| |
| |
| |
Het herfstfeest
Niet uit nieuwsgierigheid, - bij het eerste woord van de zeeman had hij alles reeds begrepen. Dit was dus Cheirons persoonlijke drijfveer om zich in te laten met de genezingen! Hij wist niet of hij hardop lachen moest of zich doodschamen. Dat Cheiron de plechtigheden niet ernstiger bleek op te vatten dan hijzelf, was een troost, al had hij aan dit gemis aan eerbied waarlijk wel op een andere wijze uiting kunnen geven dan door dit brutale misbruik. Of was het de kentaur er alleen om te doen het goed gevolg van Aristaios' behandeling tot iedere prijs te verzekeren? Hij nam zich voor het geheim aan niemand te verraden en Cheiron niet te laten merken dat hij het wist.
De ontdekking trof hem des te pijnlijker, omdat de kentaur zich de laatste tijd zoveel aan Timandra gelegen liet liggen, en zelfs begonnen was een beeldhouwwerk van haar te maken, een staande figuur uit geaderd marmer. Onder zijn toverende handen trad Timandra te voorschijn in bruidstooi: het beeld was bedoeld als huwelijksgeschenk. Toch was Aktaion niet jaloers, hoezeer zijn verliefdheid ook gestegen was na de miraculeuze redding, toen Timandra tot het leven wedergekeerd scheen te zijn voor hem alleen. Er was iets anders in het spel. Nu hij Cheirons ware natuur had ontdekt, begreep hij niet hoe de paardmens, een monster toch, dat zich eigenlijk onberispelijk zou moeten gedragen om met de mens op voet van gelijkheid te verkeren, zich in de nabijheid dorst op te houden van een meisje zo rein als Timandra. Dat hij zelf, tot voor kort, van Simaetha's hut nog een soortgelijk gebruik had gemaakt als Cheiron van de omheining achter de peribolos, vergat hij.
De bezoeken aan de hut had hij gestaakt uit een dof schuldbe- | |
| |
sef. Maar dit schuldbesef sloeg op hemzelf terug, want deed hij Artemis niet te kort door de oude gewoonte zo gewelddadig te onderbreken? Simaetha dacht er althans zo over. Met zulk een razende hartstocht bezwoer zij hem, niet in het huwelijk te treden met een schuld tegenover de godin op zijn geweten, dat hij, haar werkelijke bekommernis radend, erin toestemde nog enkele avonden bij haar te komen zitten, op de kist tegen de muur, met haar hand in de zijne, onder voorwaarde evenwel dat de stal leeg zou zijn. Maar het was niet meer als vroeger; hij deed stijf en gedwongen en was weinig spraakzaam, en hun liefkozingen, eertijds een natuurlijke inleiding tot de geneugten die zij hem verschafte, leken nu kinderachtig, en werden van zijn kant bijna verveeld bedreven. Zij zag het wel: hij was de ware Artemis-vereerder niet meer, het was aan alles te merken; wanneer hij eenmaal getrouwd was, zou zij hem nooit terugzien. Maar hij suste haar; na zijn huwelijk kreeg hij immers de handen vrij; op de burcht werd een afzonderlijk bijgebouw voor hem en Timandra ingericht; hij zou aan Artemis offeren zoals nooit tevoren! Nu reeds, sinds een tiental dagen weer jagend in het heuvelachtige voorterrein van de Pelion, had hij alle herten, met pijl of werpspies bemachtigd, aan de godin opgedragen en al zijn geheime altaren met herfstbloemen versierd. Wat wilde Simaetha dan toch meer? Pas op voor de paardmens, was het laatste wat zij tegen hem zei; en hij legde dit zo uit, dat zij geraden moest hebben, dat Cheiron nog steeds zijn uiterste best deed om hun beider meesteres in een zo ongunstig mogelijk daglicht te stellen.
Zij stonden aan de hoek van het grote omgeploegde veld, dat aan de drie eiken grensde, en waarop in de verte gezaaid werd. Deze avond werd het herfstfeest gevierd, nadat de vorige dagen de derde ploeging verricht was, de heilige, die het maagdelijke land openreet. Want was de eerste ploeging een streling, de tweede een kus, daar kon de derde slechts met het echtelijke geweld vergeleken worden. Aan de overkant bewogen zich de witte figuurtjes alsof zij het land veegden, breeduit met de armen zwaaiend, in groepen. Het gezang vermengde zich met de metaalgeluiden, die de vogels moesten verjagen. Priesters gaven de toon aan; er waren veel priesters in Jolkos de laatste maanden, uit de meest afgelegen streken, leerling-genezers, of dwarskijkers van een of an- | |
| |
dere jaloerse tempel... Cheiron hield de handen voor de buik gevouwen, juist op de grens tussen mens en paard, alsof deze dubbelzinnige lijn behoed moest worden door een vroom gebaar. Het ploeg- en zaaifeest scheen zijn warme instemming te hebben. Zijn dikke lippen hingen kinderlijk open, zijn stompneus was onbeschaamd en wat rozig, zijn hoog voorhoofd bijna glad. En hij sprak over de schoonheid van dit feest, over het geluk voor een jongeling als Aktaion zijn huwelijk te mogen vieren drie dagen erna, in deze tijd dat de Pleiaden ondergingen en de kraanvogels met wilde kreten de kust verlieten. Het werd dan wel kouder, het ging regenen en stormen, maar het hart verzamelde warmte binnenin, en twee harten wisten niet wat er om hen heen geschiedde.
Op zulk een zalvende toon had hij gesproken, dat Aktaion hem verbaasd aanzag. Maar Cheiron had nog meer stichtelijks op het hart.
‘Om nog maar te zwijgen,’ hernam hij, zich omdraaiend en met een weids gebaar de velden achter hem omarmend, waar nog geploegd werd, en tevens inderhaast gezaaid, om voor de avond alles in gereedheid te hebben, ‘om nog maar te zwijgen van de overeenkomst: de heilige ploeging, - de bevruchting van de aarde door de hemel... Je kent die overeenkomst.’ ‘Wanneer ik haar kende,’ zei Aktaion korzelig, ‘zou ik mijn kennis verbergen.’
Cheiron liet een klokkend geluid horen, dat voor een lach scheen te moeten doorgaan. Het was koel op het veld. Rondom de Pelion, die zwaar en drukkend over het dal leunde, dreven witte flarden, die regen voorspelden. Schone vooruitzichten! Rijkelijk was de wijnoogst geweest, en mocht men inderdaad op vroege regens rekenen, dan zou de graanoogst, een half jaar later, er gelijke tred mee houden. Want ook wanneer men goud en runderen in overvloed bezat, brood moest er zijn. Nog nooit had het land zo vruchtbaar geleken, nu het arme Jolkos volstroomde met schatten. En de orakelspreuken deden hun plicht en lijfden de toekomst in, afgunstige priestergemeenschappen werden verpletterd door woedende Aristaios-vereerders, het Apollobeeld in de tempel was van zuiver goud, tot in het hart van de god en tot aan zijn oren toe, de zieken genazen dat er geen bijhouden aan was, en in de golf zeilden scheepjes Jolkoswaarts, die vroeger in Amphanai of Korakai aanlegden.
| |
| |
Achter hen kwamen de ploegers met geschreeuw naderbij, de witte stieren aandrijvend met prikkels. Zo talrijk als de bevolking van een half dorp liepen jongelieden en ouderen naast de ploeg, half arbeiders half feestgangers, onder aanvoering van een priester, die overal tegelijk moest zijn en die daarom door middel van gebaren zijn gestalte vermenigvuldigde. De voor was niet geheel recht: men schreeuwde met verachting, zeer verontwaardigd, er waren goden beledigd, er zouden knopen groeien in Demeters lang blond haar, als bezocht door ongedierte. Dan zwenkte de ploeg. De staart werd neergedrukt door handen, waarvan er minstens vijf overbodig waren, met handjes ertussen van kinderen, die aan de eikehouten boom hingen te spartelen; het bronzen kouter blonk als een bruin en spits gezicht, ingesmeerd met modder voor de grap, satirachtig; en dan dook het spitse gezicht weer onder, begerig bijtend, als een fijnproever, die alleen maar de korst lust van de taart genaamd Moeder Aarde; en de prikkelaars, de helden van de ploegstaart, de zangers, de schreeuwers, de betweters, de rechte-voren-trekkers, zij trokken eendrachtig verder in hun witte klederen, op enige afstand gevolgd door haastig zwaaiende zaaiers, met als eerste een vrouw van middelbare leeftijd, moeder van negen kinderen en pas zwanger van het tiende, die, vermoeid en opgejaagd, zinnebeeldig zwoegend, de eerste korrels tussen de klonten wierp. Van tijd tot tijd keerde zij zich om, met uitgestrekte hand, om meer zaad; zij kwam haast altijd tekort; zij had geleerd er gul mee om te gaan in haar lang en ijverig huwelijk. En de vogels fladderden over de hoofden, en doken soms tussen de benen; de vogels van Jolkos waren zo brutaal als de mensen van Jolkos; maar het brutaalst van allemaal waren de straatjongens van Jolkos, die met kleine spaden gewapend het zaad weer toedekten, ranselend, over elkaar heenbuitelend, schreeuwend. En dan was alles al weer voorbij. Terug kwamen zij niet, het was de laatste voor.
‘Het is bijna even opwindend als de jacht.’ - Niet zonder hooghartigheid had Aktaion gesproken, de fijne, licht gebogen neus opgetrokken, de uitdrukking van zijn gezicht wisselend, als zo vaak, tussen kinderlijke ijver en honende trots.
‘Het heeft iets koninklijks,’ zei Cheiron, ‘de waardigheid dezer handelingen springt in het oog. Men begrijpt waarom een koning niet jaagt, maar zich op de landbouw toelegt. De landbouw is | |
| |
machtiger, verder reikend, dierbaarder aan de goden. Zeus laat zijn regendroppels vallen. Helios, of Apollo, zoals onze wakkere Hermesianax onlangs heeft uitgemaakt, schiet zijn stralen af, niet om de wildstand op te voeren tot ongekende hoogten, maar alleen ter wille van het koren.’
‘Inderdaad, mijn vader jaagt zelden... Hij heeft andere bezigheden...’
Met de hand op zijn schouder sprak Cheiron, met diepe, aangename stembuigingen:
‘Waarin jij hem eens zult opvolgen. De wilde haren hebben tijd nodig, eerst om te groeien, dan om uit te vallen. Jaag nog maar, mijn jongen; eenmaal gehuwd, zul je het hoe langer hoe minder doen...’
‘En de godin der jacht hoe langer hoe minder vereren? Is het dat niet?’ - En weer keek hij Cheiron van terzijde aan, wantrouwend, niet zonder minachting. Waren deze hooggestemde woorden hem door Autonoë ingegeven? De laatste les voor zijn huwelijk? Hij dacht aan de roodgebaarde vreemdeling en aan zijn ontdekking, - ‘Wanneer ik eenmaal mijn vader heb opgevolgd, stuur ik Hermesianax weg, en sticht hier een Artemisdienst, met een tempel van zilver, de kleur van de maan. Het volk zal op mijn hand zijn. En het eerste wat ik doe is die volgekrabbelde stenen op Hermesianax' hof in zee laten gooien; misschien stort de Olympos dan meteen in.
Strepsiades, de vlegel, knoeit vaak met die stenen. Er zijn lettertekens van jaren geleden en die verandert hij dan in zijn eigen voordeel, wanneer hij van een bepaalde god iets verkrijgen wil.’
‘Zeer laakbaar,’ luidde Cheirons oordeel, ‘ook hij veroorlooft zich vrijheden met de goden, zoals jij zoudt willen doen, maar niet zult doen. Door je huwelijk zul je Artemis vergeten. Zij zal je niet meer erkennen als waardig om haar dienst te leiden. Zij eist alles op van haar vereerders, en iedere band met anderen verbreekt zij. Denk aan Orion!’
‘U spreekt anders dan vroeger,’ zei Aktaion nors, en met een haastige blik: ‘U doet zich anders voor dan u in werkelijkheid bent: hoort dat ook bij het verbergen?’
‘Een keus tussen Timandra en deze godin,’ zei Cheiron, doende alsof hij de vraag niet verstaan had, ‘is zo moeilijk niet, en zij zal steeds minder moeilijk worden.’
| |
| |
Het brandde Aktaion op de lippen om te zeggen, dat ook Timandra zich aan de godin had gewijd, en haar maagdelijkheid, tot aan hun huwelijk, met een plechtige eed aan haar had opgedragen. En zulk een band was niet zo licht te verbreken, ook later niet. Maar met Cheiron wilde hij niet spreken over Timandra. Liever ging hij nog wat jagen, voordat het feest begon, waardoor hij tevens het worstelen en discuswerpen ontliep, dat er de inleiding toe vormde.
Kortaf nam hij afscheid.
Toen hij, op de stijgende weg gekomen, omkeek, zag hij de kentaur met kleine, stijve pasjes in de richting van de zaaiers schrijden, heel wijs en ingetogen, en nog steeds met de handen gevouwen voor de buik: het toonbeeld van een goed geordend leven. Bedenkende welke hartstochten zich achter dit getemde uiterlijk schuilhielden, lachte hij smalend. Het kwam hem voor, dat hier de kunst van het verbergen wel wat al te ver gedreven werd.
Ook die avond op de agora, schuin achter zijn ouders gezeten, verwonderde hij zich telkens weer opnieuw over de nobele standen, de stemmige gebaren, en steeds het juiste woord op zijn tijd, waarmee de kentaur het feest opluisterde. Een hoofd boven de hoogwaardigheidsbekleders uitstekend, gedroeg hij zich toch als een der hunnen, bescheiden, en slechts op onmerkbare wijze leiding gevend. Algemeen werd hij dan ook als zodanig erkend, want hoewel slechts weinigen de ware toedracht begrepen van de genezingen, waarvoor Jolkos in zo korte tijd befaamd was geworden, dat zijn geestelijke vermogens die van Aristaios met het dubbele overtroffen, zag men toch wel in. In het bijzonder viel het Aktaion op met welk een uitgelezen hoffelijkheid hijAutonoë behandelde, hoe hij steeds zweeg, wanneer zij spreken wilde, en met snelle blikken in alles haar raad of goedkeuring inwon. In het fakkellicht, dat de dansen en gewijde spelen bescheen, zat Autonoë te glinsteren als een afgodsbeeld, het hoofd achterover, de boezem strak gespannen, goud en edelgesteenten tillend naar gelang zij ademde. Naast haar was Aristaios een smalle, rechte man in het wit, merkwaardig uitgedoofd. Medelijden bekroop hem, wanneer hij zijn vader zo zag zitten, en zijn moeder, die soms het woord tot hem richtte, hoofdzakelijk om te zien hoe het | |
| |
achter haar gesteld was, of iedereen daar wel luisterde, knielde, opstond, prevelde naar behoren, keurde hij nauwelijks een antwoord waardig. Met wrevel dacht hij aan het huwelijksfeest over drie dagen, en hij herinnerde zich, dat ook Timandra hem had toevertrouwd zich meer te spitsen op wat er op de bruiloft volgde dan op de bruiloft zelf. Zij zat met andere meisjes op de eerste rij gehurkt.
Wanneer de flambouwen opflikkerden, kon hij haar glimlach onderscheiden. Aan de laatste dans, de dans der groeiende korenaren, zou zij nog deelnemen.
Juist toen de heilige olijftak rondgedragen werd om door alle aanwezigen gekust te worden, kwam de volle maan boven een wolkbank uit en vulde op de agora met zilverglans aan waar het rood van de fakkels tekort schoot. Tot in de hoeken waar het volk stond drong het maanlicht niet door; daar waren het alleen de fakkels die hoofden uitnodigden kortdurend te verschijnen, alsof zij dansten, woeste hoofden, baardige hoofden, of zeldzaam wezenloze, met schaduwen ingewreven, zodat men niet zien kon of zij oud of jong waren. Juist schreden de dragers met de tak, waaraan flesjes met wijn en olie tegen elkaar aankletterden, voorbij de koninklijke zetels, toen Aktaion onder die menigte de vreemdeling ontdekte, die in de eik achter de peribolos Cheiron had bespied. Ook nu hield hij de kentaur in het oog. Hij stond helemaal vooraan, wijdbeens, in een vuile tuniek met koperen spangen, en op zijn gezicht verscheen telkens wanneer de flambouwen dit wilden een smakelijke grimas. Om hem heen werd niet gelachen. Men had zich ook alleen over Cheirons lichaamsbouw vrolijk kunnen maken, en hierop stonden strenge straffen, terwijl de meesten ook reeds aan de verschijning van de paardmens gewend waren. De zeeman evenwel deed alsof hij hem voor het eerst zag, en steeds weer opnieuw voor het eerst; zijn hoofd dook uit de schaduwen op, en dan zag hij hem, voor 't eerst, onfeilbaar, de ontmoeting van zijn leven, en dan zette hij grote ogen op, wiegde met het hoofd, en grijnsde, alsof Cheiron de beste grap was op deze avond en uitvoerig bestaard moest worden. Aktaion kreeg niet de indruk, dat de man kwaad wilde of hem geld zou willen afpersen voor een verlenging van zijn stilzwijgen, - maar wat hij wel bedacht was welk een kostelijke getuige dit zou zijn voor iemand die de kentaur zou willen beroven van zijn houding van | |
| |
diepzinnig en alomgeëerd raadsman, die binnenkort zelf nog wel eens het trappelen en hoefschrapen zou verleren.
Inderdaad maakte het lichaam van de kentaur, waarover zijn blik telkens gleed wanneer het roodgebaarde hoofd aan de overkant zich in een geluidloze schaterlach scheen op te lossen, een uitgesproken menselijke indruk, alsof de bovenhelft, met het machtige hoofd in top, de bruine huid dwong minder bruin te zijn, de poten, althans de voorpoten, minder mager, en de staart minder wuivend, en goed opgeborgen ook, wanneer hij op zijn achterdeel zat, zoals nu.
Het paardelijf, bijna verticaal gehouden, puilde wel naar achteren uit, maar zonder op te vallen, en daar de lange wollen mantel, die het bedekte, in dezelfde kleur gekozen was als de huid, - een ingeving van Autonoë, die zich steeds veel moeite gaf voor de vervolmaking van Cheirons uiterlijk en manieren, - maakte het geheel ongeveer de indruk van een statige grijsaard met een sleepgewaad aan, ingenomen bij het middel, zoals sommige vrouwen gewaden op Kreta, waarvan Aktaion wel eens afbeeldingen had gezien. Op de Kadmosfriezen in de eetzaal kwamen ze voor.
Geheel opgaand in de beschouwing van zijn leermeester en de lachbaard aan de overkant, had hij niet gemerkt, dat de dans der groeiende korenaren reeds begonnen was. De agora was nu zeer zilverig. Een dun getokkel, enkele barbaarse fluiten en bekkens, begeleidden de dans, waarbij tien meisjes in het wit door handbewegingen de groei en de stijgende hoogte van het gewas tot uitbeelding brachten, terwijl hun lichamen golfden als koren op de wind. Maar de hand was het voornaamste; die trok de aren uit de grond, die deed de natuur voor hoe zij doen moest, opdat het een half jaar lang niet vergeten zou worden, en de voeten schreden tussen al die onzichtbare blonde stengels door en knakten er niet een. Dan weer waren de lichamen voltooide schoven, in het midden saam gebonden door gordels; en dan rolde de tijd weer terug, en van heel klein werden de sprieten opnieuw uit de vette aarde gelokt, steeds hoger, met sidderende spiraalbewegingen en een heerszuchtig stampen, wanneer het niet vlug genoeg ging.
In dit trekken en opkweken van graan door meisjeshanden, waaraan de seizoenen geen weerstand zouden kunnen bieden,
| |
| |
was Timandra wel de meest bedrevene van alle tien. Van nature reeds gewend aan afwachtende standen, breeduit, als vleugels, droegen haar handen zorg voor akker na akker, met een sierlijkheid als gold het slechts het ontbladeren van bloemen, het weven van gewaden of het stuiten van zeer lichte ballen. Aktaion lette op Cheiron. Hij was niet de enige die bewonderend toekeek, maar daarbij vertoonde zijn gezicht zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking van zelfvergetelheid, dat Aktaion bijna niet durfde raden wat er in hem omging. Het was een sombere begoocheling zonder wulpsheid, want zijn vlezige lippen waren saamgeperst; het was een bezeten aandacht, die het meisje naar zich scheen toe te zuigen, en die zijn gezicht, zijn gestalte ook, veredelde in de mate waarin dit gelukken zou, - of niet gelukken zou, om het even: want hij was al zo ver heen, dat het bezit even grote verrukkingen moest baren als het ontberen.
En weer: Aktaion voelde geen ijverzucht. Hij keek naar de maan, en dacht zichzelf in dienst van de godin, hogere doeleinden najagend dan Timandra. En hij droomde van een Cheiron die, hem lang niet ongenegen, Timandra mee zou voeren op zijn paarderug, ver weg, de bergen in; en bruiloft werd er niet gevierd, na dit herfstfeest. En toen de schoonste van de tien, deze Timandra, de bijvalsbetuigingen beantwoordde door het eerst op Cheiron af te zweven, - en zelfs Autonoë billijkte dit, met veel schalkse hoofdknikjes, - en hem bij de hand greep, waarop de oude man het hoofd boog als gebroken, toen was het hem of hij haar reeds verloren had. En niet omdat hij haar niet liefhad, of aan iemand anders de voorkeur gaf, verheugde hem dit, maar om dat zij, als schoonste, te dicht dreigde te groeien tot bij de allerschoonste, - die hij niet kende.
Van haar redder begaf Timandra zich naar haar eigenlijke redder, koning Aristaios, en veel gelukwensen had zij in ontvangst te nemen voor zij tegenover Aktaion stond. Opmerkzaam keek hij haar aan, bewonderend ook, maar zijn handen hield hij onder de chlaina.
|
|