| |
| |
| |
Nieuwe waardigheden
Zijn woning had hij dicht bij de grote Apollotempel, met de vier vergulde houten zuilen ervoor, in navolging van die van Korope, waar ze met echt goud waren bedekt. Het verschil was tekenend.
Bittere gedachten beslopen Hermesianax, zo vaak hij met deze priesterstaat in het klein, die niet alleen het schiereiland beheerste, maar zijn machtige orakelspreuken slingerde tot in het hart van Thessalië, het armelijke Jolkos vergeleek. Een luie bevolking, een slechte gezondheidstoestand, een door zeeroof en verre oorlogen bijna stilgelegde handel. En een koning, die niet voor vol werd aangezien. Schamele troost, dat de oorlogen Jolkos zelf de laatste jaren steeds hadden gespaard, - te meer omdat Korope zich dit als verdienste aanrekende, altijd weer Korope. In Korope lag de tempel te midden van een laurierbosje, aangenaam geurend en verlevendigd door stromend water. In Jolkos had men 's winters te veel water, 's zomers moest men de goden van de Pelion vervelen met smeekbeden. In Korope's tempel stond een Apollobeeld van goud en ivoor, beladen met de rijkste versierselen. In Jolkos was Apollo van hout, met bladgoud beslagen, en zonder oren, - omdat een god immers niet behoefde te horen! Hermesianax wist wel beter, de oren waren er afgeslagen door een dol geworden priester, jaren geleden. Pelgrims naar Jolkos? Zieken naar Jolkos? Het mocht wat, - even goed had men Pan ter aanbidding kunnen opstellen, of Poseidon Hippos, of Artemis, of Hermes. Nadat Hermesianax er zich van vergewist had, dat niemand hem bespiedde, liep hij naar de stenen berm voor de ingang van zijn woning, en gaf er een flinke trap tegen, zodat de stenen, die vrome bezoekers rondom de god hadden opgestapeld, in alle richtingen uiteenvielen en over elkaar heenrolden. En dan was | |
| |
Hermes nog zijn naamgenoot, en glanzen van olijfolie deden de stenen en de baardige kop, die de zuil bekroonde, en de phallos, die ten hemel wees. En toch zo machteloos. Maar toen werd hij nadenkend, en zijn bruine ogen verschoten, en zagen, en begrepen, en hij liep naar de stapel terug en verschikte de stenen met zijn voet. Was Hermes niet de god der gelukkige vondsten? En onverschillig wat men hier de vondst wenste te noemen, - de adder, het kruid, of de paardmens, - was het nieuwe vooruitzicht voor Jolkos en hemzelf niet alleen aan Hermes te danken? Hij beloofde de god een beker onversneden wijn deze avond, in plaats van de gebruikelijke sprenkeling van druppels voor het ter ruste gaan.
Nu Timandra onder geleide naar Amphanai was teruggekeerd, was zijn huis weer eenzaam en stil. Hij waste zijn handen in het bekken bij de ingang, kuchte luid bij het binnentreden, om zijn zuster te beduiden, dat hij in zijn heilige overpeinzingen niet gestoord moest worden, en trok een gemakkelijke zetel op de hof, de koele en schaduwrijke hof, - maar geen grote plataan, zoals bij de priesterwoning in Korope, en geen marmeren friezen met Apollo's heldendaden langs de met leem bestreken muur! Lang zat hij zo te peinzen, in afwachting van het maal, dat hij deze avond met de tweede priester, Diopos, delen zou. Midden in de hof lagen een tien- of twaalftal grote stenen, in een bepaalde rangorde geschikt.
Verre van de afbeeldingen der goden te zijn, stelde toch elk dezer stenen, die met onhandige Kretensische of Phoenicische lettertekens waren overdekt, een godheid voor, en van dag tot dag ging Hermesianax na, of zij nog wel recht hadden tot de grote kring, de kring der Olympiërs, te behoren. Dit las hij af aan de ijverig bijgehouden heilige geschiedenissen op de stenen, die hij volgens punten, op zijn vingers nageteld, waardeerde, en waarvoor de havenstad Jolkos hem de gegevens verschafte uit geheel Griekenland. De andere, minder in aanzien staande goden waren opgeborgen in een rommelschuur, maar soms hadden verwisselingen plaats en rangsverhogingen, en wanneer, zoals enige jaren geleden, volgens de laatste geruchten slangen waren toegevoegd aan de herautstaf van Hermes, dan kreeg Hermes een punt erbij, en had dus iets minder kans om van de hof te worden verwijderd, of, voor het geval hij zich in de rommelschuur bevond, een iets grotere kans om weer teruggehaald te worden. In het midden | |
| |
van de kring stond Zeus, een steen, waarop de aantekeningen ontbraken. Zij zouden ook overbodig zijn geweest. In het algemeen legde Hermesianax weinig kieskeurigheid aan de dag tegenover de mededelingen die hem bereikten; hij veranderde er niets aan en verwaarloosde er geen; maar zodra zij ongunstig voor de oppergod luidden, was doofheid zijn deel. Naar verhalen over het huwelijk van Zeus en Hera, een godin der aarde, in Argos en andere landschappen aanbeden, luisterde hij eenvoudig niet. Behalve Zeus behoorden Apollo en Athena tot de onveranderlijke kern. Met Hermes, als bode der goden toch al een speelbal der omstandigheden, kon men zich vrijheden veroorloven. Ares was al eens in de rommelschuur geweest, sinds Hephaistos hem belachelijk had gemaakt. De meeste vrouwelijke godheden, zoals Aphrodite en Artemis, vond men daar eveneens, terwijl Demeter talloze malen heen en weer gereisd was, al naar gelang van de uitslag harer bemoeiingen om haar dochter Persephone uit de onderwereld los te krijgen. Daarbij liet Hermesianax zich slechts zelden leiden door persoonlijke voorkeur. De god, die zijn gebed zo juist verhoord had, kon er zeker van zijn strenger dan ooit op de vingers gekeken te worden: een onomkoopbaarheid, waarvoor hij geëerd en gezien was bij al zijn medepriesters in Thessalië. Maar wat hielp hem dat, zolang de tempelvaten van brons bleven, het Apollobeeld van hout en de schatkist leeg? Men kon ook te onbaatzuchtig zijn, dacht hij bij zichzelf, terwijl hij de steen, die Hermes voorstelde, naar zich toetrok, om de gebeurtenissen van deze middag met een scherpe stift op zijn hobbelige romp te boekstaven.
Over deze gebeurtenissen sprak hij met Diopos onder de wijn. De tweede priester, een zwaarlijvig man, wiens kierogen en omgestulpte lippen het verlangen naar een goed leven verrieden, was tevens de genezer in Jolkos en had vooral op vrouwen veel invloed; de vrouwen, die hij niet naar zijn hand kon zetten of die zich weerbarstig toonden tegenover het heilige gebulder, waarmee hij hun kwalen te lijf ging, haatte hij, met al zijn massieve volbloedigheid.
Van deze vrouwen was de machtige moeder op de burcht er éen. Toen hij dan ook hoorde, dat naar Hermesianax' mening Aristaios misschien wel, maar Autonoë zeker niet verrast was geworden door de toespraak van de kentaur, gaf hij van grote onwil | |
| |
blijk om nog verder werk van de zaak te maken. Het was een samenzwering, meende hij; zelfs ging hij zo ver te veronderstellen, dat ook Timandra ingewijd was: hij had de adder wel eens willen zien die haar gebeten had! Autonoë's drijven beoogde niets anders dan om die duistere Thebaanse familie, waar niemand het rechte van wist, tot de Olympos toegelaten te krijgen, en wat werkte dit anders in de hand dan willekeur en bijgeloof? Het volk van Jolkos was al bijgelovig genoeg, juist omdat ze het rechte geloof misten.
Hermesianax antwoordde, schertsenderwijs, dat Diopos en hij misschien ook niet alle dagen even duidelijk wisten wat het rechte geloof was. Waarmee zij rekening hadden te houden was intussen ditzelfde volk van Jolkos, dat sinds deze middag - voor hoe lang, daar stond hij geen borg voor - geloofde, dat koning Aristaios een wonderdoener was. Kon men het in dit geloof doen volharden, dan zouden ook de omringende landschappen, en tenslotte geheel Thessalië, het geloven. De familie van Autonoë stond hier buiten. Hoofdzaak was: men had een wonderdoener. En dat betekende: men had een fortuin, mits men zich maar op een verstandige wijze van de wonderdoener bediende, onverschillig wie of wat hij was. En dan was een koning, zelfs een koning als Aristaios, nog lang niet de slechtste. Bovendien beweerde Aristaios van Apollo af te stammen, - Autonoë had dit beweerd, wierp Diopos ertussen, - en toen deze middag de paardmens de woorden ‘Apollo opzijstreven’ had gebezigd, was hem, Hermesianax, meteen ook een licht opgegaan...
De paardmens, - een tweede punt, dat naar Diopos' mening te licht geteld werd! Wie was deze paardmens? Was hij een god, of zelfs maar een demon? Was het te verdedigen om datgene wat Hermesianax op het oog had van de aanvang af te laten afhangen van leugen en bedrog? Het bedrog had hij zelf toegegeven, en bij dit bedrog betrokken was ook Aristaios, Apollo's zoon, - de goden mochten hem bijstaan, dat hij niet in een schaterlach uitbarstte...
Lachen kon men altijd nog, verklaarde op milde toon Hermesianax, wanneer het goud en het zilver, het elektron en het ivoor voor de tempel, en de zieken en gebrekkigen Jolkos binnen kwamen stromen, door kleine zeilschepen toegevoerd uit alle streken van Griekenland. Dan konden zij brullen van de lach om Aristaios' aanspraken en Cheirons kunsten, - hij en Diopos, in hun | |
| |
binnenkamer, en niemand zou het horen. Een god? Neen, dat was de kentaur zeker niet; veeleer leek hij op een oude knol met enige menselijke aanhangselen; maar dit betekende tevens, dat hij minder machtig was dan Diopos wellicht meende, en minder gevaarlijk voor de goede gang van zaken in Jolkos. De goddelijkheid, die hen alleen aanging, was de goddelijkheid van koning Aristaios.
Neen, voegde hij er haastig aan toe, niet in die zin, dat hij Aritaios bij zijn leven reeds tot god wilde laten verklaren; dit was onmogelijk. Maar na zijn dood was het zeer goed mogelijk; niemand zou kunnen aantonen, dat hij de zoon van Apollo niet was, en zolang Cheiron, die men in alle gevallen te vriend moest houden, voor genezingen zorgde, die hij zelf aan Aristaios toeschreef, zou niemand eraan denken om het aan te willen tonen. En over de gewilligheid van de kentaur hoefde men zich geen zorgen te maken: bewees zijn gedrag deze middag niet genoegzaam, dat hij het koningshuis welgezind was?
En wanneer Cheiron ooit stierf?
Dan kon men verder zien. Wellicht waren de wonderen dan reeds zo talrijk geworden, dat het geloof volstond en een diepe tempelslaap alle genezingen bewerkstelligde waarvoor eertijds nog kruiden, omslagen of orakelspreuken nodig waren geweest. Om nu tot in bijzonderheden af te dwalen: hem zweefde voor de geest een driemanschap van goden, waarbij Aristaios, na zijn dood...
Diopos was paars in zijn gezicht geworden. Niet zozeer nog omdat hij gedwarsboomd werd als door de noodzakelijkheid om nu zijn laatste en meest persoonlijke bezwaar naar voren te brengen. Hij deed alsof Hermesianax alles liet afhangen van zijn toestemming en zei:
‘Wat Aristaios betreft laat ik mijn tegenstand varen. Cheiron, zoals hij blijkbaar genoemd wordt, is een ander geval. Mijn zoon Strepsiades bericht mij dingen over hem waarbij een mens de haren te berge rijzen. Hij is een dwaas, en speelt met paarden als een dwaas. De eerste dag heeft het volk hem uitgejouwd. Het zal hiermee doorgaan.’
‘Maar mijn goede Diopos,’ zei Hermesianax geduldig, ‘deze dwaas schijnt de middelen te kennen om zieken te genezen, en het volk weet dit nu en jouwt niet meer, doch juicht. Het volk,
| |
| |
zelfs het volk van Jolkos, zal alles geloven zodra de hardnekkigste beenzweren zich sluiten. En waarom mag onze koddige vriend, zelf voor de helft een paard, niet met paarden spelen? Ik wenste zelf nog met paarden te kunnen spelen, op mijn leeftijd.’
Diopos begon te stotteren. - ‘Een adderbeet! Is dat een ziekte? Eenvoudiger kan het niet! Die genees ik ook!’
‘Ach,’ zuchtte Hermesianax. Hij begreep eindelijk. Nadenkend streek hij met de hand over het voorhoofd, zuchtte nog eens, liet zijn bruine ogen als vallende sterren tot een droevig staren verschieten, want het speet hem Diopos aan zijn eigen tafel te moeten verpletteren, en sprak als verstrooid: ‘Er zijn op dit ogenblik drie ter dood veroordeelden in Jolkos. Adders zijn niet moeilijk te vangen. Wanneer gij, o Diopos, een adderbeet even snel weet te genezen als de kentaur Cheiron, dan sta ik u niet alleen mijn plaats af als eerste priester van Apollo, maar laat u ook samen met koning Aristaios optreden als genezer van alle kwalen die het mensdom teisteren, als daar zijn bloedhoest, onvruchtbaarheid, likdorens, insektenbeten, slechte kijk op de handel, karige maandstonden, krampen, koortsen, verlies van de schaduw na wangedrag in de tempel, tegenslag op de pacht, sprinkhanen in het koren, nekgezwellen, stamelende spraak...’
De opsomming was nog niet ten einde, toen Diopos zich reeds gewonnen had gegeven.
Inderdaad was Diopos geen genezer met wie men eer kon inleggen. Hij was te ruw en te vluchtig, en had voor verschillende ziekten steeds hetzelfde middel klaar. Het was waar, dat de meeste lijders, die hem bezochten, niets anders van hem verwachtten dan een krachtige voorspraak bij de godheid; tot meer achtten zij hem ook niet in staat. Amper werd er naar hem geluisterd. Vaak moest Diopos de ongeduldige bezoeker, die zich reeds naar het altaar haastte, zijn raadgevingen achternaschreeuwen, in de hoop dat de veelal schamele giften zouden stijgen; maar men wist van tevoren al wat hij schreeuwen zou, en onder de havenbevolking was de grap geliefd geworden om de dikke Diopos, wanneer hij verandering van kleedij aanried, opdat de demonen de aldus vermomde zieke niet zouden herkennen, met een ernstig gezicht om zijn eigen gewaad te verzoeken, dat de lijder niet alleen onherkenbaar maken zou, maar vrijwel geheel onzichtbaar.
In dit alles kwam nu verandering. De dag volgend op die van | |
| |
Timandra's wonderbaarlijke genezing trok een kleine stoet, bestaande uit Aristaios, in een wit gewaad gehuld, de scepter in de hand, de beide priesters en hun volgelingen, en Cheiron, van de burcht naar de tempel. Om de kentaur, die men een korte mantel had omgeslagen, minder te doen opvallen, was het gezelschap te paard. Daar men van tevoren niets had aangekondigd, en alleen de raad der Ouden verwittigd had van het nieuwe optreden van de koning, was de verrassing onder de menigte, die zich voor de tempel verdrong, even groot als de onzekerheid of men de stoet met juichkreten dan wel met steenworpen zou ontvangen. Zeer geliefd was Aristaios in Jolkos niet, en de verschijning van de kentaur maakte de spottende tongen los. Tenslotte gaf de aanwezigheid van enkele getuigen van het voorval op de speelweide de doorslag tot een waardiger gedrag. Voor de tempel, op baren uitgestrekt, of op de stoffige grond, lagen de zieken.
Wat zich die middag in de tempel, onder het oog van de houten Apollo zonder oren, afspeelde was zeker waard om, als gerucht vergroot en opgeblazen, zijn zegetocht door de Thessalische landen onhoudbaar aan te vangen. Korope scheen voorgoed in de schaduw gesteld. Had men daar ooit meegemaakt, dat zieken bij tientallen tegelijk hun krukken wegwierpen? In werkelijkheid was Cheiron - half verborgen achter de troon, waarop Aristaios met de stem van de god sprak - er slechts in geslaagd een jichtlijder te genezen, maar dit dan ook zo onmiskenbaar, al werd de uitslag eerst de volgende dag bekend, dat men niet aan zijn vermogens behoefde te twijfelen, - dat wil zeggen aan koning Aristaios' vermogens.
In de ogen van het volk gold Cheiron, die de zakken met kruiden naar de tempel had gedragen, als een komisch lastdier, dat men tot de plechtigheden toeliet om de zieken op te vrolijken. Oorspronkelijk was hij een mismaakte dwerg zonder benen geweest, wie men nu dit kunstmatige verlengstuk had verschaft om de aandacht af te leiden van zijn gebrek. In het paard zaten twee mannen; hiertegen pleitte echter de omstandigheid, dat hij deze middag tot twee maal toe de tempel bevuild had, daarmee van een gemis aan zelfbeheersing blijk gevend, dat schel afstak tegen de waarlijk goddelijke gelijkmoedigheid, waarmee de koning klachten aanhoorde, spreuken prevelde, het hoofd naar de onbetamelijke paardmens boog, waarschijnlijk om hem te kalmeren, en tenslotte genas.
| |
| |
De jichtlijder genas men door met een roestige spijker aan zijn knobbelige vinger bloed te onttrekken, het bloed op een stuk hout te smeren en het stuk hout te verbranden op een zacht vuurtje van pijnappels en rozebottels. Hierna werd dit geneesmiddel nooit meer toegepast, - welk een verschil met Diopos! Iedere zieke zijn eigen middel, - een zieke moest als het ware trots op zijn middel leren zijn, zoals een vader op zijn kind, dat men toch óok niet aan een andere vader gaf. Geen van de latere jichtgevallen onder de steeds meer aanzwellende drommen uit Amphanai, Korope, Spalauthra en Olizon, uit Sesklo en Pherai, uit Larisa en het gehele laagland, ja tenslotte zelfs uit Euboea, Boeotië en Phocis, werd ooit weer op dezelfde wijze behandeld als die eerste keer, zodat men in de voorhof van de tempel vaak getuige kon zijn van hevige twisten tussen jichtigen van wie de een de ander verzekerde, dat hij de zoon van Apollo verkeerd moest hebben verstaan. Steeds geschiedde het onverwachte. Zo werden bloedspuwingen genezen door het eten van halfverbrande pijnappels van het altaar, het gebruik van nies wortel, of het inademen van het hete badwater van een kerngezonde grijsaard; bloedend tandvlees door het aftreksel van pioenbladeren, het slijpsel van inktvissenbekken, of een mengsel van beide, blindheid door handopleggen, omslagen van de meest verschillende kruidenafkooksels, of door een teefje, dat de ogen schoonlikte; onvruchtbaarheid daarentegen vooral door de tempelslaap, die, in Korope en elders reeds eerder toegepast, onder Cheirons leiding tot heilverspreidende vervolmaking gebracht werd.
Zoon van Apollo... Zoon van Apollo met de zachte hand! Nergens vandaan, met de ochtendbries uit het Noorden, met de hete, verdorrende adem, die soms van de Othrys komt, met de koele winden, die veertien zomerdagen lang het stof doen opdwarrelen en het stof weer opslorpen met de dauw die zij begunstigen, was de benaming Aristaios komen aanwaaien. Iedereen wist het, iedereen bewees hem een eer die naar het godvrezende zweemde, al temperden de priesters vooreerst nog met voorzichtige glimlachjes. De tegenstand der anakten werd des te gemakkelijker overwonnen omdat ook in hun eigen families krukken werden weggeworpen, zuigelingen de kunst van het geruisloos ademen leerden, buiken zich openden voor stamhouders. Daarbij werd het genezen al spoedig uitgebreid met praktijken, waarbij staats- | |
| |
manswijsheid te pas kwam; en wanneer het niet een regeling was van burentwist die men van hem verlangde, of het aanwijzen van de plaats waar gerooid of geplant diende te worden, dan was het wel een orakelspreuk, die door onverwachte huwelijken de machtsverhoudingen zou doen omkantelen tot ver buiten Thessalië. Verder moest Aristaios regen maken. Het aloude gebruik wilde, dat wanneer de Pelion hardnekkig zichtbaar bleef tot in zijn hoogste omlijning en de hitte de voren van de tweede ploeging deed blakeren en kruimelen op het moment zelf dat zij getrokken werden, de zee met eiketakken werd gegeseld tot damp opsteeg, en regen neerviel. Maar dit jaar geselde men tevergeefs, en voor het eerst twijfelde men aan Aristaios' macht. De processie naar de Pelion was er al evenmin in geslaagd om Zeus Akraios gunstig te stemmen als het barre krijgsrumoer, het slaan op schilden, waarbij de kinderen meehielpen op potten en pannen, om Siros, de hondster, te verdrijven. Met droge, niet met doorweekte ramsvellen aan waren de jongelingen teruggekeerd. Boven op de Pelion was naar hun zeggen alles helder; men zag gans Griekenland, zo plat als de zee, onder zich liggen.
Maar toen Aristaios, aangezet door Cheiron, hen ondervroeg, bleek dat zij door het Pelethronische dal waren gegaan, in plaats van als berggeiten tegen de rotsen op te klauteren naar het kleine heiligdom, - het Pelethronische dal, waar de koning het wonderkruid had geplukt en dat door de priester Hermesianax tot gewijd gebied was verklaard. Zij werden zacht berispt, koninklijk terechtgewezen. Wat kon men nu verwachten? Geschrompelde veldvruchten, slechte wijn dit jaar? En zou Apollo niet al zijn pestpijlen afschieten op de stad, zou Zeus Akraios geen bliksemschichten neerslingeren, zonder regen om de brand te blussen? En toen geschiedde het. Tussen twee genezingen in boog Aristaios het hoofd tot Cheiron over, die men even tevoren buiten de tempel had zien staan met een waakzame blik op de grote bergrug. Er werden toebereidselen getroffen; in de voorhof trok men met spaden een voor, nabootsing van de heilige ploeging; Diopos kwam zwetend naderbij met een gevulde amfora, waarop Aristaios de amfora van hem overnam, en scheef torsend, toch koninklijk, de gehele voor afliep, water spillend tot de amfora leeg was. Daarna offerde men een witte stier met vergulde horens, waarbij men er zorg voor droeg de kop hemelwaarts te richten, toen de | |
| |
koning met een bronzen sikkel de hals afsneed. En nog voordat de stier op het altaar lag te dampen, betrok de lucht en rommelde de donder, - nieuwe gebeden, want de droge bliksem was in aantocht! - en toen het vlees gaar was en de eerste wijn in het vuur was gesprenkeld, plaste een kletterende regen, zoals hij nog nooit geplast en gekletterd had in de havenstad Jolkos, in de zomer sinds mensenheugenis, en de Anauros raakte ervan overstuur en was geen Anauros meer, en alle vaten, die buitengezet waren, liepen over, en kleine kinderen knielden erbij neer en slurpten het water op dat langs de buiken vloeide, om niets verloren te laten gaan.
En toch was hij niet gelukkig, koning Aristaios. Bleek en strak stond zijn gezicht, wanneer hij zich aan zijn nieuwe plichten wijdde. Keek hij over zijn rechterschouder, dan was het alsof hij Autonoë achter zich vermoedde, over zijn linker, Cheiron. Daarbij hinderde hem nog niet zozeer het bedrog zelf als wel de volmaakt willekeurige keuze van het tijdstip van het bedrog. Niemand scheen de vraag te stellen: waarom bezat de koning deze vermogens vroeger niet? Deze vraag had hij zijn vereerders in de mond willen leggen, en Cheiron, die niemand verdacht, had het antwoord moeten geven. Cheiron bewonderde hij overigens diep. Vaak spraken zij over het genezen, op een toon alsof het toch géen bedrog was. Maar op den duur, dacht hij soms, op den langen duur zou hij de kentaur moeten vragen eens niet een zieke te genezen, maar hem, de koning: te genezen van het lange staan, en van de benauwde lucht in de tempel, en van de slaperigheid, en de schaamte, en van de spottende blikken die zijn eigen zoon hem toewierp.
De jaarlijkse processie naar de Pelion om regen af te smeken was niet de enige plechtigheid waaraan hij deel had moeten nemen. Als eerste jongeling van Jolkos, manbaar, en aangewezen om over enige maanden in het huwelijk te treden, had hij de leiding van de stoet op zich genomen, de ramsvellen uitgedeeld naar vorm en grootte, en de fakkels ontstoken aan het brandende offer, dat boven op de berg, op het kleine, zwart besmookte heiligdom, herhaald zou worden. Bij het krieken van de dag brak men op. Aktaion was het ook, die hen door het Pelethronische dal had geleid, hoewel zij allen heel goed wisten, dat dit een verboden weg was; er was hierover nog twist ontbrand tussen Aktaion | |
| |
en Strepsiades. Maar in het dal stond een van zijn eigen geheime heiligdommen, en hij knielde ervoor, en bad zwijgend tot Artemis, terwijl de anderen op hem wachtten, niet wetend wie zijn verering gold. Alleen Strepsiades begreep het; maar hij had zich Aktaions toorn al zo vaak op de hals gehaald door toespelingen te wagen op zijn voorliefde voor de jachtgodin, dat hij de anderen niets verried.
Voor het overige deed zich de gelegenheid om eigen voorkeur door te zetten slechts zelden voor. Bij het ritueel der genezingen werd Artemis niet alleen verwaarloosd, zij was ook niet binnen te smokkelen. Zijn vader en de priesters verachtte hij er des te dieper om, en de taak, waarvan hij zich op sommige dagen kwijten moest, - de wij geschenken ordenen en de kostbaarste uitzoeken om ze te vervangen door afbeeldingen van was, die men in grote voorraden gereed hield, - stuitte hem zozeer tegen de borst, dat hij het liefst de brand had gestoken in de tempel, waar men hem noodzaakte als sjacheraar op te treden. Eens barstte hij tegen Cheiron uit, waarop de oude man hem wees op de zoveel verbeterde vooruitzichten voor het koninkrijk, toch ook het zijne. Bovendien werden de zieken toch werkelijk genezen, het goud en de runderen, die zij meebrachten, vergolden lang geen denkbeeldige diensten. Toen Aktaion hem het bedrog voor de voeten wierp, de schamele rol die zijn vader te spelen had, - in het Pelethronische dal had hij niet eens het kruid zien groeien, dat Timandra het leven had gered! - zei de kentaur twee dingen, en bij het ene glimlachte hij al ondoorgrondelijker dan bij het andere: dat van iemand, die een verbod overtreedt, niet kan worden verwacht, dat hij geneeskrachtige kruiden ontdekken zal, want zijn blik is verward, hij ziet spoken, - en dat de plicht der dankbaarheid de blik weer anders behoort te beïnvloeden: men leert door de vingers zien erdoor. Beide antwoorden mochten Aktaion de mond snoeren, bevredigd voelde hij zich niet.
Op het tempelgebied waren de laatste tijd zoveel nieuwe gebouwen getimmerd, dat er over gebrek aan ruimte werd geklaagd. Zelfs dacht men erover de peribolos af te breken en door een nieuwe muur te vervangen. De gebouwen, in het bijzonder die waar de tempelslaap werd beoefend, moesten rustig zijn, licht en ruim, opdat de godheid gelegenheid had in de dromen van wie daar lagen uitgestrekt beslissende handelingen te volvoeren. De | |
| |
rook van de talrijke offeranden maakte de lucht ook wel eens al te verstikkend voor de slaapsters. Voorlopig vond men een uitweg: aan de achterzijde van de tempel, even buiten de peribolos, perkte men een vierkant terrein af, rooide er de bomen, eiken en cypressen merendeels, en richtte een vrij hoge houten schutting op, die nu een even heilig gebied omsloot als de stenen muur rondom de tempel. Daar de omvang van dit dakloos noodgebouw aanzienlijker was dan van een van de andere kamers of zalen, werd het bestemd voor die ziekte, waarbij de tempelslaap regelmatig werd toegepast, - ziekte, kwaal, afwijking, of zo men wil straf of noodlot, of hoe vrouwen anders gewend waren de doem der onvruchtbaarheid met angstige woorden te omschrijven. In het nieuwe gebouw sliepen de lijderessen, of beproefden, op rustbedden, droomden dan, en in hun droom werd het middel aangewezen, dat hun echtgenoten over enige tijd zou doen juichen. Over dit middel bewaarden de vrouwen gewoonlijk het stilzwijgen, zoals alles wat in die ruimte voorviel in een waas van geheimzinnigheid was gehuld. Naar verluidde waren het in hoofdzaak slangen die hen in die dromen verschenen.
Op een ochtend liep Aktaion achter de peribolos om naar een pad, dat de kortste weg naar de agora vormde, toen hij een der eiken, die rondom het tempelslaapgebouw waren blijven staan, hoorde ruisen alsof er een storm opstak. Daar het windstil was, dacht hij aanvankelijk aan de stem van een god in de bladeren, een stem wellicht die hem persoonlijk aanging; hij keek naar boven en zag iemand in de boom zitten, verborgen achter het lommer. Zodra de indringer merkte, dat hij ontdekt was, klom hij naar beneden. Het was een grove, zwaargebouwde man, roodgebaard, sterk gebruind door de zon en walmend van gezondheid; het leek Aktaion een vreemdeling, althans een zeeman.
‘Wat deed je daar?’ vroeg hij, ‘weet je niet, dat elkeen die de heilige handelingen bespiedt, in bomen of op muren, zijn schaduw verliest en binnen het jaar sterven moet?’
De man keek hem lang aan voordat hij sprak. Hij had blauwe, scherpbesneden amandelvormige ogen, die op dit ogenblik iets zinnebeeldigs aan zijn gezicht verleenden, alsof hij er niet mee keek, maar ze slechts droeg als tekenen voor de dingen die hij niet zien mocht. Eindelijk begon hij te grijnzen en zei in gebroken Grieks:
| |
| |
‘Wanneer u in die boom klimt, zult u heilige handelingen aanaanschouwen zoals u ze, naar uw jeugd te oordelen, nog nooit van uw leven hebt aanschouwd. Dat jaar kunt u dan misschien van mij overnemen, en om de schaduw bekommer ik mij niet; ik heb nog nooit naar mijn eigen schaduw omgekeken; ik weet niet eens of ik er wel een heb.’
‘Pas maar op,’ zei Aktaion onzeker, en keek naar boven, niet naar de eik, maar naar de bovenrand van de schutting, waarachter de onvruchtbaarheid genezen werd. Het viel hem in, dat de man dit weten moest en zich nu als vreemdeling vrolijk maakte over deze gebruiken. Hij waarschuwde nog: ‘Kom hier liever niet meer, of ik zou je moeten aanklagen. Kleine jongens klimmen in dit land wel eens op de tempelmuur, en snoeven dan over wat zij zagen...’
‘U herinnert zich dit blijkbaar nog,’ zei de man met boertige hoffelijkheid, ‘nu, voor kleine jongens is wat ik zag zeker niet geschikt.’
‘Wat arme zieke vrouwen op rustbedden, - kom, vriend, zorg nu maar liever, dat je bij je kornuiten komt aan de haven!’ - En met zachte drang trachtte hij de vreemdeling in die richting op gang te helpen. Maar plotseling deed de man een pas op hem toe, bracht het rood omfladderde gezicht dicht bij het zijne, en fluisterde nijdig: ‘Arme zieke vrouwen op rustbedden! Bij Melkart, ik heb lust om u zelf de boom in te dragen! Weet u het werkelijk niet, of houdt u zich van de domme?’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zei Aktaion, achteruit wijkend voor de uienwalm, die de man hem in de neusgaten blies. ‘Wel, wel... Hij weet het werkelijk niet... Nu, ik zag een kerel, een naakte oude kerel bovenop een paard, - hij zat er heel eigenaardig op, maar dat is misschien gewoonte in dit land, - en de vrouw, met wie hij zich bezighield, was stellig niet ziek, al zal ze het misschien over enige tijd worden...’
‘Kom, vooruit,’ zei Aktaion, verblekend, ‘hier is je plaats niet, maak dat je wegkomt...’ - Met een half oor luisterde hij naar geluiden achter de schutting. Het was er doodstil. Tenslotte besloot hij met de vreemdeling mee te gaan tot aan de agora, niet uit nieuwsgierigheid, maar opdat hij in Jolkos geen opzien zou verwekken met zijn verhaal. Door de gift van een gouden speld liet de man zich tot zwijgen overreden.
|
|