| |
| |
| |
Pedagoog met hoeven en handen
Kon hij het paard niet dwingen, dan moest hij te pletter slaan. Hoe vliegensvlug zich ook verplaatsend, de omgeving herkende hij maar al te goed, en zo aanstonds kwamen de rotsen, waar de Anauros doorheenbrak. Daar zou hij slechts de keuze hebben tussen een sprong in de rivier en een vertwijfelde rit door het kreupelhout, stroomopwaarts. Eensklaps trad Cheiron, die hij ver achter zich gelaten meende te hebben, hem tegemoet. Zijn hoofd dook nieuwsgierig boven de steile rand van het dal uit, daarna zijn borst, die met natte leem- of modderplekken bedekt was, glinsterend in het zonlicht. Maar toen merkte hij, dat het de gast van zijn ouders niet was. Het was een wezen van dezelfde orde weliswaar, maar met een laag voorhoofd en spitse ogen, die weinig gelijkenis vertoonden met het voorhoofd en de oren van Cheiron. Hij sloot de ogen om tot zichzelf te komen, maar toen ook zijn handen even verslapten, nam het paard, dat de richting naar het kreupelhout reeds ingeslagen had, zijn kans waar en wierp hem af. Hij hing nu nog maar aan de manen, zijn rechtervoet sleepte over de grond.
Tegelijk hiermee hoorde hij een dol getrappel; naast hem verscheen Cheiron, de werkelijke Cheiron, met een onbesmeurde borst, en bracht de Thessaliër, Aktaion wist niet hoe, spoedig tot stilstand. Hij liet zich vallen en bleef op zijn knieën liggen, hijgend en versuft, en met een pijnlijk linkerbeen.
Na Strepsiades' paard met een slag op het achterdeel teruggejaagd te hebben hielp de kentaur hem naar een steen. Daar zat hij nu, met het hoofd in de handen.
‘Waar zijn mijn honden?’ vroeg hij eindelijk.
Cheiron lachte, en wees naar de Pelion. Met een donkere strook | |
| |
pijnbossen strak over zijn kam getrokken, leek de berg op een enorme helm, hier en daar versierd met het goud der rode beuken en de zilveren spang van een enkele waterval. Beneden ruiste de Anauros, scherp en schurend: weinig water langs veel steen. Jasmijngeuren vervulden de warme lucht en de wind ratelde in het dorre eikeloof, dat nog niet geheel verdrongen was door de nieuwe bladeren. ‘Het is nog geen tijd voor de jacht,’ zei de kentaur vriendelijk, ‘het is nu tijd voor een gesprek. Men spreekt het best na een uitputtende lichaamsoefening, niet zonder gevaren. Die heb ik je bezorgd.’
Enige ogenblikken nam Aktaion hem argwanend op en zei toen op matte toon:
‘Er waren verschillende mannen van uw lichaamsbouw, niet alleen zoëven, maar ook onder het spel.’ - Hij vervolgde, levendiger: ‘Ik moet nu terug naar mijn metgezellen. Zij zullen ongerust worden, wanneer zij Strepsiades' bles alleen zien verschijnen.’
‘Wie zal ongerust worden?’ vroeg Cheiron spottend. En toen de jongen niet antwoordde: ‘Het paard graast hier in de nabijheid, het zal niemand verontrusten. Wat je gezien hebt is van geen belang, - houd het maar voor een hersenschim. Je zult me moeten leren vertrouwen, ook wanneer ik niet dadelijk ieder raadseltje voor je verklaar.’
‘Ik u vertrouwen?’ - Simaetha's woorden kwamen hem in de gedachte, en ook dat zij vroeger vaak voor monsters gewaarschuwd had, voor stiermensen en helhonden en listige vergroeiingen, die niemand zag, en geslachtloosheid en vlammen in de ingewanden.
‘Ik zal dan jou in vertrouwen nemen,’ zei Cheiron, ‘gisteren ben ik door je moeder aangesteld als je paedagogos. Vanmorgen vertrouwde zij mij toe, dat je vroegere paedagogos een schelm was, die zich aan knapen vergreep nog jonger dan jij. Zij verwacht van mij, dat ik je leiden zal als een jonge leiboom, die éen richting uitgroeit en de andere niet. Ik zou je de staatkunde moeten bijbrengen, het rekenen op de vingers dat je verwaarloosd schijnt te hebben, de kennis der seizoenen en de kennis der goden. Je moeder beloofde ik dit alles. Maar nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit: ik wil je niets leren. Natuurlijk ben ik je paedagogos, en een zekere onafscheidelijkheid zal voortaan tussen ons opgemerkt dienen te worden, terwijl je in gezelschap van | |
| |
anderen enkele nietige en kinderachtige vragen van mij zult hebben te verduren; maar wat ik je in werkelijkheid leren wil - je kunt deze lering aanvaarden of verwerpen - is alleen: te verbergen, dat je niets geleerd hebt. Dat is de hoogste wetenschap, die ik een jongeling zoals jij zou weten bij te brengen.’
Hij zweeg. Opmerkzaam geworden, maar zonder zijn wantrouwen af te leggen, sprak Aktaion:
‘Gelooft u, dat dit zeer geschikt is om mij vertrouwen in te boezemen? Wie een ander wil leren huichelen vertrouwt men evenmin als de huichelaar zelf.’
‘Behalve degene wie het huichelen, bij onderlinge overeenkomst, geleerd wordt! Maar wat een taal! Ik jou leren huichelen? Huichelen is het woord toch niet, wanneer je van nu af aan het optreden van de onverstoorbare Musaios niet meer zou begeleiden met de opdringerige liertonen van je gesmade voorliefde voor de godin Artemis?’
Op zo scherpe toon had hij gesproken, dat de jongen vuurrood werd. Met een vijandige blik op zijn leermeester - want als zodanig had hij hem, zonder het te willen, reeds aanvaard - gooide hij eruit:
‘Wanneer ik mijn moeder nu eens zou inlichten over de wijze waarop u zich van uw taak denkt te kwijten?’
Zedig sloeg Cheiron de ogen neer en vouwde de handen voor zijn paardeborst. - ‘Dan werd ik weggejaagd. Weggejaagd zou ik ook worden, wanneer je moeder wist, dat ik haar verkeerd heb ingelicht over mijn afkomst. Je ziet, ik ben openhartig, en ik verzeker je, dat men dat alleen kan zijn, wanneer men het verbergen heeft geleerd. De tafelgesprekken gisteren, nadat jij naar het vrouwenvertrek was gejaagd, - iets wat ik iemand, die dit najaar in het huwelijk denkt te treden, voortaan zou willen besparen, - deze tafelgesprekken waren wat men noemen mag doorspekt met goden; met iedere hap meende men er een tegen te komen; er waren er zoveel, dat ik mij moest afvragen waarom ik nooit eerder families had ontmoet, waarin goden zo heftig en zo prompt om de ereplaats streden van de vader of van de grootvader. Ik zweer je, jongeman, dat ik jou, alleen wanneer je nog aanwezig was geweest, een glimlach had toegezonden, toen ik voor mijn eigen persoon staande hield van de god Kronos af te stammen. Als moeder koos ik Philyra, de Linde, en ik had een slechtere keus | |
| |
kunnen doen, al lijkt zij mij wat hard.’ - En hij smakte met zijn dikke lippen, trommelde zich op de buik, en gluuroogde om zich heen alsof ergens tussen de rotsen een boomnimf van aangenamer stevigheid verborgen zat.
Zijnerzijds had Aktaion zich reeds gewonnen gegeven. De bondgenoot tekende zich al te duidelijk af. Door niets had de kentaur zijn weerstand zo snel kunnen breken als door dit nadrukkelijk uitgesproken ongeloof aan de sprookjes van Autonoë; sneller nog dan wanneer hij zich als een vereerder van de jachtgodin had aangediend, hoewel hij als zulk een vereerder stellig dubbel welkom zou zijn geweest. Aan de vijanden van zijn meesteres, de koude en klaar omlijnde goden van de Olympos, dacht hij, toen hij de hoopvolle vraag stelde: ‘U gelooft misschien niet eens in de goden?’
‘Wou je een derde reden hebben om me weg te laten jagen?’ vroeg Cheiron met een vriendelijke grijns, ‘ik geloof in de goden, zou ik anders je paedagogos zijn? Ik had alleen geen reden om lieden, die zo innig, zo vroom, van zo dichtbij in de goden geloven als je ouders, mijn nederige afkomst te onthullen.’
‘Iemand anders,’ sprak Aktaion, terwijl hij zijn linkerbeen kneedde en het toen behaaglijk over het rechter sloeg, ‘hield staande, dat u van Poseidon moest afstammen, de paardengod, die hier in Thessalië het paard schiep door met zijn drietand op de rotsen te slaan.’ - En hij wees op de rotsen om zich heen en maakte een stotende beweging, waarbij hij een trots en ongenaakbaar gezicht trok, - het beste bewijs, wonderlijk genoeg, voor zijn groeiende vertrouwelijkheid met de oude man.
‘De drietand verwekte mij evenmin als de sikkel. Musaios was iets dichter bij de waarheid. Er lopen meer wezens rond zoals ik, al is er veel inbeelding bij; zij ontstaan doordat een ruiter en een paard aan elkaar gewend raken op den langen duur, en dan maar samengroeien. Op een goede dag komt een herder uit de vlakte van Larisa niet meer thuis, en kinderen of half wijze vrouwen zien een kentaur die op hem lijkt. Meestal verdwijnt hij na verloop van tijd weer, verdrinkt in de moerassen rondom het Boibe-meer, of wordt lui en vadsig en gaat in een droge beekbedding liggen, waar hij in de herfst verrast en verzwolgen wordt door het wassende water. Met deze kentauren evenwel heb ik niets gemeen, te meer omdat zij ruw en liederlijk zijn. Het zijn schichtige meng- | |
| |
gestalten. In mij heb je veeleer een natuurlijke eenheid te zien tussen mens en paard, geboren uit een hogere nieuwsgierigheid van de een of de ander. De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het de mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen. Ik vertel je nu mijn eigen opvattingen over mijzelf. Misschien ben ik in werkelijkheid alleen maar een landloper, die niet deugen wil, evenals je eerste paedagogos, en wiens eigenaardige lichaamsbouw aan een misvormende gewrichtsziekte moet worden toegeschreven, al loop ik vlug genoeg.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Aktaion verlegen.
‘Vergeet dus nooit, dat je mij in je macht hebt! Wanneer mijn overwicht je drukt, loop je naar je moeder en doet je mond open, alleen maar je mond open; dat lijkt mij heel heilzaam, ook als je de woorden nog voor je houdt.’
‘O neen,’ stamelde Aktaion, en sloeg de ogen neer, verpletterd door de verradersrol, die deze zonderlinge opvoedkundige hem wilde opdringen.
Toen hij weer opkeek, zag hij hoe Cheiron, die vlak tegenover hem stond, de rechterarm naar hem had uitgestrekt, met de handpalm geopend. Daarbij hield hij de vingers gespreid, zodat de zon met wisselende tinten rood erlangs scheen en erdoorheen.
‘Kijk die hand eens,’ zei hij, en langzaam bewoog hij éen voor éen de vingers, alsof elk van hen een afzonderlijke werkzaamheid had te verrichten. En het was Aktaion, die over deze werkzaamheid of dit werktuig oordelen moest, te moede alsof hij die prachtig gevormde hand vroeger al eens eerder had gezien, jaren geleden, wanneer hij als kind toekeek in de werkplaats van een pottenbakker, of als nog jonger kind de eenzelvige en grootse bewegingen van vrouwenhanden bij het bereiden van maaltijden bespiedde. Vormloos en schriel leken zijn eigen handen erbij, als vinnen.
Hij kon er zijn ogen niet van afhouden, en dit was ook de bedoeling van de kentaur.
‘Dit is een mensenhand,’ zei hij ernstig.
Vaak sindsdien sloeg Aktaion de kentaur gade, wanneer hij zijn handen gebruikte, al was het maar onder het middagmaal. Deze handen schenen een eigen leven te leiden en een gedeelte van de | |
| |
geest van de eigenaar tot zich te hebben getrokken. Van zulk een dromerige zekerheid gaven hun bewegingen blijk, - of er nu vlees in stukken werd gescheurd, strikken geknoopt, bladgoud in een zwaard geslagen, of een amfora gevernist, - dat het wel leek, alsof zij zonder nadenken tot stand kwamen, evenals het staartzwaaien en het huidrillen, waarvan de paardehelft zich zo doelmatig kweet.
Onder het volvoeren van de ingewikkeldste handgrepen vermocht Cheiron dan ook gesprekken te voeren en lering uit te delen, alsof een ander het voor hem deed.
Op de burcht trok men al spoedig partij van deze bekwaamheden.
Niet zelden droegen Aristaios of Karion hem het herstel van ingewikkeld gereedschap op; en hij was de eerste in Jolkos om handmolens te vervaardigen voor het graan, dat tot nog toe altijd in een vijzel werd gestampt. Aktaion wende er zich aan om lange uren op de hof naar hem te luisteren, terwijl hij zich eveneens met een of ander handwerk onledig hield. Kwam er dan iemand voorbij, dan fronste Cheiron het voorhoofd en werd er een vraag gesteld.
Maar dit had niet de minste betekenis; zijn wijsheid, om die naam met recht te dragen, kwam niet in scherpe vragen tot uiting, maar diende vermomd te worden in de simpele aandacht van een nettenknoper voor arbeid die alle wijsheid overtrof. Hoeveel fijner en samengestelder was een hand ook niet gevormd dan een hoofd! In een hand ging veel meer om; en daarom kon men alleen goed nadenken, wanneer ook de handen nadachten op hun manier, dus werkten. Sterker nog, had men iets niet goed begrepen, of was men iets vergeten, dan hoefde men zich maar tot de handen te wenden om inzicht in volledige helderheid deelachtig te worden en zich alles weer te herinneren. Door dezelfde bewegingen te volvoeren als tijdens het gesprek wist men het weer. Maar steeds drukte hij Aktaion op het hart, dat het niet nódig was iets te weten, dat het alleen nodig was om zich voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden.
Daar Autonoë hem het grootst mogelijke vertrouwen waardig keurde, waagde Cheiron zich van tijd tot tijd ook in de vrouwenvertrekken om bij het spinnen en weven toe te zien, soms vergezeld door Aktaion, vaak ook alleen. Met veel goedmoedigheid | |
| |
nam hij de prinsessen de natgemaakt woldraad uit de hand om die sneller en vaster over de haak van de bronzen spoel te slaan dan zij, of hij wees hun hoe zij door bewegingen, niet van de vingers, maar uit het handgewricht, de wervel konden overreden tot de hoogste snelheid. De spoel moest gieren van het lachen, zei hij dan wel. Blozend bogen de meisjes zich over hun werk, en snoven de paardegeur op, die zich door de wollucht mengde. Een enkele maal vonden Cheirons vingers, die niet zo lang werkeloos konden blijven, een geheimere taak in het kapsel van Anchinoë of Enaretè, sluw strelend, of ook daar iets aan het lachen te maken was, - zij lachten nooit, maar duldden het als een onbegrijpelijke les te meer in dit vrouwenvertrek, waar meisjes zich goed van aannemen moesten tonen. Zij spraken over hem als over een vriend van hun ouders, die nog het meest op een half geslaagde grootvader geleek; en ook Timandra, Aktaions verloofde, tot de burcht toegelaten in gezelschap van de bejaarde zuster van de priester Hermesianax, in wiens huis zij tijdelijk verblijf hield, volgde het voorbeeld van de anderen door geen verbazing te tonen, wanneer Cheiron het hoofd stootte tegen de lemen zoldering, of met zijn achterdeel het smalle, hoog opstaande weefgetouw bijna deed kantelen, of gezichten trok tegen de overlangs gespleten Hermeskop, waarmee dit weefgetouw was versierd. Háar lokken liet hij steeds onaangeroerd. Maar des te langer kon hij de blik op haar laten rusten, waar zij liep of zat, en van tijd tot tijd had een fijn opmerker hem op dat nabootsende gebaar kunnen betrappen, de handen breeduit, als wordende vleugels, sierlijk en nadenkend verdedigend.
Wapenhandel en jacht liet Cheiron over aan zijn leerling. Ook op de speelweide werd hij niet meer gezien. In Jolkos gingen verhalen rond hoe het ongelijke paar op bospaden opgedoken was, wandelend in de nabijheid van de Anauros, daar waar zij ook hun eerste gesprek hadden gevoerd. En daar de manbare Aktaion eigenlijk reeds te oud was voor een paedagogos, sprak men aldra van een geheimzinnige verstandhouding, en dat Cheiron hem toveren leerde en de kennis der kruiden bijbracht, - dit laatste vooral toen men hen aandachtig gebogen had zien staan over een onaanzienlijke plant, - onkruid, maar wie weet met welke vermogens. Autonoë's eerzuchtige verwachtingen kende men, - wat wilde zij met de jonge man? Aktaion, die altijd meer op dieren | |
| |
dan op gewassen had gelet bij zijn zwerftochten door de bossen, had Cheiron naar de naam van die alsemachtige plant gevraagd; ook op de Pelion had hij hem wel zien groeien. De naam luidde: artemisia. Een verlegen stilzwijgen volgde; na de eerste dag had geen van beiden het onderwerp nog aangeroerd. Had de kentaur zijn leerling opzettelijk naar deze plaats geleid waar de artemisia groeide?
‘Iemand als ik moet die naam hebben bedacht,’ zei Aktaion, ‘de godin houdt van de nederigste planten. Ik zal er mijn altaar mee versieren, achter de burchtmuur, dat niemand kent. Ook op de Pelion heb ik geheime heiligdommen, waar de storm de herteschedels aan beuken en pijnbomen doet rammelen en het maanlicht ze weer kalmeert. Zodra ik getrouwd ben, ga ik er een gehele nacht heen ter aanbidding. Niemand kan me dat dan meer beletten.’
‘En Timandra blijft alleen achter?’ vroeg Cheiron, terwijl zij opstonden en de artemisia achter zich lieten, ‘ik zal je iets zeggen wat niemand weet: er zijn goden, en ook godinnen, die een overmaat van aanbidding even onverbiddelijk laken als verwaarlozing van hun eredienst. Artemis is er éen van.’
Aktaion keek hem lang aan en begon toen uitbundig te lachen. - ‘U ontpopt zich als een echte paedagogos, vader Cheiron! Mijn moeder kan tevreden zijn. Maar ik geloof, dat ik in het vervolg Musaios weer ga onderbreken en zijn dichterlijk geheugen verwarren met het ondichterlijke getrippel van mijn vingers.’ - En hij schetste dit getrippel in de lucht, drie eentonige hamertjes. - ‘U spreekt uzelf tegen! Eerst moet ik alleen maar verbergen dat ik niets wist, en nu moet ik de drijfveren kennen van de godin, en mij daarnaar gedragen ook. Dan verberg ik niets meer!’
‘Op het gedragen komt het aan,’ zei de kentaur voorzichtig, ‘mijn hand weet niets, en kent geen drijfveren, van goden of van mensen; maar hij zorgt ervoor zich niet in de zaken van anderen te mengen.’
‘U vermijdt mijn aanklacht. - Goed. - Wat is er te vertellen over de godin? Natuurlijk heeft mijn moeder u alles gezegd; u weet ook - al verborg u dit tot dusverre, uw eigen stelregel getrouw - u weet ook over mijn oude min, Simaetha, en dit en dat... Maar nu een antwoord op mijn vraag!’ - Verward, minder door schaamte om de nachtelijke ontmoetingen in Simaetha's hut | |
| |
dan door het besef, dat hij de oude vrouw meer en meer begon achter te stellen bij de viervoetige geleider, bloosde hij diep en gaf er de voorkeur aan het hoofd af te wenden, toen Cheiron hem oplettend aanzag.
‘Ik spreek nu niet als paedagogos, zo ik dit ooit al deed,’ zei hij, ‘en evenmin als lasthebber van Autonoë. Maar ik koester te veel genegenheid voor je om je een weg te zien opgaan, die zo vele jongelieden reeds in het verderf heeft gestort. De godin met de boog betekende dit verderf voor menige vereerder. Wel ontmoet men zelden haar zuivere gestalte...’
‘Is het mogelijk haar te ontmoeten?’
‘Zijzelf is meestal elders, wellicht door haar grote snelheid bij het jagen. Maar wie haar aanbidt loopt hetzelfde gevaar: elders te zijn, of te komen. Je kent het gesternte Orion, dat over een halve maand vroeg in de ochtend voor de zon zal uitgaan en de boer naar de dorsvloer zal drijven? Je kent zijn verhaal? Hoe hij door de roosvingerige Eos geschaakt werd, bij haar leefde, daardoor de goden vertoornde, en door de pijlen van Artemis werd gedood? Ik zeg niet, dat het verhaal onwaar is. Maar er is een ander verhaal in omloop, dat de waarheid dichter nabijkomt, want waarom werd Orion gedood door Artemis en niet door Apollo, of een van de andere goden? Omdat hij zich te dicht bij de maan had opgehouden, zeggen sommigen, en toen door zijn geminnekoos met Eos de goden afgunstig had gemaakt. Onmogelijk is dit niet, - maar laat ons toch vóór alles onze standplaats innemen midden in de waarheid! Vroeger was Orion een jager, zoals jij, zij het van geweldiger lichaamsbouw, en niet in het bezit van een werpspies van brons, maar van een stenen knots, want het was nog in die tijden.
En wéér een legende: Orion had met Artemis gejaagd en zich tijdens de jacht aan haar vergrepen, - niets over Eos in deze legende... Zullen wij Musaios er verder naar vragen?’ - En met zijn vingers, zoveel fijner en krachtiger gevormd dan die van Aktaion, tokkelde hij de spottende driesprong. De jongen had met schitterende ogen toegeluisterd. Dit was beter dan Simaetha's verwarde verhalen! Achter Cheirons woorden doemden steeds nieuwe woorden op, die de eerste vervingen en toch niet overbodig maakten; het was of men zich door een landschap bewoog, met veel ruimte en onverwachte vergezichten.
| |
| |
‘Dus Orion werd voor straf in een ster veranderd en zo aan de hemel geplaatst?’
‘Je zegt het,’ zei Cheiron.
‘Maar dan weet ik ook, - verboden wetenschap, vader Cheiron! - dan weet ik ook waarom mijn moeder, voor mij, de voorkeur geeft aan de andere goden! Mijn neven staan reeds aan de hemel, of moeten er komen; er is geen plaats meer voor de arme Aktaion!’
‘Je vraagt niet hoe Orion stierf, voordat hij deze rangsverhoging ervoer,’ zei de kentaur ernstig.
‘Stierf? - Ja, dat is waar... Op welke manier stierf hij?’
‘Vraag het aan Musaios.’
Meer was er niet uit hem te krijgen, en diezelfde avond nog liet Aktaion de rhapsode alle verhalen vertellen die hij kende omtrent het sterrenbeeld Orion en de reus van die naam. Dat waren er vele, maar met landelijk welbehagen weidde Musaios vooral uit over de in Boeotië inheemse legende: hoe Hyrieus, kinderloos, de goden zijn nood klaagde, en hoe daarop Zeus, Poseidon en Hermes, gehoor gevend aan zijn verzoek, hun zaad op een stierehuid lieten vallen, die Hyrieus begraven moest. En negen maanden later werd Orion door de aarde geboren. Veeteelt en landbouw waren innig verstrengeld in deze lezing; het was een echte legende voor Musaios; maar Artemis was ver. Over Orions einde kreeg Aktaion niets anders te horen dan dat de reus gedood was door een schorpioen; maar dit had reeds op het sterrenbeeld betrekking, dat immers onderging in dezelfde maand dat de Schorpioen opkwam.
Hoe was de werkelijke mens, de werkelijke jager Orion gestorven?
Het moest een vreselijke dood zijn, of Musaios daar rekening mee wilde houden! Artemis' pijlen golden niet, dat was een zachte dood. In het nauw gedreven, en na een rijkelijk avondmaal niet in staat alle manieren om mythologisch te sterven te overzien, herinnerde de vadsige zanger zich op dit ogenblik slechts het Thebaanse heldendicht, dat hij zo vaak had voorgedragen, het gedicht over Aktaions neven, Bakchos en Melikertes; en daarom zei hij tenslotte maar, dat Orion verbrand was, hetgeen hem erger leek dan verdrinken. Maar doordat hij zo zorgvuldig zijn woorden koos, om niet in maatval en wendingen van het gedicht te vervallen, merkte Aktaion het, en boos liep hij weg.
|
|