| |
| |
| |
Verkenning onder het balspel
De volgende ochtend kwam een schuwe man aan de burchtpoort Karion en zijn mannen overreden enige zakken van hem in ontvangst te nemen, met ‘haver voor het paard’, zoals hij zich uitdrukte. Toen men hem om een nadere verklaring vroeg, lachte hij eens, verdween toen haastig en werd nooit meer gezien. Karion beschreef hem als klein en krom; iets van een paard of een ander dier had hij niet aan hem kunnen ontdekken; nochtans had hij hem niet de kans gegeven om ook maar een blik te werpen op het altaar van Zeus Herkeios. Karions spreuk, op dit voorval gemunt, luidde (maar zo dat niemand het horen kon): ‘De knecht brengt haver, de meester steelt gerst, en geeft er tarwe voor in de plaats; Hermes mag weten wie de grootste schelm is van de twee.’
Daar de bedienden geen geheimhouding was opgelegd, had het gerucht van de aankomst van de paardmens zijn weg reeds naar Jolkos gevonden, met de juiste naam erbij, die trouwens iedereen van horen zeggen kende: kentaur. Vroeger waren wel eens kentauren gezien, herinnerde deze of gene grijsaard zich; en dit was zeker de tijd van het jaar, dat ze konden opduiken, want de Anauros was reeds een werkelijke Anauros, en het half uitgedroogde stroompje, waar de oudere jongens met stokken overheensprongen, moest zijn krachten dus elders hebben afgestaan.
Toen Cheiron te voorschijn stapte, haastig de weg naar de speelweiden gewezen door Karion, die met een nors gezicht de deur achter hem sloot, ging er een gejoel op, waarin slechts zeer fijne oren de uitingen van godsdienstige ontroering hadden kunnen waarnemen. Het volk van Jolkos, dat zich op de weg onder aan de burcht verzameld had, was niet godsdienstig. Men gaf er de voorkeur aan te spotten met de dingen waaraan men geloofde;
| |
| |
men was veeleisend en onbeschaamd tegenover zijn goden en demonen; en een sterke menging in de loop der jaren met Phoenicisch of Kretensisch matrozenbloed had deze trek alleen maar kunnen versterken. Matrozen geloofden slechts op zee; in de havens spuwden zij de goden liever in het gezicht, die hun zulk een angsten hadden doen uitstaan en van wie zij zo afhankelijk waren geweest. Hoewel hij hen rakelings voorbijreed, en men zijn portret in de meest boertige bewoordingen ten voeten uit tekende, lette Cheiron niet op hen. De schimpscheuten hagelden verwoed. Men vond hem, als paard, lang geen Thessalische volbloed, om van de Libyse hengsten maar te zwijgen; men vond zijn menselijke romp te mager voor de afmetingen van het paard, zijn hoofd te groot, en zijn gewrichten te stijf; men gaf hem niet de kans zich om te draaien en zichzelf op het achterdeel te kloppen. Het was, misschien, toch nog zonde van het paard. Er was geen twijfel aan mogelijk, of de schreeuwers zouden het voorbeeld der drie kleine vuile jongens gevolgd hebben en in paniek op de vlucht zijn geslagen, indien hij ook maar het woord tot hen had gericht; nu verstoutte men zich zelfs stenen naar hem te werpen, toen hij nadenkend, als een vreemd, topzwaar standbeeld, aan de rand van het plateau stond, waar hij vanonder zijn woeste wenkbrauwen bezit nam van het kleine, afgeperkte heelal rondom Jolkos: zee en land begrensd door hoge bergen en de dalende lijnen van het schiereiland Magnesia, de stad grijs en armelijk in de laagte. Hij zette de vuisten in de zij, ademde diep, stampte, en reed verder, de armen bewegend gelijk op met de voorpoten, in tegengestelde richting, zoals een mens die loopt. Toen het rumoer aanhield, kwam Karion buiten en joeg de leeglopers de geitenpaden af.
Bij zijn tocht over de heuvels, eerst in oostelijke, dan in noordelijke richting, liet hij zich niet alleen leiden door Karions aanwijzingen, maar ook door het hondegeblaf in de verte, dat nu en dan te horen was. Het landschap verplaatste zich beneden hem: het grijze blikkerwerk der olijfgaarden, het vee op de weiden, de door muurtjes afgesloten korenvelden, waar nog geoogst werd, en de braakliggende velden. Hier trokken stieren de ploeg: de tweede ploeging, zo juist begonnen. Geweldig rees de Pelion boven alles uit, een plompe berg met onduidelijke toppen en veel bos, maar met de voet voor voedsel ingericht, nuttig geschoeid voor landbouw en veeteelt. Hij wist dit en billijkte het; hij kende | |
| |
al deze gebruiken; hij grijnsde eens met zijn vlezige, half openhangende lippen, en dacht toen enige tijd na over de dwaasheid der vrouwen en over de volstrekte onmogelijkheid om mensen, jong of oud, leiding en onderricht te geven. De taak om een jongeling op te voeden was even onzinnig als bijvoorbeeld het opgaan van de zon en het klotsen van de zee, zolang men bewijzen kon, dat de zon moest klotsen en de zee opgaan. Een paard boven, een mens onder; de aarde die de hemel bevrucht; de goden die slavenarbeid verrichten, - hij prees zich gelukkig aan deze verwisselingen niet gedacht te hebben, deze ochtend, tijdens het gesprek met Autonoë, die de laatste hand gelegd had aan haar paedagogos door wenselijkheden uit te spreken en stelregels in te prenten. Want hij zou dan aangeboden moeten hebben Autonoë op te voeden in plaats van Aktaion.
Allengs begon hij parmantiger te stappen. Meisjesstemmen voor hem uit op een weide, waarvan het groen door het gebladerte van drie zware, met platte stenen omzaaide eiken heenschemerde, noopten hem daartoe al evenzeer als het luide hondegeblaf. Dit geblaf zei hem, dat hij het doel van zijn tocht bereikt had, maar het was misschien een tocht met meer dan éen doel. Tussen de drie eiken en de plek waar hij stond te luisteren golfde koren: de puntige uitloper van een eenzaam veld, waarop een lomp Hermesbeeld, een roodgeverfde stenen zuil met kop en phallos, voor vogelverschrikker speelde. Langs de rand van de akker stroomde een beekje, een zijtak van de Anauros, kronkelend naar het dal, maar hier vrij kalm stromend. De weide achter de eiken, die door het beekje in tweeën gedeeld werd, was begroeid met dik gras en de kleurigste voorjaarsbloemen, waartussen de groene en gouden sprongen van sprinkhanen op een afstand zichtbaar waren. Op de helft het verst van hem afgelegen graasden vier paarden, op de andere helft, die aan het stenige pad grensde, werd bal gespeeld door acht jongelieden: de drie prinsessen, een meisje, dat Cheiron voor Aktaions verloofde hield, Aktaion zelf, herkenbaar aan zijn kort gesneden haar, van achteren in een vlechtje gebonden, en drie van zijn vrienden. Naar het scheen richtten deze laatsten zich in alles naar wat hij voorstelde of gebood; alleen de oudste, die Strepsiades genoemd werd, een magere jongeling met stekende ogen en opvallend brede schouders, die hij prachtig achterwaarts getrokken hield, gaf van iets meer | |
| |
zelfstandigheid blijk. Van zijn kant gedroeg Aktaion zich tegenover hem op een wijze die de kentaur onweerstaanbaar de snibbigheid van Autonoë in de herinnering riep, - zijn mond plooide zich dan net zo wrang en heerszuchtig als de hare, en niet zelden miste hij een bal, omdat hij juist bezig was Strepsiades de les te lezen. Hoewel Cheiron niet weten kon, dat Strepsiades door Timandra afgewezen was en dat Aktaion en hij dus medeminnaars waren, ried hij veel uit beider gedrag.
Zij speelden het spel genaamd ‘twee kastelen’, - twee partijen trachtten elkaar al werpend, al vangend, voorbij een rij stenen te drijven. Maar voor deze acht scheen het spel slechts een willekeurige aanleiding te zijn om rond te kunnen rennen in witte linnen chitons op een bloemenweide, armbanden te laten blinken en elkaar jubelend bij de naam te noemen. Hoewel zij de oude man niet konden zien, achter de eiken, leek het wel alsof zij zich steeds weer opnieuw aan hem bekend wilden maken, zoals vogels, wier lied bestaat uit het eentonig herhaalde roepen van hun eigen naam: Timaretè, Enaretè en Anchinoë kende hij reeds van de vorige avond; Timandra kwam zich daar nu bijvoegen, een aardige weidevogel, waaraan de kentaur meer aandacht besteedde dan aan de prinsessen met hun onvolgroeide gezichtjes en al te spichtige vormen. Naast Aktaion en Strepsiades waren Pheidonides en Pamphylos de donkerder klanken van het brons der mannelijke jeugd; soms klonken deze namen tegelijk, bij twee of drie, soms zeer snel achtereen, zodat zij in elkaar haakten als verliefde luchtgeesten: Enarei-ades, Aktai-inoë... Het was beter om naar te luisteren dan naar de voordracht van Musaios, woorden konden beter stoeien dan ernstige huwelijken aangaan onder elkaar, maar in hoofdzaak lette hij toch op het meisje Timandra, die niet alleen het best speelde van de vier, - voor zover hun bewegingen spel mochten heten, - maar die ook nog kans zag om onderwijl de Lakonische windhonden, dartelend tussen de spelers, met koddige gebaren aan te hitsen of van de bal af te houden. Het leek hem het mooiste meisje, dat hij in Jolkos zien zou.
Zij was lang en slank, met spoelvormige heupen. Voorhoofd en neus wierpen zich naar voren in éen smachtende lijn, die vervolgens het waagstuk volbracht rondom een iets opgelichte neustip heen te klimmen, zonder het evenwicht der schoonheid te verliezen, en zich te vermeien in de dubbele krullen van neusvleugels | |
| |
en lippen. Wanneer zij lachte, bleven de grauwe ogen wijd geopend onder het vluchtende voorhoofd staan, zo alsof een aanvoerder halt gebood aan een wijkende krijgerschare. Haar bewegingen waren voorwaarts gericht, éenlijnig; maar daarbij hield zij de handen breeduit, als om de beweging op te vangen die op de hare botsen moest. Goddelijke botsing, verrukkelijke schok, - het trilde in Cheirons handen, die hij breeduit hield zoals Timandra zelf, en hij bewoog ze knedend, alsof hij een beeldhouwer was met een ochtendtaak voor zich van klei en dromen.
Het gebaar verried hem. Wantrouwend keken zij om. Maar alsof er niets te ontdekken was geweest in de schaduw der drie eiken, speelden zij verder, als op afspraak. Lang stond Cheiron daar nog te luisteren naar het gekabbel van het beekje, de krekels en het bladergeruis, en de jonge stemmen. Kruidige geuren, van de weide afkomstig, vulden zijn neus. Zonnevlekken bewogen over zijn rug, waarvan de huid doods en schilferig leek. Toen sloot hij de ogen, hoestte krachtig, en met éen sprong was hij tussen de eiken door, en op het weiland, dat hij nu langzaam en waardig afschreed, tot aan de beek. Daar bleef hij staan om naar de paarden te kijken.
Achter hem werd het spel voortgezet met nog nadrukkelijker kreten dan eerst. Aktaion moest hen hebben ingelicht. Verbaasd of verontwaardigd schenen zij niet te zijn; maar zij gaven zich moeite - en aan de wijze waarop zij wierpen, vingen en lachten was het te merken - zich tegenover deze zwijgende rug, dit achterdeel van een paard dat geen paard was, te handhaven als de onafhankelijke jongelieden die zij waren. Het spel werd nu zorgvuldiger gespeeld. Zeer rumoerig sloten zij de kentaur buiten hun kleine gemeenschap, en lachten om elkaars opmerkingen, omdat zij niet wilde proestlachen om hem. Zij zagen hem wel, al volgden zij met de ogen elkaar slechts. Zij zagen hoe hij door het beekje waadde, tegen de andere oever opklom, en met dezelfde waardige schreden, hetzelfde wandelen van zijn armen, zich wendde tot zijn halfsoortgenoten, die ongezadeld en ongehalsterd daar in het weiland graasden en de kop zelfs niet optilden toen hij reeds vlak bij hen was. Eindelijk schrok een van de vier op, brieste, en zette het op een lopen, weldra gevolgd door zijn makkers.
Maar in plaats van het weiland af te galopperen, keerden zij zich na enige tijd om en kwamen in een grote boog terug. Lang- | |
| |
zaam had Cheiron zich in beweging gezet. Hij wierp een meesterblik op de paarden, en daar kwamen ze al naar hem toe, in een bepaalde slagorde, die zijn wil hun scheen te hebben opgelegd. Nog mochten ze hem voorbijstuiven, hun gang minderden zij toch, als om hem in de gelegenheid te stellen zich bij hen te voegen. Hij wandelde voort, stond toen weer. Had hij een teken gegeven? De volgende boog, door de paarden beschreven, was reeds kleiner. Wilde hij de spelers op de aangrenzende weide tonen wat spel eigenlijk was?
Met de hand aan de halsband der windhonden keken zij in stille verwondering toe. Vier nog nimmer gedresseerde paarden vormden figuren in eensgezinde regelmaat, gelijktijdig steigerend, stappend als telgangers, elkaar bestormend, elkaar achternazittend als de vier winden, of onzichtbare strijdwagens trekkend. En in hun midden, de spil van al hun kunsten, liep of draafde de kentaur, soms in hun figuren gemengd, dan weer nieuwe figuren aangevend. De snelheid steeg. Steeds heviger wervelden zij om elkaar heen. Zo veeleisend was deze haastige meetkunde, op het kleinste bestek door hen betracht, dat geen der toeschouwers zou hebben weten te zeggen waar het begon en waar het eindigde, en of het stilstond of dat het bewoog, zoals ook de tijd doet, die voortstroomt als water en waarvan de momenten kunnen zijn als rotsblokken in een rivier. Zo duurde het een poos, - toen werd het wel zeer oogverblindend. Waar was Cheiron?, waar waren de paarden? Twee Cheirons stormden naar voren, een verdubbeling te midden van razende kringen, drie, vier, evenveel Cheirons als paarden nu, - en al deze nieuwe kentauren, met een satirachtig grijnzen de ernst van de meester logenstraffend, draaiden als wilden met de paarden mee, vager van omtrek, toch te herkennen als afzonderlijke mannen met romp en armen, spiegelbeelden, die dan weer vervloeiden, samenvloeiden in het trillende zonlicht, totdat nog maar éen Cheiron over was, en vier vermoeide paarden, met zweet en schuim overdekt. Hoe kort het ook geduurd had, iedereen had het gezien. Nu zag men nog maar, dat het spel een einde had genomen, en dat een der paarden weerbarstig was.
Het was een zwarte bles, de hengst van Strepsiades, een vurige Thessaliër, die zich niet tot de staat van rustig graseter terug wilde laten brengen. Het dier steigerde, beet naar zijn makkers; elk | |
| |
ogenblik kon het op hol slaan, en dat dit niet geschiedde, was nauwelijks nog aan het overwicht van de kentaur toe te schrijven, die zich veeleer machtelozer toonde dan enig menselijk paardentemmer in dezelfde omstandigheden. Zijn geest mocht kunnen dwingen, zijn lichaam was volkomen ongeschikt voor de rij-en buitelkunst, die hier vereist werd. Op het paard springen was voor hem al evenmin weggelegd als van zichzelf afspringen om het dier van de grond af tot rede te brengen. Hulpeloos wendde hij zich tot de jongelieden.
‘Ik zoek een dappere!’ riep hij, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde, ‘wie temt mij dit dwaze paard even?’
‘Het is mijn paard,’ antwoordde Strepsiades boos, ‘en het is minder dwaas dan sommige lieden die niet met paarden weten om te gaan, al zaten ze er hun leven lang op!’
‘Jij dus niet,’ zei Cheiron, ‘de volgende dappere, de dapperste van jullie allemaal!’
‘Ik kom al,’ zei Aktaion.
Maar dit kon Strepsiades niet toestaan; het was zijn paard, en hij wilde ook de dappere zijn, al had hij Cheirons verzoek eigenlijk reeds afgewezen. Twist zoeken met Aktaion was bovendien een punt van eer bij hem. Zonder hem te laten uitspreken nam Aktaion een aanloop, sprong over de beek en haastte zich naar het paard, om het bij de manen te grijpen. De eerste keer mislukte het; de tweede keer hing hij eraan, maar viel; de derde keer hees hij zich met spartelende benen omhoog, en zat. Maar nauwelijks voelde het opgewonden dier de last op zijn rug, of het zette zich in beweging, draafde zo snel het kon de weide over, ondanks de verbeten pogingen van de berijder om het tot stilstand te brengen, en verdween tussen de lage steeneiken, in de richting van de Anauros.
|
|