan, de ogen groot en doordringend onder de woeste wenkbrauwen. Rondom hen werd gelachen, en natuurlijk, het was mogelijk, dat dit een toespeling was op de sesamkoeken en de granaatappelen. Toch stond Cheirons gezicht geenszins naar zulke plompe kwinkslagen, en ook herinnerde Aktaion zich, dat de kentaur misprijzend gezwegen had, toen de dikke anakt zijn mond voorbijpraatte. Hij wist niet wat hij hiervan denken moest.
Steeds nog met de ogen op de bruidegom gericht, die zijn blik met moeite doorstond, vervolgde Cheiron:
‘Op een middag ried ik Aristaios een tempelslaap aan’ - juist bij | |
| |
dit woord wendde hij zijn ogen weer af en deed ze met nobele opgewektheid over de andere aanwezigen springen - ‘en terwijl hij sliep, kwamen Apollo's slangen en likten hem de oren schoon, zoals ze dat ook wel met de ogen doen, om blindheid te genezen, - en sindsdien verstaat onze koning de taal der vogels. Maar laat dit nog niet tot het volk doordringen, want er is nog veel oefening nodig.’ - En hij maakte een gebaar alsof er reeds genoeg woorden aan dit onderwerp waren verspild. De opschudding was groot aan de tafeltjes. ‘En wat waren de woorden...?’ - Hermesianax en Oenopion, die tegenover elkaar zaten, spraken tegelijk en keken elkaar lachend aan. Zij keken als in elkaars spiegelbeeld: twee kernachtige oude mannen, rechtop en waakzaam, die wisten wie zij waren en wat men zeggen of zwijgen moest. Zwijgen vooral, - en zij hoopten, dat het orakel hetzelfde had gedaan. Het was bekend, dat loslippige en speelse orakels zich bij gelegenheden als deze vaak uitlieten over de bruidsschat, en dit was een teer punt, zowel voor Oenopion, die het goud van Hermesianax had gekregen, als voor Hermesianax, die het aan de tempelinkomsten had onttrokken.
‘De jongelieden antwoorden!’ - Hiermee boog Cheiron zich achter Aktaion langs tot Timandra over, die het eerst moest zeggen wat haar buiten de tempel wedervaren was. Na Aktaion even aangekeken te hebben, boog zij het hoofd. Daarop vermande zij zich, en richtte de blik weer op de bruidegom, met een plotselinge beweging, zodat de zilveren oorhangers aansloegen tegen de dunne repen brons, hier en daar in het kapsel verspreid om de opgerolde vlechten op hun plaats te houden. Haar lippen waren rood gemaakt, maar haar wangen gloeiden met een natuurlijke blos. Zij was heel slank, heel bescheiden, en altijd met die rechtlijnige beweging in zich, naar voren, alsof ze, in dit geval, het geheim maar aan éen tegelijk toevertrouwen kon. Nauwelijks verstaanbaar kwamen haar woorden:
‘Meent hij het?’
‘Zeker meent hij het!’ riep de dikke anakt van de overkant, ‘u moet antwoorden, er moet hier worden opgebiecht!’
‘Neen,’ viel Aktaion in, ‘wees niet zo dom en niet zo luid. Dit waren de woorden van het orakel. Het waren twee mannen...’
‘Kooplieden, die samen spraken,’ vulde Timandra aan, iets vrijmoediger nu, ‘de een zei tegen de ander: “Meent hij het?” - en deze woorden ving ik op...’
| |
| |
‘En óf hij het meent!’ zo trachtte de anakt zijn vergissing onder algemeen gelach goed te maken, ‘en wat was het deel van de bruidegom?’
Aktaion antwoordde: ‘Ik liep voorbij een groep boeren, maar het was niet gemakkelijk zich een oordeel te vormen omtrent de bedoelingen van het orakel. Zij spraken over de zware regens van de laatste dagen, door elkaar heen; duidelijk verstond ik alleen: “De Anauros zal wel weer buiten zijn oevers treden,” - aan de andere woorden was niets vast te knopen.’
‘Die zijn vaak de gewichtigste.’ - Hermesianax wisselde met Diopos een blik, zwanger van vakgeheimen. - ‘Maar wat hij verstond is ook al rijkelijk duister!’
‘Daarom,’ zei Cheiron, ‘moeten de geleerdste koppen hier verzameld er hun krachten op beproeven, en koning Aristaios beslist.
Zelf reken ik mij niet onder de geleerden. Maar gij daar, Apollo-priesters van Korope...’
Terwijl Karion de wijn mengde en de bekers vulde, gaf de een na de ander zijn uitlegging ten beste, al naar de mate van zijn mensenkennis en zijn vertrouwdheid met goddelijke inkledingen. Waar de een in de opgevangen woorden een waarschuwing vermoedde aan de jonge bruidegom om zijn hartstochten te beteugelen, daar was de buiten zijn oevers tredende Anauros voor een ander het teken van een vruchtbaar huwelijk. Een derde zag er de voorspelling in van een goed korenjaar, een vierde, een zwartkijker, de aankondiging, dat later onder Aktaions regering veel overstromingen Jolkos zouden teisteren. Aldus, meer of minder zinnebeeldig, duidde men en ontraadselde men; maar daar er met de beste wil voor iedere deelnemer niet een afzonderlijke oplossing van het raadsel te vinden was, verviel men al spoedig in herhalingen. Slechts weinigen sloegen daarbij acht op Aristaios, wiens gelaat de grootst mogelijke verlegenheid uitdrukte. Eindelijk merkte Cheiron het.
Hij moest begrijpen wat de koning kwelde. Ze waren hier niet in de tempel; het was ondoenlijk hem iets in het oor te fluisteren zoals dáar gewoonte was, terwijl hij er toch ook niet mee kon volstaan een van de sprekers gelijk te geven op goed geluk, zonder zelf iets nieuws te bedenken; het was duidelijk, dat vooral de priesters uit Korope daarmee geen genoegen zouden nemen.
| |
| |
‘Was er, o zoon van Apollo, een antwoord bij, dat uw goedkeuring heeft?’ vroeg Cheiron, om tijd te winnen.
‘Neen,’ verklaarde Aristaios, zijn schepen achter zich verbrandend.
‘Weet gij een beter antwoord, o grote koning?’
‘Ja,’ zei Aristaios.
Degenen die durfden vermoeden, dat hij om een antwoord verlegen was, - en Aktaion had diep medelijden met zijn vader, - dachten wel, dat Cheiron het hem nu door de aard van zijn verdere vragen in de mond zou geven; maar voor de kentaur iets zeggen kon, kwam een der slaven met een verschrikt gezicht binnenstuiven en fluisterde Autonoë iets toe. Tegelijk hiermee hoorde men geschreeuw buiten in het voorhuis, en hoefgetrappel. Meer slaven naderden van die kant, alsof zij opgejaagd werden. De deur sprong open. Het geruis van regen was hoorbaar, en door de tocht bewogen, wierpen de fakkels lange schaduwen over de aanzittenden aan de twee rijen tafeltjes.
‘Hier zijn vreemde ruiters in aantocht, - gasten...’
Het hoefgetrappel klonk nu van heel dichtbij, en éen voor éen, vlak achter elkaar, als op een verkenningstocht door de bergen, stapten vijf ruiters de zaal binnen, glimmend van de regen en zwaar bemodderd. Hun bovenlichaam was naakt, hun gelaatsuitdrukking woest en schichtig, en hun zwarte of bruine paarden waren klein van gestalte. In het dansende fakkellicht schreden zij voort, naar waar Aristaios en Autonoë zaten. Hier bleven zij staan, in een scheve rij, die de halve zaalbreedte vulde. Zo verrast waren de gasten, dat zij pas ontdekten wat dit voor ruiters waren, toen Cheiron opstond en zijn mantel, die achter zijn achterdeel bleef haken, lostrok en om zich heensloeg. Het waren ruiters als hijzelf. Het waren kentauren.
Oog in oog met de voorste van de vijf, richtte Cheiron het woord tot de aanwezigen. Hij scheen zeer goed geluimd.
‘Schrik niet, vrienden! Het is de beschikking van koning Aristaios! De koning weet hoe hij zijn gasten moet bezighouden, ha, ha, ha! De koning weet, dat beelden, gebeurtenissen, kleurige tonelen, tot het menselijk gemoed vleiender spreken dan antwoorden op vragen. Wat is de betekenis van de uitspraak van het orakel, dat de Anauros buiten zijn oever zal treden? Ziehier.’
Dat zich op dit ogenblik van alle gasten een razende angst | |
| |
meester maakte, was niet het gevolg van deze raadselachtige, doch in zekere zin toch nog geruststellende woorden. Maar men had inmiddels tijd gehad om de nieuw aangekomenen wat beter op te nemen in het onzekere licht, en vooral toen het gebaar van Aristaios, die zich op een wenk van Autonoë omdraaide om de voorste ruiter met uitgestrekte hand welkom te heten, alleen maar een minachtende grijnslach te voorschijn riep om die vijf baardige gezichten, drong het tot hen door hoe ongunstig deze gezichten waren: gezichten van rovers en keelafsnijders, met oren spits en ogen geknepen, en zonder de adel van Cheirons voorhoofd. Plotseling wisten zij, dat zij zich nooit en te nimmer hadden kunnen verenigen met de lichaamsbouw van Aristaios' raadsman. Het was onnatuurlijk. En nu het gevaarlijk dreigde te worden, was het dubbel onnatuurlijk.
Als waterkringen rondom een plompende steen plantte de schrik zich onder hen voort. Als lenige dieren waren de slaven achter de haard gevlucht; de drie prinsessen leken meer op elkaar dan zij ooit nog hadden gedaan; en van de forse anakten beefden de handen en trilden de lippen.
‘Wat betekent dit?’ vroeg Hermesianax, vaal van angst en van op de proef gestelde verantwoordelijkheid.
In een gebiedende houding stond Chieron midden in de zaal. Een triomfantelijke lach tekende zich af rondom zijn vlezige lippen. Hij galmde:
‘Aktaion zal het zeggen! De orakelspreuk gold hém!’
Aktaion, die werktuigelijk Timandra's hand gegrepen had, antwoordde niet. Maar toen zag hij, dat de doodsbleke Karion van uit het andere einde der zaal tegen hem knikte, met iets van voldoening, - met iets van voldoening over een gestolen panspermia, die toch niet gestolen was! Zo ook deze ruiters, die hij op de dag na Cheirons aankomst reeds op de speelweide had opgemerkt: zij bestonden, en toch bestonden zij niet. Hij geloofde wel, dat hij alles begrijpen zou, wanneer men hem tijd liet om na te denken...
‘Musaios zal het zeggen!’
De rhapsode bleek het meest bevreesd te zijn van allemaal. Zwaar leunde hij met de armen op zijn tafeltje, vol jammerlijk boerse achterdocht, en met gezichtstrekkingen. Niemand verstond iets van wat hij voor zich heen stamelde.
‘Ach wat!’ riep Cheiron ongeduldig, ‘moet ik een rhapsode ver- | |
| |
beteren? Treedt de Anauros buiten zijn oevers, na maanden van droogte. Treedt de Kentauros in 't licht, want golven zijn dansende paar den!
Zijn deze lieden welkom of niet? Bewaar de doodsangst maar voor een andere gelegenheid!’
Het slijk op de rompen der ruiters scheen licht te geven wanneer zij zich bewogen. Nog steeds stonden zij in een lange rij achter Autonoë, die zich nu van haar zetel verhief en de vijf mannen verzocht plaats te nemen en zich te verfrissen. Dit bracht allerlei verwarring en misverstand. Niet alleen dat niemand hen tot buurman wilde hebben, zij schenen ook weinig geneigd te zijn om aan een tafeltje op hun achterdeel te gaan zitten. Het viel op, dat Cheiron ervoor zorgde steeds oog in oog te blijven met de voorste, wiens bewegingen door de andere vier getrouw werden nagebootst.
Maar eindelijk zaten zij dan: vijf oude, krachtige mannen, maar zonder de wijding van de ouderdom, vijf smerige rompen, vlegelachtig omhooggroeiend uit de paarderomp, tien handen, die op klauwen geleken. Zij lachten geniepig. Zij namen een slip van het gewaad van wie het dichtst bij hen zat om er hun borst mee schoon te vegen. Zij grepen de bekers wijn, die hen werden voorgezet, bekeken de bekers, en bliezen erop, alsof zij de lichtglans in het metaal wilden aanwakkeren tot werkelijk vuur. Toen zij de aangelengde wijn hadden geproefd, brulden zij met een daverend keelgeluid:
‘Melk’ - en smeten de bekers met veel gekletter over de vloer. Dit helse rumoer was het teken voor een schuchter optreden der slaven, die, met de ontredderde gasten begaan, in de wapenkamer zwaarden en speren waren gaan halen. Een van hen hield de waakhond Talos, een stokoude Kretenser dog, die altijd achter de haard sliep, bij de gevlochten halsband vast. Maar hoe verknocht ook aan hun meesters, dapperder dan Talos waren zij in geen geval, en toen de hond op het zien van de vijf kentauren een erbarmelijk gehuil slaakte en de zaal uitbuitelde, volgden alle slaven zijn voorbeeld.
‘Melk!!’
Hoe moest men dit gebrul opvatten? Herhaalde Cheirons historie zich? Zelf al lang gewend aan het drinken van wijn tot het driedubbele aangelengd, keek hij peinzend toe hoe aan zijn evenbeelden het onversneden vocht werd ingeschonken, waarmee zij | |
| |
zo snel raad wisten, dat Karion niet eens tijd had zich over hun goddeloosheid te verwonderen. Geen druppel moest verloren gaan. Daarbij, hoewel zij af en toe grijnsden tegen de gasten, vooral tegen de vrouwen en meisjes, onderhielden zij zich uitsluitend met elkaar, in een taaleigen, dat het midden hield tussen gehinnik en een of ander Thracisch dialect, duidelijk barbaars. Een vertwijfelde poging wagend om zich als gastvrouw beminnelijk te maken, vroeg Autonoë hen of zij afstammelingen waren van Kronos, waarop zij, zonder enige aandacht aan de vraagster te schenken, niets anders deden dan het woord al misvormend herhalen, - ‘Kronos, Chtonos, Phlogos, Honos,’ en zo door, heel snel achter elkaar, en meer en meer van het Griekse woord afwijkend, dat het uitgangspunt vormde. Hoe langer zij spraken, in dit taaltje van achterlijke stalknechts, hoe scherper het de gasten tot bewustzijn kwam, dat zij met deze wezens, Cheiron mocht dan zijn beschermende hand over hen hebben uitgestrekt, niet alleen niets gemeen hadden, maar dat zij er verstandig aan zouden doen het veld te ruimen. En zo geschiedde. Hun voorbeeld volgend, trachtte Aktaion Timandra mee te trekken. Star van ontzetting hield zij de vijf tomeloze drinkers in het oog, die, wanneer zij niet bezig waren hun bekers te ledigen, elkaar op de schouders sloegen, in de ribben porden of andere blijken gaven van een dierlijke baldadigheid. Toen op zijn herhaald aandringen Timandra eindelijk opstond, versperde Cheiron haar de weg; wat hij zei kon Aktaion niet verstaan door het rumoer der kentauren. Zoveel was zeker, dat Cheiron een kort ogenblik de hoofdman uit het oog verloor en met de rug naar zijn soortgenoten gekeerd stond, die niet aarzelden van de aldus verworven vrijheid gebruik te maken. Na in allerijl hun bekers geledigd te hebben, sprongen zij op en slaakten een oorverdovend gehinnik, aarna zij zich met grote onstuimigheid, en zo snel, dat het de hele tijd door reeds in hun gedachten moest zijn geweest, op de vrouwen en meisjes wierpen, die, behalve Timandra, allen onbeschermd stonden, klaar om te vertrekken, of, zoals Autonoë, een laatste poging wagend om de indringers tot rede tebrengen. Aktaion, die Timandra wilde omvatten, merkte, dat Cheiron hem reeds voor was geweest en haar bij de polsen hield. Woest greep hij haar aan, duwde haar half achter zich, alsof ze op zijn rug moest klimmen, kwam toen tot bezinning en stootte haar naar Aktaion terug.
| |
| |
Van de andere vrouwen, Autonoë, de drie prinsessen en de bejaarde zuster van Hermesianax, zou het lot niet te benijden zijn geweest, indien op het allerlaatst verdedigers niet toch nog paal en perk hadden gesteld aan uitspattingen waarbij de goden zich het aangezicht moesten omhullen. Als lammeren door de scheerder werden Timaretè, Enaretè en Anchinoë van hun feestgewaden beroofd en hadden de druk te verduren van hijgende paardeborsten.
De zuster van Hermesianax had de rhapsode in haar val meegesleept en lag nu in een kluwen van armen en benen met hem op de grond, onontwarbaar voor iedere kentaur. Autonoë tenslotte, die had trachten te vluchten, werd tegen de muur geperst, vlak onder de bronzen fries, die de ontvoering van Europa voorstelde, en waarvan het doek naar beneden was gerukt.
Eindelijk kwamen de slaven binnenstormen, voorafgegaan door Aristaios, de enige onder de feestgangers die gewapend was geweest. Tot drie maal toe golfden de vechtenden de zaal door. Tafeltjes werden omvergeworpen, Timandra's standbeeld viel voorover, eerst alsof het zweven, dan alsof het duiken ging. Een fakkel lag op de grond te smeulen, sissend in een wijnplas. Dan kwam een tochtwind de helft van de overgebleven fakkels uitblazen, en het geruis van de regen was weer hoorbaar.
Aristaios vond men met zijn eigen zwaard een handbreed in zijn rechterzij geboord, even onder de ribben. Diopos trok het eruit en bleef hoofdschuddend de wond bestaren en het bloed dat er vloeide.
Met de vijf woestelingen bleek ook Cheiron verdwenen te zijn.
Toen men weer aan het spreken toe was, kon men hem niet genoeg verdoemen, want daar niemand wist hoe hij zich tijdens het gevecht gedragen had, nam men geredelijk aan, dat hij de kentauren had opgehitst. Autonoë lag in een aanval van razernij in het vrouwenvertrek. Hoewel Oenopion een haastige en zakelijke voortgang van de plechtigheid voorstelde, omdat na het offeren het huwelijk toch eigenlijk reeds voor driekwart voltrokken was, wilde Aktaion daar niet van horen. Hij was hierin zeer beslist.
Karions spreuk voor deze avond luidde: ‘Wie een dief in zijn huis haalt zal een moordenaar zien vertrekken.’
|
|