| |
| |
| |
De meesteres
In het vrouwenvertrek was Aktaion maar kort gebleven. Nauwelijks waren zijn ogen aan de duisternis gewend, zodat hij niet meer bang hoefde te zijn over een weefstoel te struikelen en zo de aandacht te trekken, of hij liep op de tenen de thalamos door, waarbij hij met de hand langs de rand van het ouderlijk rustbed tastte, en kwam zo, door de wapenkamer, bij de achterdeur, die hij voorzichtig opende. Nog was de duisternis niet geheel ingevallen; boven de stompe kop van de Pelion werd bleek maanlicht uitgeworpen; beneden, aan de kust, glommen wat lichtjes van Jolkos; daarachter ving de langgestrekte golf het laatste rood van de zonsondergang op. Een flauwe geur van hooi en paarden drong tot hem door, van een of andere stal landinwaarts. Krekels tsjirpten op de burchtheuvel, weinig, maar zeer volhardend.
Hij kon niet wachten tot de maan boven de Pelion verschenen was. Links van hem vormde de dikke burchtmuur een spitse inbochting, opgevuld met onkruid en het gewone afval, dat men overal rondom de burcht vond; en hij sloop nu tot het verste punt tussen de twee muurstukken, waar het zo koel was als in een grot. Daar strekte hij de handen uit naar een ronde hoop aarde, een lomp gevormd altaar, versierd met twee of drie geweien, aan het onderste uiteinde nog vochtig van het bloed. Niet ver vandaar, zijn hand tastte erheen, stak de hals van een fles uit de grond op.
Alles bij elkaar deed het minder denken aan een heiligdom dan aan de slordige maatregelen van bijgelovige herders, die rondom de burcht de geiten hoedden. 's Zomers sliepen zij wel tegen de muur; vleermuizen fladderden daar; het spookte er; het altaar, de geweien, en de fles, waarin de nachtwind loeide, zouden de geesten wellicht verjagen.
| |
| |
Niemand wist, dat het tóch een heiligdom was, een geheim heiligdom, gesticht door Aktaion. De eredienst was eenvoudig. Met zijn handen groef hij de fles uit, rook eraan, boorde met de vingers een gat in de zachte aarde van het altaar, en goot een scheut wijn in het gat. Daarop nam hij zelf een slok. Het zand, waarmee de wijn verontreinigd was, spuwde hij uit; hij prevelde, keek over zijn schouder naar het toenemende schijnsel van de maan, sloot de ogen, maakte een beweging alsof hij zich de handen waste, en verborg toen de fles weer op dezelfde wijze, de hals boven de grond uit. Toen liep hij naar de rand van de heuvel, en volgde een steil geitenpad, dat eerst langs lage steeneiken schoot, dan door olijfgaarden kronkelde. Lang voordat het Jolkos bereikt had, sloeg hij rechtsaf, een smalle, rotsige weg, stijgend, de heuvels weer in.
Met een minachting, te diep voor toorn, dacht hij terug aan het gastmaal. Zijn verbanning was hem welkom; en die paardmens haatte hij bijna om een goedgelovigheid, die iedere gast scheen te moeten sieren. Zijn moeder haatte hij, Musaios verachtte hij. De onbeduidende Musaios zong niet wat hij dacht, maar wat hij denken móest. Te goed wist hij, dat de rhapsode wel degelijk belang hechtte aan de door hem in zijn liederen veronachtzaamde godin, meer dan aan de twee potsierlijke jonge goden, die zijn moeder bij haar familie had ingelijfd. Hardop lachen moest hij bij de namen Bakchos en Palaimon. Vroeger was er alleen sprake geweest van neefjes, die geheel andere namen droegen, onbegaafde en luie neefjes, bastaards wellicht, die hij nooit had gezien en over wie door zijn ouders op medelijdende toon gesproken werd. Nu waren het goden!
De gehele legende, door hem en zijn zusters met de moedermelk ingezogen, had zich in zijn ogen meer en meer onthuld als leugen en bedrog. Het enige waarop men staat kon maken was, dat zijn moeder inderdaad uit Thebe afkomstig was. Maar in Jolkos, aan de haven, had hij vaak met vreemdelingen gesproken uit die streek, en al spoedig hadden zich bewijzen opgehoopt niet alleen voor de vervalsing, maar ook voor de bijzondere manier waarop de vervalsing tot stand was gekomen. Zo had hij kunnen nagaan, dat de koperen friezen nooit in de familie waren geweest, maar van een handelaar waren gekocht toen hij twee jaar was. Eerst had hij dit alles zijn moeder voor de voeten willen werpen;
| |
| |
vrees voor straf en de gedachte, dat de waardigheid van zijn vader ermee gemoeid was, hielden hem ervan af. Als koning had Aristaios waarlijk niets te missen. Een zijtak van een zijtak, - late Minyers uit Orchomenos, wier macht sterk aan het tanen was ten opzichte van de opdringende Thessalische vorsten en edelen; daarbij misschien zelfs wat penesten- of slavenbloed, wanneer men goed zocht, - dan schoot er werkelijk niets anders over dan zijn stamboom bij deze zelfde vorsten en edelen op te slaan, zijn eigen familie niet meer te kennen, steeds voorzien te zijn van de rhapsoden met het beste geheugen en de geringste waarheidsliefde, en zijn Thebaanse echtgenote in verband te brengen met de koningslegende, die in Thebe nu eenmaal inheems was. Trouwens, daar had Autonoë zelf wel voor gezorgd. Persoonsverwisselingen, gegrond op de veel voorkomende naam Kadmos, die ‘koning’ of ‘ordeschepper’ betekende, hadden een punt van uitgang gevormd.
Waarschijnlijk waren er in de loop der eeuwen onder deze ordescheppers ook wel pottenbakkers en struikrovers voorgekomen; Autonoë's Kadmos echter, - niet haar vader, doch een oudoom, die, een algemene mode volgend, van de Phoeniciërs beweerde af te stammen, - was kamerheer geweest bij koning Oedipus, een kleinzoon van Polydoros, die zelf de zoon was van koning Kadmos. Dit was een geheel andere Kadmos dan de Kadmos uit de legende, maar in elk geval een koning. Een van de vier zusters van deze Polydoros heette Autonoë, met wie Aktaions moeder zich nu gelijkstelde. Na de verwoesting van Thebe was de familie van de kamerheer Kadmos in verbanning gegaan, en toen reeds, op reis, had Autonoë het nodig geoordeeld steeds haar afstamming aan te passen aan die van mogelijke gegadigden naar haar hand: een listig spel, dat zich in verschillende landschappen verschillend kleurde, evenals de kameleon, - met dit verschil dat de kameleon deze Proteïsche kunsten te baat neemt om niet opgemerkt te worden, - een spel dat tenslotte aan de huiselijke haard van het bedeesde koninkje Aristaios, die zijn volk niet kende en voor de Thessalische heren beefde, tot rust kwam. In de Kadmoslegende, die zij hem had opgedist, vonden ook de twee (niet drie) zusters van Autonoë gemakkelijk hun plaats. Weliswaar heetten zij niet Semele en Ino, maar door hun bijzondere levenservaringen waren zij gemakkelijk op éen lijn te stellen met | |
| |
de dochters van de werkelijke, of veeleer mytische koning Kadmos. Wat ‘Semele’ betreft, deze bleek zwanger te zijn van een vreemdeling. Het is mogelijk, dat deze vreemdeling zich voor Zeus had uitgegeven; hoe dit zij, men volgde zijn voorbeeld, en het kind heette voortaan een kind van Zeus.
De goddelijke verleiding had plaatsgegrepen nog voor de verwoesting van Thebe door de Argoliërs; bij die gelegenheid was ‘Semele’ bijna verbrand: aanschouw de overeenkomst. Bij ‘Ino’ ging de overeenkomst niet verder dan een krankzinnig geworden man, die vrouw en kinderen mishandelde ergens in de buurt van Korinthe.
Dat hij ‘Ino’ en haar zoon in het water stiet, is niet aan te nemen, want zij woonden zeven stadiën van de kust af; maar Autonoë's zuster vertelde vaak over miraculeuze reddingen, nog op haar sterfbed, waar zij, tevens, haar zoon uitgaf voor welke god men maar wilde, en in elk geval voor een kind van Zeus, - het was duidelijk, dat zij niet bij haar zuster wilde achterblijven en daar wellicht dezelfde redenen voor had. Deze zoon werd opgevoed door ‘Semele’, - het omgekeerde dus van wat Musaios zong, - en het leverde weinig moeilijkheden op hem ‘Palaimon’ te noemen, naar een obscure godheid, vereerd op de landengte van Korinthe.
Waar ‘Semele’ met de beide kinderen op dit ogenblik vertoefde, en in hoeverre zij voor haar eigen zoon sprongen had gewaagd in de gestadig van landschap tot landschap voortschrijdende Bakchosdienst, was zelfs aan de naaste familieleden niet bekend.
Zo ongeveer luidde de historische waarheid, door Aktaion gedeeltelijk doorzien, en die hij zijn moeder stellig voor de voeten zou hebben geworpen, indien hij maar gedurfd had. Als kleindochter van Ares en Aphrodite, als tante van de god Bakchos, verzwagerd ten overvloede aan de donderaar Zeus, betrekkingen met behulp waarvan Autonoë haar eerzucht zocht te bevredigen, was zij in de ogen van haar zoon alleen maar verachtelijk, al zou zijn oordeel over haar zeker minder streng zijn uitgevallen, indien in haar verhaal de godin Artemis de rol had gespeeld van een dier andere goden.
De maan puilde reeds uit boven de Pelion, toen Aktaion op de | |
| |
deur van een schamele lemen hut klopte, aan het einde van het bergpad dat hij gegaan was. Het was hier heel stil. Zijn maanschaduw, breed door de wollen mantel, kroop tegen de deur op, week toen terzijde: de deur werd geopend. Van binnen klonk een rauw gekuch.
‘Slechte hars, Simaetha!’
Iemand bromde iets: hij stapte over de drempel, en begon nu zelf te kuchen. In de verste hoek van de lage ruimte walmde een harsfakkel, gestoken in een ruwe bronzen huls. Rook rolde door het vertrek; het onzekere licht glansde op het vettige haar van een oude vrouw, die met het gezicht in de schaduw stond. Ze schudde ongeduldig het hoofd, wilde spreken, maar nieuw gekuch sneed de woorden af.
‘Je zult Apollo Koropaios een vogel moeten offeren, moedertje,’ zei hij, en ging op een lage houten kist zitten, tegen de muur, ‘en de strot uitsnijden en opeten.’
De vrouw hoestte krachtig. - ‘Ik wacht tot jij me weer gevogelte komt brengen.’ - Daarop begon ze zich in de handen te wrijven, waarmee ze niet ophield, toen ze zich omwendde en tegenover hem kwam staan. Haar zwarte haar zwierde bijna in haar ogen, die een voor haar leeftijd buitengewone glans vertoonden. Onder de fijne, gebogen neus viel het profiel in éen glooiende welving naar achteren, kinloos; maar deze gelaatstrek duidde allerminst op karakterzwakte: de lijn van de kin was goed voorbereid en van opzij gezien was het of een volle, jonge wang zich een kwartslag naar voren had gedraaid en zo de mond in zich opnam, die anders tussen twee wangen in staat. De lompen, die haar lichaam bedekten, lieten twee bruine, langwerpige borsten bloot, als vuisten naar omlaag wijzend.
‘Komt ze vanavond?’ vroeg Aktaion.
De vrouw liep naar een hoek van het vertrek om uit een grote kruik water voor de gast in te schenken, en antwoordde, bezig met deze taak: ‘Een van hen zal wel komen.’
‘De kleine van de haven van Jolkos?’
‘Of een ander.’
‘Het kan me ook niet schelen,’ zei Aktation lachend, ‘in een nacht als deze stijgt mijn geest in het maanlicht op, en mijn lichaam wordt stuurloos en gaat zijn gang. Bijna zou men, door deze splitsing, op de paardmens gaan lijken, die ik vanavond ge- | |
| |
zien heb. Ik heb een paardmens gezien, Simaetha!’ - En toen zij hem vragend aankeek: ‘Een menselijk lichaam, groeiend uit de romp van een paard, - een oude man, die bij ons de megaron kwam binnenstappen en door mijn ouders onthaald is, onder andere op het gebazel van Musaios. Hij scheen het te waarderen.’
Hij dronk, en vroeg: ‘Hoe kan zulk een paardmens ter wereld komen?’
‘Natuurlijk een afstammeling van Poseidon, de paardengod,’ sprak de oude vrouw met grote beslistheid, ‘verwekt met Medusa. Ik wist, dat er ongewone dingen zouden gebeuren in Jolkos, de meeuwen vlogen te vreemd boven de haven, gisteren. Heeft hij vleugels, de paardmens? Niet? Dan is het misschien een gewone bedrieger; pas dan op voor hem. Van Medusa hangt het Gorgohoofd op je borst: de amulet die ik je gaf als kind. Verlies hem nooit.’
Aktaion greep onder zijn mantel. - ‘Gorgo zou Artemis kunnen zijn, heb je vroeger gezegd, of ook Hekate, - al naar de maan wast of afneemt. Zou deze man de zoon kunnen zijn van Artemis?’
‘Alles is mogelijk,’ antwoordde Simaetha, ‘de godin heeft geen naam, maar zodra zij een naam aanneemt, verwekt zij. De naam is een verdubbeling. Wie de meeste namen heeft, is het krachtigst in kinderzegen; wie alle namen op zich verenigt, kan niet meer sterven. Je moet dubbel en dubbel offeren, nu ze je belet hebben je haar aan Artemis te wijden, die kortzichtige lieden op de burcht, denk daaraan.’
‘Ik heb vanavond nog geofferd.’
‘Een hert?, een kwartel? De kwartels zijn nog op de kust gezien, Batylis heeft het me verteld.’
‘Wijn alleen. Bij mijn altaar, dat niemand kent.’
De oude vrouw zuchtte en ging naast hem op een lage bank zitten, waarna ze zijn hand in de hare nam. - ‘Die lieve, kleine hand van Aktaion, knokkels voel je haast niet, het is een kunstwerk van pezen. Blijf jagen, wijd je niet aan het staatswerk, blijf de godin vereren, en alles zal goed gaan.’
‘Ik zou niet anders willen,’ zei hij, en keek haar met grote, kinderlijke ogen in het in aanbidding geneigde gezicht, ‘ik probeer op alle manieren mijn wil door te zetten; mijn verloofde, Timandra, heb ik er reeds toe gebracht haar maagdelijkheid, tot aan ons huwelijk, aan Artemis op te dragen.’
| |
| |
‘Dat is goed,’ knikte Simaetha, ‘je houdt veel van het meisje uit Amphanai.’
‘Minder dan van Artemis zelf, en misschien minder dan van jou die mij Artemis geleerd hebt.’ - Hij telde dromerig op:
‘In de maan is Artemis, op de lenteweide, in de berin en in de hinde, in de boog en in de pijl, in het sterven en in de geboorte.
De vreselijke koorts, die de kraamvrouw sloopt, is van Artemis.
Op de kruiswegen, waar geen hermen staan, wijst Artemis de weg.
Waarom zou ze niet in Timandra zijn?’
‘Als ze maar in jou is,’ prevelde Simaetha, en sloeg haar arm om hem heen, ‘toen ik je de borst gaf, deed je me pijn, maar na jou heb ik geen kind meer willen zogen. Misschien is er nog melk voor je overgebleven; ik zal een wassen beeldje maken, genaamd Aktaion, en het de borst geven, en in het maanlicht neerzetten, zodat het nooit smelten kan, en als het nooit smelten kan, ben jij onsterfelijk.’
Hij begon te lachen, en streelde haar hand. - ‘Toch geen onsterfelijke god? Mijn moeder zou me naar de Olympos sturen!’
‘Er zijn geen goden op de Olympos. Alle sneeuw, waarin goden zouden kunnen leven, verschijnt 's nachts aan de hemel als zilver.
Overdag slapen de goden, en 's nachts is het te koud voor hen op de berg, er kunnen dus geen goden leven daar, al zijn de poorten van goud en het metselwerk hecht. Goden zwerven om de Pelion, en ergens anders...?’
‘Zijn ze niet,’ vulde Aktaion dromerig aan.
‘Maar ergens anders zijn wel mensen, en daar er genoeg onsterfelijkheid is voor allemaal, kunnen de mensen...?’
‘Onsterfelijk worden.’ - Plotseling richtte hij het hoofd op en zei:
‘Ik geloof, dat ik haar hoor. Ik moet weer in het vrouwenvertrek zijn tegen dat het gastmaal is afgelopen.’
Aan het tedere ritueel, dat ook niet meer scheen te zijn dan dat, was een einde gekomen. Gedurende het beurtgesprek hadden zij elkaar geen ogenblik aangezien, al schenen zij aan elkaars lippen te hangen; maar nu liet Aktaion, wiens blozend gezicht verstrakt was, de blik streng en koel op haar rusten, en de oude vrouw keek terug met een half spottend, half zegevierend lachje.
| |
| |
Gesproken werd er niet meer. Na onder zijn mantel getast en de vrouw een klompje goud overgereikt te hebben, dat zij zonder omhaal in de kist liet vallen, waarop hij zat, - ze tilde eerst zijn been op, dan het deksel, - stond hij op en liep met stevige passen verder het huis in. Er brandde daar geen licht. Een geur van geiten vervulde de bedompte ruimte; men ried een laag, houten afdak, waarop de gehele dag de zon had staan branden. Het was er stikdonker, maar hij kende de weg, en struikelde geen enkele maal. Gerinkel was te horen, zachter en fijner dan van kettingen waaraan dieren in stallen zijn vastgebonden. Een nieuwe geur bereikte zijn neusgaten, en een nieuwe warmte.
‘Is dit Batylis?’ vroeg hij overluid.
‘Batylis?’ kwam een meisjesstem, en een blote arm schoof over de ruwe wol van zijn mantel. Aktaion zuchtte: ‘Ach, ik hoor het al,’ - en greep naar de tweede arm. Ver achter hem verplaatste Simaetha de harsfakkel, zodat een schemerig licht in de lage stal viel.
Simaetha was Aktaions min geweest, en lange jaren zijn kindermeid. Bekend staand als de krachtigste min uren ver in de omtrek, was zij toch reeds te oud geweest om nog vaak van voedsterling te kunnen verwisselen, en toen ten overvloede haar man stierf, een steenhouwer uit Dimini, op de weg naar Pherai, bleef zij op de burcht en leidde Aktaions eerste schreden. Zij was een eigenzinnige vrouw, met een dierlijk zinnelijk overwicht over mannen en kinderen; een onuitputtelijke voorraad verhalen over spokerijen en fabel wezens maakte haar al spoedig tot de afgod van het opgroeiende kind; en te meer omdat Autonoë de invloed wilde tegengaan, die het aanhoren van deze krasse verdichtsels op Aktaions godsdienstige vorming had, kon een botsing met de moeder op den duur niet uitblijven. Reeds had Simaetha, op de vijfde dag na zijn geboorte, toen hij volgens eerwaardig gebruik rondom de haard gedragen werd, zijn verdere leven gewijd aan de godin Artemis, willens en wetens in opstand tegen de beschikkingen van de ouders, die aan Zeus en Apollo de voorkeur hadden gegeven. Reeds had zij hem, enige jaren later, het loden plaatje omgehangen, waarin het Gorgo-hoofd gegrift was: een der vele verschijningen van de naamloze Moedergodin, die, op de Pelion thuis, in de verbeelding van het lagere volk tevens optrad als de | |
| |
godin der jacht, die de hogere standen wel kenden en ook reeds zochten te polijsten hier en daar, door de nadruk op haar kuisheid te leggen, of haar aan Apollo toe te wijzen als zuster, maar die in Thessalië veelal verwaarloosd werd. Kon dit alles nog beschouwd worden als de onschadelijke gril van een eenvoudige van geest, een voorval in Aktaions tiende jaar wierp een schel licht op de gevaarlijke invloed, die de oude kindermeid allengs op hem was gaan uitoefenen, - gevaarlijk vooral omdat de Artemisverering, waartoe hij al nabootsend was vervallen, slecht te verenigen was met de Olympische hoogten, waarop de gewichtigste goden voortaan dienden te staan om aan het menselijk leven leiding te kunnen geven. De anakten met name hadden genoeg van de fantasterij van het volk, met zijn half vrouwelijk gedweep en onverantwoordelijke verwisselzucht.
Hard en mannelijk dienden de goden te zijn, ondubbelzinnig, onnachtelijk, wars van toverij, en ook van bloedoffers, die roes en uitspattingen in de hand werkten. In deze jaren was zelfs Aphrodite van de godenberg verbannen, en Demeter, de ernstige korengodin, werd alleen geduld omdat men zonder brood nu eenmaal niet leven kon. Op het Apollofeest in het voorjaar, het zuiveren van de oogst van demonische invloeden ten doel hebbend, liep een meisje met een haan in de hand rondom alle velden van koning Aristaios, waarop het jonge koren golfde. Er was weinig toezicht; het eigenlijke feest werd elders gevierd, met offers, gebeden en liederen; en het meisje had een lange weg af te leggen voordat zij bij de koning kon klagen, dat Aktaion haar de haan had afgenomen en hem onmiddellijk de nek had omgedraaid. Met het dode dier had hij zich verwijderd in de richting van de Pelion, door de olijfgaarden. Hier vond men hem onder een grote plataan, rondom behangen met geweien van dieren. Hier was de haan geofferd, aan Artemis. Simaetha werd met stokslagen gestraft, die zij zonder een klacht onderging. Daarna werd zij weggejaagd.
De invloed op Aktaion evenwel verloor zij niet. Hij bezocht haar in het geheim; en wanneer zijn aanhankelijkheid aan haar, en aan de godin, die zij dan weer Artemis, dan weer Hekate, dan weer de meesteres der wilde dieren noemde, dreigde te verminderen, wist zij steeds nieuwe middelen te vinden om zijn belangstelling te wekken, zijn vrees te doen stijgen of zijn begeerte aan te wakkeren.
| |
| |
Het feest van zijn manbaarheid was een gewichtige gebeurtenis waarop Simaetha echter vooruitliep door, enkele maanden te vroeg, zijn werkelijke manbaarheid te vieren met het nachtelijk geschenk van een of andere Batylis uit Jolkos of Amphanai. Zo bond zij hem voorgoed. Als waarzegster en kruidkundige gevreesd en gezocht, had zij geen moeite deze ontmoetingen door te zetten, en Aktaion putte er de kracht uit om een ceremonieel te doorstaan, dat zijn lange bruine haren geofferd zag niet aan de godin die hij boven alles vereerde, maar aan Apollo van Korope, uit welke stad de oudste priesters waren verschenen om de plechtigheid op de burcht bij te wonen en de heilige olijftak in processie rond te dragen.
Bij die gelegenheid ook had Musaios zich verstout om uit eigen beweging - hoewel Autonoë hem de woorden in de mond gegeven had - Aktaion als derde toe te voegen aan de twee jonge dragers van toekomstige goddelijkheid, die de familie reeds telde. In vier slechte dichtregels werden zwaarwegende vermoedens uitgesproken hieromtrent, - het werk van Musaios zelf te midden van het werk der eeuwen. Maar bij de priesters was dit niet in goede aarde gevallen. Had men Autonoë's godenjacht tot nog toe door de vingers kunnen zien, omdat het personen betrof óf uit het verleden, óf die niet aanwezig waren, - en betekende dit niet ongeveer herzelfde? - zoveel eer voor een jongen zonder enige ervaring, die deze zelfde dag nog vrij hulpeloos met zijn kaal hoofd voor hen was neergeknield, dat ging hen te ver. Zelfs bereikte een klacht Larisa, midden in Thessalië, waar de machtigste anakten een lui en zeer willekeurig toezicht uitoefenden op de zeden en gebruiken in de aangrenzende landschappen. Men schonk er weinig aandacht aan, en de priesters namen genoegen met een zending gouden en zilveren tempelvaten, die de toch al niet bijster welgestelde Aristaios op de helft van zijn kudden kwam te staan. Bij het feestmaal was Aktaion niet tegenwoordig geweest, - offers en reinigingen hielden hem binnenskamers, - maar Karion had hem ingelicht, en hij wist nu, dat hij in de ogen van zijn moeder niet zo ver bij zijn neefjes ten achter stond als hij tot dusverre had gemeend. Niet dat het hem nader tot haar bracht. Hij was immers niet jaloers geweest op de beide bevoorrechten, en het vooruitzicht van zijn verhoging zou hem alleen hebben doen juichen, indien Simaetha's uitspraak, dat Artemis in hem was, - | |
| |
wat hij wel geloofde, doch waar hij verder niets van merkte, - vervangen was door de belofte, dat hij, eenmaal vergoddelijkt, Artemis van aangezicht tot aangezicht in al haar zilveren pracht zou aanschouwen.
Kort daarop had hij zich verloofd met Timandra, de enige dochter van Oenopion uit Amphanai, een der anakten uit de omgeving. Zij vertoefde op dit ogenblik in het huis van de priester uit Jolkos, Hermesianax, een neef van haar vader. Noch in zijn nachtelijke bezoeken aan de hut van Simaetha, noch in zijn eigenaardig kinderlijk geminnekoos met de oude vrouw bracht het enige verandering, want in Simaetha's gezelschap dacht hij slechts aan Artemis, hopend op steeds nieuwe onthullingen, of nuttige aanwijzingen aangaande de godin; en alle vrouwen, maagdelijk of veil, waarover hij met haar zou kunnen spreken, werden opgenomen en aan elkaar gelijkgesteld in de kringloop van maanlicht en warme duisternis, insluipen en weer wegsluipen, waartoe de eredienst in die uren werd herleid, en over de geheimen waarvan alleen Simaetha beschikte. En overdag dacht hij nooit aan haar. Overdag was hij snedig, brutaal en honend, het liefst altijd op jacht, in koortsachtige beweging. Maar in het maanlicht begon een nieuw leven: er was een meesteres, die door de wouden ijlde, met al haar nimfen; er waren innige banden en nieuwe betekenissen; en de koppen van het overdag geschoten wild werden 's nachts dweepziek en woest, en eigenlijk pas bloedig.
|
|