| |
| |
| |
Het kruid uit het Pelethronische dal
Enaretè, die het meest op haar moeder geleek, gilde het hardst van allemaal. De speelweide weerschalde van deze tragische kreten, waartoe het onbeduidendste gezichtje ter wereld zich scheen te tooien met kop en muil van een gemarteld monster. Wat was er dan gebeurd om zo te gillen en Pan te storen in het begin van zijn middagslaap? Aktaion, Strepsiades, die naar de plaats holden waar de meisjes bloemen hadden zitten vlechten in het warme gras, kregen geen antwoord op deze vraag. De prinsessen gilden nu alle drie. In hun midden stond, met opgeheven rechterwijsvinger, die zij bekeek als een orakel, nieuwsgierig naar zijn eigen kunsten, Timandra. Zij was niet bleker dan gewoonlijk. Waar haar blik op rustte, was ook zo klein en onbeduidend, en deed ternauwernood pijn; en de oorzaak was reeds weggekronkeld in meisjesdromen, waar iets dat men niet zien wil ook niet gezien wordt. Toen Aktaion de twee rode puntjes onder aan Timandra's wijsvinger ontdekte, zette hij het op een lopen, in de richting van de burcht.
De schaduwen waren haast nog even lang, toen hij al weer terugkwam, voorafgegaan door de dravende Cheiron. Aktaion droeg een zak. De kentaur daarentegen scheen gestoord te zijn in een of ander maal, dat zijn onderdrukte paardenatuur meer eer aandeed dan zijn menselijke gevoelens. Snel en gulzig kauwde hij, en in de rechterhand hield hij een bos hardgroen loof, waarvan hij, toen hij de groep genaderd was, nog eens een flinke hap nam. Niet dat deze lagere verrichtingen hem van zijn taak afleidden. Hij kwam aanrennen als een ruiter die in draf van zijn paard zal springen; naast de liggende Timandra liet hij zich met doorknikkende benen neer, hij tilde haar hoofd op en beschouwde het met | |
| |
de blik van een ervaren arts. Op zijn lippen verscheen groen schuim, en terwijl hij vlijtig verder kauwde schoof zijn tong het tot moes vermalen loof naar buiten, waar het met snelle vingers werd aangevat en op Timandra's wijsvinger gedrukt, die reeds rood en gezwollen was.
Voor wie niet alle aandacht bij het slachtoffer had, haar blauwbleke kleur, trillende oogleden en hijgende borst, moest de wijziging in Cheirons uiterlijk, van het ogenblik af dat hij was begonnen te helpen, wel opvallend zijn. Zijn gelaatskleur was blauwbleek, zijn oogleden trilden, zijn borst hijgde! Toch scheen hij geen angst te voelen, en het kauwen en opdrukken ging regelmatig zijn gang; nu en dan wenkte hij Aktaion, die wanhopig naast hem geknield lag, om nieuwe voorraad van de reddende plant uit de meegebrachte zak. De drie prinsessen hielden elkaar bij de hand, terwijl Strepsiades een koele opmerkzaamheid wijdde aan deze ongewone pogingen om de gevolgen van een adderbeet te bestrijden.
Hij was de zoon van de tweede priester uit Jolkos, Diopos, die daar ter plaatse ook als geneesheer optrad en bovendien zeer spraakzaam was, zodat men in zijn omgeving op den langen duur even geleerd werd als hijzelf. Hatelijk en voorbarig van karakter, daarbij nog steeds gebrand op wraak voor Cheirons terechtwijzing op de eerste dag, had hij zijn oordeel al spoedig gevormd, en zijn twijfel werd tot zekerheid, toen hij op de rechterhand van de kentaur, die waarmee hij het uitgekauwd moes naar Timandra's rechterhand voerde, een verkleuring bespeurde, een zwelling ook, in alles gelijk aan die van het vergiftigde lid! Hij had scherpe ogen; stond een indruk van giftanden ook niet in de wijsvinger van de paardmens? Wat waren dit voor duivelse kunsten?
‘Twijfelachtige geneeswijze! U geneest niet Timandra's hand, maar u vergiftigt die van uzelf erbij!’
Aktaion wierp hem een woedende blik toe. En reeds werd hij gelogenstraft door de uitslag van Cheirons bemoeiingen. Timandra zuchtte, en sloeg de ogen op. Zij herkende Aktaion.
Zienderogen werd de vinger minder dik en minder rood. Te zeer in beslag genomen door haar herstel, merkte men niet, dat Cheirons vinger gelijke tred hield met de hare. De gaatjes van de giftanden waren nog maar zichtbaar als onschuldige naaldeprikken, en toen Aktaion opstond om hem te omarmen, waren de laatste sporen verdwenen.
| |
| |
Onder de eiken verschenen met fladderende gewaden Aristaios en Autonoë, in gezelschap van Hermesianax, de priester uit Jolkos, die voor Timandra verantwoordelijk was. Hij stapte zo snel als zijn waardigheid het toeliet. Hij was een fiks, grijs mannetje, dat het hoofd luisterend droeg, alsof hij altijd in de voorste rij van een menigte stond om naar een redenaar te luisteren, en altijd klaar was om te antwoorden. Zijn wollen chlaina droeg hij open, opdat men de brede gouden lendengordel kon bewonderen, waarop heilige voorstellingen uit het leven der voornaamste Olympiërs waren aangebracht. Zijn verhouding tot het koningshuis werd van zijn kant beheerst door een geslepen wantrouwen, gericht zowel op de gevuldheid van Aristaios' schatkist als op Autonoë's grillige pogingen om het bestaan der goden te regelen. Daar Aristaios gemakkelijk te leiden was, had hij hem steeds de hand boven het hoofd gehouden; maar het behoefde hem maar éen woord te kosten, bij de priesters van Korope of bij de machthebbers in Larisa, of gewapende benden overvielen de burcht van Jolkos, toch reeds onvoldoende beschermd door haar aan de krijg ontwende bezetting, en Autonoë ging voor de tweede maal in verbanning. Cheiron wist dit.
Met uitgebreide armen kwam Autonoë naderbij, rinkelend en onder machtige ademstoten. Al lopende dankte zij overluid de goden, vervloekte het ondier, dat haar speelweide had ontheiligd, beloofde offers, berispte Aktaion omdat hij Timandra niet ophielp, en haar dochters omdat zij het wel deden. Aristaios veegde zijn voorhoofd af, keek verwezen rond, en begaf zich toen met uitgestrekte hand naar de kentaur. Maar Autonoë, in éen snelle zwenking, was hem voor. Aanvankelijk had zij zich afgevraagd, of het niet beter zou zijn Cheiron in het bijzijn van Hermesianax over het hoofd te zien.
De priester, die voor de eerste maal op bezoek was, had men nog niet kunnen inlichten, al wist hij natuurlijk alles bij geruchte, - men had hem nog niet kunnen inlichten over Cheirons prachtige afstamming, van Kronos en Phylyra... Maar nu haar echtgenoot de kentaur alle eer scheen te willen geven, veranderde zij van besluit.
‘Geprezen zijn de goden, o Cheiron,’ riep zij met lage, zingende stem, dat zij u hierheen voerden, opdat gij uw kunsten op dit arme kind beproeven kon!’
| |
| |
‘Ik deed slechts wat mijn hand vond te doen,’ zei Cheiron bescheiden, en wierp een onderzoekende blik op Hermesianax, die hem van het hoofd tot de hoeven opnam, waarna Autonoë hen met elkaar in kennis bracht; een handdruk werd niet gewisseld.
De priester wendde zich tot Aristaios:
‘Wij zullen Apollo dank weten. Een hekatombe op de vierde dag van de volgende maand, half door u, half door Timandra's vader op te brengen, - het huwelijk tekent zich zodoende reeds luisterrijk af! - en wij nodigen de priesters van Korope uit, en laten ons kleine Jolkos weer eens schitteren!’
‘Is Hermes niet de aangewezen godheid?’ vroeg Autonoë haastig, ‘zijn staf is door slangen omkronkeld, hij beheerst dus de slang.’
Maar Hermesianax, hoewel hij voor nieuwe opvattingen altijd wel oor had, kende slechts een Hermesstaf zónder slangen, of deed alsof. Autonoë's beweegredenen doorzag hij maar al te goed! Immers, offerde men aan Hermes, dan waren runderen uit den boze, omdat zij de god al te pijnlijk zouden herinneren aan de beruchte runderdiefstal, bij gelegenheid waarvan hij van Apollo, de verzoende bestolene, de staf ten geschenke had ontvangen, in ruil voor de lier. Aan de diefachtige god zou men rammen of bokken moeten offeren, en dat betekende, dat het gemeentebezit aangesproken zou moeten worden; Aristaios bezat wel vrij veel runderen, maar die andere dieren slechts in geringe hoeveelheid. Daarom liet hij zijn bruine ogen schichtig verspringen, zover mogelijk van Autonoë vandaan, naar wie zijn gezicht toch bleef toegewend: daarop vulde hij ze met een standvastige dromerigheid, en zei niets anders dan:
‘Apollo.’
Plotseling ontdekte Autonoë iets. - ‘O, het ondier! Haar hand is helemaal groen van het gif. Wij moeten deze plaats zuiveren, de eiken moeten omgehakt, het gras met vuur en zwavel...!’
‘Dat is niet het gif, moeder, dat is het geneesmiddel,’ onderbrak Aktaion haar met een knorrig gezicht, ‘hoe dacht u, dat uw gast erin geslaagd was Timandra tot het leven terug te roepen?’
Autonoë had in het geheel niet gedacht. Had zij dit gedaan, zij zou stellig van afgrijzen hebben gerild, want een van de meest gebruikelijke middelen tegen adderbeet - naast gewijde leem, honig met spinnewebben, en fijngestampte hondetanden - was iets | |
| |
waarvoor Cheiron stellig ter plaatse had kunnen zorgen, ten koste evenwel van de meest pijnlijke verklaringen achteraf, namelijk paardemest.
Achterdochtig beschouwde zij Timandra's hand, alsof zij van de kleur nog niet geheel zeker was.
‘Ik was het die Cheiron riep!’ riep Aktaion, ‘en hij haalde een zak vol van dit kruid; ik wist al, dat hij een groot kruidkundige was!’
‘Niet ik,’ zei de kentaur, terwijl hij het hoofd met een ontkennende ruk achterover wierp, maar dit werd zo opgevat alsof hij de goden alle eer gaf. Vooral Hermesianax waardeerde dit. Met een beschermend lachje, en er zich voor hoedend, dat zijn blik niet lager zakte dan Cheirons navel, vroeg hij welk kruid dit dan geweest was. Nadat Autonoë de opgewonden Aktaion het zwijgen had opgelegd, slaagde de paardmens er eindelijk in de algemene nieuwsgierigheid te bevredigen.
‘Niet ik,’ herhaalde hij, ‘niet ik genas Aktaions verloofde. Het is koning Aristaios, wie de eer toekomt, na de goden behoort men alleen hèm te danken!’
‘De koning?!’
De koning, - of het koninkje. Nog nooit had Autonoë's echtgenoot er zo rechtschapen uitgezien, zo rechtschapen, en tegelijk zo schuldig en zo benepen. Als door late zilverstralen beschenen glansde zijn voorhoofd: een hemellichaam dat onder zal gaan, een kostbare schaal, die door knotsslagen zal worden verpletterd. Het was het voorbestemde offer in al zijn koninklijkheid, - het offer, niet van Cheirons onbegrijpelijke leugen, maar van Autonoë! Wat zich thans ging afspelen was niet nieuw. Zó vaak had zij hem heldendaden laten volbrengen in het verleden, bedoelingen aangewreven voor de toekomst, voorouders toegedicht, staatsmanswijsheid in zijn brein gegoten, dat hij geleerd had iedere onverwachte mededeling hemzelf betreffende in het diepste stilzwijgen in ontvangst te nemen, niets ontkennend, niets beamend. Zijn hand speelde met de gouden keten, die om zijn hals hing. De ogen hield hij neergeslagen, zijn bruine baard werd niet bewogen door de wind, de linkerhelft van zijn gelaat was volkomen gelijk aan de rechter - hij was in rust, hij was een koning.
Nu begon Cheiron alles uit te leggen. Al lang bekomen van haar verbazing, ondersteunde Autonoë hem door bevelende of | |
| |
bezielende blikken te werpen op de verzamelden. Behalve de kentaur stonden zij allen met de rug naar de drie eiken gekeerd, en eerst toen Cheirons woorden begeleid begonnen te worden door gemompel, bleek hen, dat er een volksoploop was ontstaan: wat boeren uit de omgeving, wat slaven van de burcht, wat mannen uit Jolkos ook, vissers en handwerkslieden. Cheiron wenkte hen te blijven en richtte zich nu hoofdzakelijk tot hen.
‘Ja, volk van Jolkos,’ riep hij met doordringende stem, ‘zo is het. Waar had ik de zak met kruiden anders vandaan kunnen halen dan onder het bed van koning Aristaios? Bewonder niet alleen de kennis, doch ook de bescheidenheid van uw koning. Reeds lang in het geheim kruidkundige, - en welk een kruidkundige! - schroomde hij zijn bekwaamheden toe te passen, om niet de verdenking op zich te laden van eerzucht en betweterij. Mij vertrouwde hij dit toe; en daar het mij tegen de borst stuit geprezen te worden voor iets dat ik niet heb verricht, kan ik nu niet langer zwijgen. Gij weet nog niet, volk van Jolkos, wel een koning - meer dan koning wellicht - gij in de goede en vrome Aristaios bezit. Als genezer Apollo opzijstrevend... nastrevend...’
Een kuchje van Hermesianax onderbrak hem. Tijdens de toespraak van de kentaur had de priester reeds herhaalde malen opzijgekeken: zijn ogen schichtig laten uitwijken, gevolgd door een diep staren, - bij hem het onbedrieglijk waarmerk van een even veelomvattende als haastige geesteswerkzaamheid. Het uitwijken betekende, dat hij met een bepaalde toestand of een bepaalde uitlating geen genoegen nam, het staren, dat hij misschien in staat zou zijn deze toestand of deze uitlating ten eigen behoeve uit te buiten.
Hierin waren zijn bruine ogen - het bruin van jaspis, jong en met vloeiende glansen in zijn gerimpeld gezicht - zeer geoefend. Aristaios' lijdelijk vermogen om aan ieder bedrog, en nog met een rein geweten, deel te nemen dat zijn gemalin hem toedacht, kende hij, en er was geen sprake van dat hij Cheiron geloofde. Maar hij merkte, dat het volk hem geloofde, dat het moeite had niet in juichkreten uit te barsten, en dat, tegenover dit onderdrukte eerbetoon, Aristaios de houding aannam van de werkelijke heerser: niet gevleid, niet verlegen, maar dom en machtig in zichzelf besloten. Hij rekende uit, wat dit allemaal te betekenen had en wat het hem in kon brengen. En zijn ogen waren nog geen drie keer | |
| |
uitgegleden, of hij wist het al. Hij besloot Aristaios aan de gevaarlijkste proef te onderwerpen die hij op dit ogenblik bedenken kon, en toen hij Cheiron onderbroken had, op een plaats waar hij hem in elk geval had moeten onderbreken, vroeg hij:
‘Indien dit waar is, o Aristaios, kunt gij ons dan de plek aanwijzen, waar dit door de goden gezegende kruid groeit?’
En reeds was de proef gelukt: Aristaios zei niets. Aristaios zweeg, en verried noch van zijn onwetendheid noch van zijn schaamte het minste dat een menskundig toeschouwer op het spoor had kunnen brengen. Bijna gedroeg hij zich als een god in de tempel, want wat deed Apollo anders dan zo roerloos voor zich uitstaren als Aristaios nu, wanneer men hem bijvoorbeeld in de herfst vroeg hoe hij er toch in geslaagd was weer een ganse zomer lang de pestilentie van het arme Jolkos verre te houden? Waarlijk, zo gedroeg zich een god... Wat Cheiron, die onmiddellijk in de bres sprong, nog op het hart had, boezemde Hermesianax geen belang meer in. Niet de bijzondere leugens behoorden tot zijn terrein, alleen het algemene vermogen om zich door leugens niet van zijn stuk te laten brengen.
‘En nu zult gij wel willen weten waar dit geheimzinnige kruid te vinden is!’ riep de kentaur uit alle macht, niet alsof hij Hermesianax het antwoord gaf dat deze van Aristaios had verlangd, maar over het hoofd van Hermesianax heen, oog in oog met het volk, ‘dit kruid groeit in het Pelethronische dal, dicht bij de top van de Pelion, waar een sombere grot zich opent, niet ver van het altaar van Zeus Akraios. Dicht bij dat heiligdom, kostelijkste aller vondsten, groeit de heilige plant, en koning Aristaios wist dit. Is het waar, o koning?’ ‘Gij zegt het,’ zei Aristaios.
‘Verwondert het u, o volk van Jolkos?’
‘Neen... Hij was altijd een goede koning... Wij weten nu waar wij heen moeten als de adders ons bijten... Wij weten nu waar wij heen moeten als wij ziek zijn...’ - Zo mompelden zij door elkaar.
‘Sommigen van u zijn misschien al eens tot het Pelethronische dal doorgedrongen om daar in de ochtenstond te offeren aan de nimfen van de Pelion. Offert voortaan elders, goede lieden; het zou mij niet verbazen, indien de wijze Hermesianax, uw priester, deze plek tot gewijd gebied verklaarde. En gaat nu uws weegs, en denkt na over de wonderdadige vermogens van uw koning!’
Met bedaarde armbewegingen Jolkos waart s zette de priester | |
| |
kracht bij aan deze woorden. Het volk gehoorzaamde. Liefdevolle handelingen, waarbij weinig meer gesproken hoefde te worden, speelden zich nu nog af onder de eiken. Paarsgewijs omarmde men elkaar; Hermesianax liet Timandra's hoofd op zijn schouder rusten, uit welke stand zij plotseling losbrak om Cheirons hand te kussen, aangemoedigd door de anderen; Autonoë droeg het gebeurde op haar golvende boezem rond, als twee korven met vruchten, om iedereen er wat van op te dringen en mee te geven ter herinnering; Aktaion had men nog nooit zo beweeglijk en verliefd gezien, terwijl zijn vader een zonnige glimlach toeliet tot de majesteitelijke rust van zijn gelaat. En in meervoudige omstrengelingen begaf men zich op weg naar de burcht, heel langzaam, heel bedachtzaam, alsof het addervergif nog nawerkte in de benen, alsof geen luidruchtige verklaringen en onderhandelingen de grote Pan bij de drie eiken het slapen hadden bemoeilijkt...
Bij het steenachtige plateau nam de priester afscheid, en daalde af naar Jolkos.
|
|