| |
| |
| |
Afkomst bij opbod
Zodra het rijkelijke maal verorberd was, bereidde men zich voor op een grotere ongedwongenheid. Uit een buikige aarden kruik, rood, met zwarte figuren, door evenwijdige meanders van elkaar gescheiden, figuren van vissen, zeesterren en half menselijke monsters, - hij moest hem aan Cheiron laten zien, die goedkeurend knikte tegen dit werk van mensenhanden, - mengde Karion de wijn, waarbij hij niet vergat de drie prinsessen een brouwsel voor te zetten dat hun lichtrose wangen in roodheid niet overtrof. Aktaion dronk reeds met de ouderen mee. Nadat Cheiron, wonderlijk genoeg, gelijk gekregen had met de panspermia, had hij hem herhaalde malen aandachtig opgenomen, ernstig en nadenkend, en met de gewone boze trek om de mond. Eindelijk keerde hij zich schokschouderend af, en scheen met de gast te hebben afgedaan.
Hij had Musaios iets toegefluisterd over het middagmalen samen met een paard, en was toen scheef en lusteloos voor zijn tafeltje gaan zitten, in een houding die aan zijn atletische jongensgestalte een nieuwe, slordige gratie verleende. Hij vermeed de ogen van zijn moeder.
Weer wekte Cheiron de algemene verbazing op door na het eerste glas wijn met water om onvermengde drank te vragen. Karion bracht het hem zuchtend, en zorgde ervoor zelf de druppels ter ere van de goden op de vloer uit te storten, iets dat de paardmens bij de eerste beker vergeten had.
‘Ik merk,’ sprak hij tot Aristaios, ‘dat deze wijn niet bedorven is door pijnboomhars. Geen reden om hem te bederven op andere wijze.’
‘Het is wijn uit Chios; de wijn van de eilanden blijft goed zonder hars, maar is des te vuriger.’
| |
| |
‘Vuur is met water niet te temperen, alleen maar te blussen,’ zei Cheiron met een kirrend lachje.
‘Vloeibaar vuur ook niet?’ vroeg Aktaion, fors roepend over alle tafeltjes heen.
Na hem bestraffend aangekeken te hebben, haalde Autonoë diep en welvend adem, een moederlijk sein, en maakte aan het pas begonnen gesprek een einde door Musaios te verzoeken de nieuwe gast met zang en snarenspel in te wijden in de geheimen van het koninklijk geslacht, waarvan de zichtbare tekenen aan de wand te bewonderen waren. Terstond haalde de rhapsode een lier onder zijn klapstoeltje vandaan, waarvan de horens, in de openingen van de schildpad gestoken, van hout waren en de snaren niet meer dan acht in getal; hij schikte zich een lauwerkrans om de slapen, die hij eveneens bij zich droeg, en stelde zich in een gelaten houding op aan het einde van de rij tafeltjes, het hoofd in de nek, de mond enigszins smartelijk geopend. Hij was een zwaargebouwde, boerse man, wiens bedrevenheid in het scanderen aan een natuurverschijnsel deed denken, aan het druppelen van water of het eentonige geroep van een vogel. Deze nuchtere geest was het dichten en reciteren tot een tweede natuur geworden; het kostte hem minder moeite dan Aktaion op een afstand te houden bij plechtige gelegenheden als deze. Hij was een Boeotiër met veel kalme werkelijkheidszin, maar op zijn onverstoorbaarheid werden steeds feller aanslagen gepleegd sinds Aktaion de leeftijd ontgroeid was, waarop het verstoppen of vernielen van een lier als een grap kon worden beschouwd. In deze wedstrijd met steeds verfijnder middelen om hem in de war te brengen toonde hij zich zonder wraakzucht.
Op een wenk van Autonoë was Karion bij de koperen friezen gaan staan om telkens een nieuwe aan te wijzen, naar gelang het lied vorderde. Cheiron zat in een afwachtende houding, opgericht op zijn voorpoten, zodat hij weer een hoofd boven Aristaios en Autonoë uitstak. Vooral van voren gezien was hij enorm: een staand standbeeld met hoeven, ingeworteld in de aarde, vast en onbeweeglijk.
Na kort en krachtig in de lier gegrepen te hebben, alsof de snaren moesten springen, de schildpad wegkruipen en de houten horens stoten, begon Musaios de menselijke taal in drieën en een enkele maal in tweeën te delen. Karion wees naar de eerste der | |
| |
reeks friezen: een stier, voortsnellend met een vrouw op zijn rug.
Kadmos, zoon van de koning der hoog bedreven Phoinikiërs,
Reisde in 't spoor van zijn zuster, de onvolprezen Europa, -
Die bij moest zoeken, maar nimmer vond, daar Zeus baar ontroerde, -
Naar 't orakel van Phoibos Apollo en vroeg waar te stichten
Nieuwe sterkte: een stad, onneembaar in machtige muren.
Hierna wachtte Musaios, en Karion schoof op naar de volgende koperen plaat. Aktaion, die berustend met zijn vingers had zitten tokkelen op de maat van de koppige driesprong, keek verbaasd op bij deze onderbreking. Toen de rhapsode dit merkte, wierp hij het hoofd in de nek, niet trots of minachtend, maar als een reeds iets oudere man, die gedwongen is in zijn levensonderhoud te voorzien door middel van een min of meer lichamelijke en dus vernederende bezigheid, en vervolgde, de aangehaalde woorden met hogere stem zingend, de lippen eerbiedig gespitst, en enkele dunne tonen aan de lier ontlokkend, buiten elk verband met de maat van het voorgedragen gedicht:
‘Bouw waar t' rund, dat gij volgt, in 't middaguur neerzijgt en rust neemt,
Thebe tot een beveiligde woonstee.’ - 't Rund liet zich volgen,
Wees hem de plek en vervulde de lucht met de lucht van zijn longen.
‘Hierna geofferd, vrienden,’ sprak Kadmos, ‘zoekt borrelend water,
En in uw helmen brengt mij dit water hierheen, dat wij off'ren.’
Dicht bij de bron, waar fluks de kijgers zich heenspoedden, loerde
't Montser van Ares, de draak, en wierp zich op Kadmos' gezellen,
Knelde hen in zijn greep, en versloeg met de hitte zijns aderos
Alle vermeet'len, die niet, in het water door staartslag gedreven,
Smaad'lijk verdronken. - Kadmos zocht zich op 't monster te wreken,
Doodde na felle strijd de beweeglijke vijand, en wachtte
Raad Pan Athene, die plots met nuursproeiend schild aan zin zij trad.
‘Zaai hier de tanden des draaks, dat uw volk aan die kiemen ontspruite,’
Sprak zij met luide stem, en haar zeegrijze ogen herhaalden
Dringender nog dit bevel, dat hij opvolgde, boer na de kijgsman.
Strijders ontsproten aan 't land, dat als akker geploegd noch bemest was...
Bij deze woorden zette Musaios bolle ogen op tegen zijn toehoorders, als om hen op dit natuurwonder opmerkzaam te maken; hij | |
| |
werd onmiddellijk nagebootst door Aktaion, die zijn mondhoeken heel laag neertrok en vol ontzag enige malen knikte, waarbij hij de ogen van Cheiron ontmoette. Ook de prinsessen hadden moeite stil te blijven zitten.
Doch hun geaardheid was mens'lijk minder dan trouw aan hun afkomst:
In een moorddadig handgemeen sneefden zij allen, op vijf na:
Chtonios, Echion, Pelor, Oedaios, en de gemeld'ge
Hyperenoor, die 't eerst de zinloze...
Maar nu stak Aktaion zijn hand op, en onderbrak de zanger met de woorden:
‘Gij vergist u, o Musaios! Hyperenoor, de geweldige, bleef zo lang mogelijk moorden; degene, die zo verstandig was het eerst de wapenen neer te leggen, was Hechion, de Slangenman...’
‘Zwijg!’ riep zijn moeder met kracht.
‘Is het waar of is het niet waar?’ riep de jongen verontwaardigd, ‘onze gast moet geen verkeerde indruk krijgen van ons geslacht! Timarete schudt ook al het hoofd; wij kennen dit lied van onze geboorte af. Oedaios en de slimme Echion, die als eerste...’ - Hij tokkelde de driesprong verder met zijn vingers af.
‘Dan gaat het verkeerd met de maat,’ viel Cheiron in, die aandachtig had toegeluisterd, ‘bedenk wel jongeman, dat men eigennamen, zelfs van Slangenmannen, steeds opoffert aan de maat.’ - Toen Aktaion bedremmeld zweeg, vervolgde hij luider, tegen Musaios: ‘De oplossing leek mij voortreffelijk; het was de enige manier om de vijf namen, in dit verband, in die twee regels onder te brengen.’
‘Ik kan het in elk geval niet beter,’ zei de rhapsode met innemende rondborstigheid en liet vol welgevallen de ogen op zijn ieugdige tegenstander rusten. Maar deze gaf zich niet zo gemakkelijk gewonnen, en riep:
‘Dat is niet waar! Een verstandige rhapsode had gezongen:
Chtonios, Pelor, Oedaios en Hyperenoor, de geweld'ge,
En dan nog Echion, die 't eerst de zinloze wapenen wegwierp.’
‘Uw zoon, machtige moeder, is zeer gevat,’ zei Cheiron, voorovergebogen naar de verontwaardigde Autonoë, terwijl hij zich over | |
| |
zijn linkerflank aaide, juist op het paardegedeelte, ‘maar daarom juist heeft hij nog veel te leren. Intussen kan ik niet anders dan mijn bewondering uitspreken voor de voorbeeldige wijze waarop de lotgevallen van het geslacht van uw echtgenoot...’
‘Mijn geslacht!’ verbeterde Autonoë, met wild blikkerende ogen.
Cheiron trok zijn stompneus in rimpels en keek haar vaderlijk aan. - ‘Een goed geslacht althans,’ zei hij verzoenend, en ledigde zijn beker, waarna hij een knecht wenkte.
‘Kadmos' geslacht,’ verduidelijkte Aristaios, ‘de koperen friezen hebben betrekking op dit geslacht...’
‘Stil!’ - Autonoë was woedend, omdat de opmerking kon doen vermoeden, dat men over dit geslacht zou hebben gezwegen, indien de friezen - die in werkelijkheid niets met het geslacht van Autonoë hadden uit te staan - niet toevallig op de burcht aanwezig waren geweest. - ‘Musaios, ga voort, en als Aktaion je hindert, moet hij naar het vrouwenvertrek!’
Dit dreigement miste zijn uitwerking niet, en Musaios, die botweg bij de onderbroken regel aanknoopte, kon het gedicht verder tot het einde toe ongestoord voordragen.
Chtonios, Echion, Pelor, Oedaios, en de geweld'ge
Hyperenoor, die 't eerst de zinloze wapenen neerwierp.
Deze vijf spartoi, ontwoekerd aan broedertwist, bouwden nu Thebe,
Wijl de held Kadmos de krijgsgod Ares verzoende door zwoegen
Acht jaren lang in der dienstbaarheid snode en doelloze kwelling.
Daarna schonk Ares, op aanstichten van Aphrodite, de moeder,
Kadmos hun dochter Harmonia, lust voor de ogen der goden,
Die, met geschenken beladen, de bruiloft bij kwamen wonen.
Muzen, Chariten, Eroten, de tedere bengels, zij zongen
Bruidslied'ren, lustig van wijs, doch zeer eentonig van woorden,
Woorden die luidden: ‘Wat mooi is is lief, wat niet lief is is lelijk.’
Mooi was Harmonia, - doch stak de doorn van beledigde hoogmoed
Niet nog in 't vlees van afwezige Ares, de mokkende vader?
Dit moest wel zijn, want lelijk bij uitstek was alles wat Kadmos
Sindsdien ervoer, in zijn weldra vijfvoudig gezegende huw'lijk.
Sta nu, mijn stem, breek niet af, doch beef bij 't verhaal der ellende,
Kind'ren van Kadmos ten deel door de wil der afgunstige goden.
Polydoros, de jong'ling vol gaven, is man niet geworden,
| |
| |
Slangegif schoot hem in 't bloed, - voor 't bloed Pan de draak die gedood was...
Van de nier dochters, de sloomste, door Echion tegen haar zin in 't
Huw'lijk gebonden, Agave, bleef bang in Thebe, toen Argos,
Zich in de krijg stortend tegen die stad, haar muren verwoestte.
Slechts de hooghart' ge en schone Autonoë, fier in verbanning,
Wist zich een huis'lijke haard, een land en een echtvriend te winnen.
Doch de twee ov'rigen? Laat mijn stem bij hun rampspoed niet stokken,
Rampspoed die Kadmos, gekweld door smart, tot Illyrië voortjoeg.
Ino en Semele, gij, de meest troostloze zusters in Hellas, -
En nergens een mens'lijke hand die uw leed zou wagen te wreken!
Wreken op Zeus, de almacht' ge dond'raar? Zwijg toch, o hartstocht,
Laat ons in ootmoed het lot dier beide verkoor'nen gedenken,
Nochtans verkoren! - want ook waar hun leven in water en vlammen
Eind'gen moest en hun kind'ren zware beproeving ten deel viel,
Schittert hun naam aan de trans als moeder toekomstiger goden,
Nu nog verborgen, doch wellicht morgen te stralender rijzend!
Semele, door Zeus tot gade verkoren, vermat zich,
Hoogmoed haar raadsman, 't groeiende kind een lieflijke waarborg,
Hem te verzoeken in al zijn majesteit zich te onthullen.
Bliksem en donder vulden 't vrouwenvertrek met hun schrikbeeld,
Zengden de bange vrouw tot een schaduw van lichtende schoonheid,
Opvlammend, - want al wat lief is is mooi! - dra in vlammen verterend
Tot de afzicht'lijke as, waarin Thanatos somber vervat is.
't Kind, geboren, werd zorgzaam gekoesterd door treurende Ino,
Zij en haar echtgenoot Athamas, die, waanzinnig geworden, -
Voortgang, voortgang heeft godd'lijke wraakzucht tot in 't oneind'ge!-
Haar met haar zoon Melikertes in toorn achtervolgde en in zee stiet. -
Ino en Semele, offer na offer, verdronk'ne, verteerde,
Zijn toch het vroomst gebeden de schoonste liederen waardig:
Voort leren zij in aan vuur en aan golven ontwoekerde knapen,
Goden eerlang, - want mijn stem mag hun simp'le daden verzwijgen,
't Hart mag gedenken hen eerder als kind dan als machten des hemels,
God zijn zij toch, in hun naam, die 'k hier aan mijn toehoorders prijs geef:
Bakchos, de Thracische god, - Melikertes, genaamd ook Palaimon!
Eens wellicht zullen zij tronen ten hoge en sneeuw' ge Olympos,
Ares, Demeter gelijk, en Poseidon, Apollo en Hermes,
Lievelingskind'ren van Zeus, de wijze, almachtige vader,
Lienelingskind'ren van ons, die de ommekeer zeeg'nen van 't noodlot!
| |
| |
Voor het laatst greep Musaios in de lier, met een beweging alsof hij een klein dier de nek omdraaide, en begaf zich toen onder algemene bijvalsbetuigingen naar zijn plaats, gelukkig en bescheiden zwetend: een handwerksman met een welverdiende rust in zicht.
Hij schoof zijn lauwerkrans achteruit, - afnemen durfde hij hem niet, - en dronk zwaar klokkend zijn beker leeg. Maar Aktaion zou hij niet ontkomen.
‘Met de maat mag het nu in orde zijn,’ riep de jongeling, nauwelijks nog plaagziek, ernstig veeleer, ‘maar de Olympos van Musaios deugt weer niet!’
‘Aktaion,’ waarschuwde zijn vader loom.
‘Ares, Demeter en de anderen, en twee goden, waarvan niemand buiten onze familie ooit gehoord heeft, - en de belangrijkste vergeet hij weer! - Het is geen goud waard!’ riep hij toornig, toen hij zag hoe Aristaios aanstalten maakte Musaios een gouden sieraad toe te werpen.
Uit Autonoë's zwoegende borst, vleeselijke eb en vloed, kwam haar stem als een windvlaag, terwijl zij met uitgestrekte arm opstond, onder een gerinkel van halskettingen en amuletten.
‘Naar het vrouwenvertrek!’
Rustig voldeed Aktaion aan dit bevel. In het voorbijgaan wierp hij Cheiron een blik toe, wiens staart zachtjes en tevreden de vloer veegde; zijn voetstappen schalden achter in de zaal, waar een marmeren plaat het fundament van een sinds lang verdwenen altaar vormde, doofden toen, en hij was weg.
Toen Cheiron zijn beker had geleegd, vroeg hij:
‘Wie is in zijn ogen de belangrijkste?’
‘Artemis, de godin der wilde dieren,’ antwoordde Autonoë, terwijl zij een blik van verstandhouding met haar echtgenoot wisselde, ‘mijn zoon is een goed jager; hij heeft zijn hart verpand aan een godin, die meer door het volk vereerd wordt dan door ons en door de anakten. Wij hebben Musaios verboden in zijn liederen van Artemis gewag te maken.’
‘Er rust veel op zijn schouders,’ zei Cheiron met een ondoorgrondelijk gezicht.
‘De jongen is onbesuisd,’ zo mengde zich Aristaios in het gesprek, ‘in het najaar trouwt hij, met Timandra, de dochter van een rijk edelman, die een stenen burcht bewoont niet ver van | |
| |
Amphanai, aan de golf. Dan vergeet hij zijn jachtgodin wel. Hoorde u hem stampen, o Cheiron? Op de marmeren plaat, achter in de zaal, stond vroeger, naar men zegt, een altaar van deze godin, die inderdaad te wild van zeden is, en te nachtelijk, om bij de nieuwe opvattingen, gehuldigd hier in Thessalië, deel uit te kunnen maken van de godenkring op de grote berg.’ - En hij doopte zijn wijsvinger in de beker, die Karion had gevuld, en sprenkelde het vocht over de vloer, in een geheel andere richting dan waar de marmeren plaat lag.
Cheiron knikte. ‘Er zijn veel goden, en afstammelingen van goden, de onvolprezen Musaios, bijgestaan door de opmerkzame Karion, die ik nog eens om een beker wijn zal moeten verzoeken, heeft ons er juist aan herinnerd. Uit zijn mond hoorde ik veel over het machtige geslacht der koningin. En uw eigen geslacht, o Aristaios?’
Zelfs aan de prinsessen was te merken, dat deze vraag gemakkelijker te stellen was dan te beantwoorden; zelfs deze drie jonge kinderen werden in verlegenheid gebracht, en men ried lange gesprekken tussen de ouders, die elkaar nu hulpeloos aanzagen, gesprekken waarbij zij, en ook Aktaion, tegenwoordig waren geweest en die nooit tot een goed einde waren gebracht. Waarvan stamde men af? In Thessalië gaven de heersers de voorkeur aan een stamboom, die met Peneios aanving, de stroomgod in het Noorden, dicht bij de Olympos; en ook Aristaios had gewoonlijk weinig moeite tussen Peneios en zichzelf een wisselend aantal namen in te lassen. Maar wat was een Peneios, een simpele stroomgod, zelfs als vader, vergeleken met de krachtige afstamming, waarop Autonoë bogen kon? De wenselijkheid had zich de laatste tijd enige malen voorgedaan Aristaios van een goddelijke afkomst te voorzien buiten Peneios om, dus in de vrouwelijke lijn. Maar de godheid, die zich daartoe wel wilde lenen, - meestal was het Apollo, die in Korope, op het schiereiland in de buurt, een veelbezocht heiligdom had en ook in Jolkos werd vereerd, - kwam uiteraard nooit dichter bij Aristaios dan op de plaats van grootvader; en aan een godin, die dan zijn moeder had kunnen zijn, waren bepaalde moeilijkheden verbonden, in het bijzonder wel het geringe aanzien, waarin op de Olympos godinnen stonden, in de ogen van de Thessalische heren en priesters, die niet eens Hera aanvaardden als moeder der goden, en die daarom de on- | |
| |
misbare Athena op niet geheel natuurlijke wijze door Zeus zelf geboren lieten worden. En toch, wist Autonoë, was het nodig Aristaios niet al te zeer in de schaduw te stellen, waar gasten luisterden en gasten oordeelden. Hij was de koning. En van zijn verleden hing Aktaions toekomst af.
Daarom, terwijl Aristaios nog stamelend een niet al te groot aantal voorouders op de gis tussen zichzelf en Peneios inschoof, - Elatos, de Pijnboomman, en Kaeneus, de Wurger, met name, - sneed zij haastig alle verdere verklaringen af en sprak tot Cheiron, die aandachtig toeluisterde:
‘Mijn echtgenoot is bescheiden. Hij noemt u de afstamming van zijn moeder, Kyrene, de dochter van Hypseus.’ - Na een snelle blik op Aristaios, wiens prachtig gewelfd voorhoofd wel geschikt scheen de nieuwe waardigheid in ontvangst te nemen, en wiens doffe ogen er zich niet tegen zouden verzetten, vervolgde zij: ‘Kyrene had het geluk de god Apollo te behagen. Wij spreken hier weinig over; en, kinderen, niets om jullie op te verhovaardigen.’ - Met deze snibbige woorden wendde zij zich tot de meisjes, die haar met open mond aanstaarden.
‘Aristaios, mijn koninklijke gastheer, is dus een zoon van Apollo,’ zo bevestigde Cheiron, ‘het verwondert mij niet, machtige moeder.’ Autonoë bloosde en blikkerde wild. - ‘Een gast zoals u begrijpt de dingen!’
‘Een afstamming zo verheven, dat onze vriend Musaios met de bronzen stem er wellicht toe gebracht zou kunnen worden...’
‘Ja, zing, Musaios?’ riep Autonoë.
Maar zij wist, dat hij weigeren zou, niet anders zou kunnen doen dan weigeren. Had hij niet geweigerd, het bevel zou onbeschaamd zijn geweest. Musaios werd te slecht betaald. Deze zelfde avond nog zou hij het gouden sieraad, dat Aristaios hem zo grootmoedig had toegeworpen, weer terug moeten geven; men kon niet het onmogelijke van hem vergen, en, wat de doorslag gaf, hij was geen dichter, geen dichter in de eigenlijke zin des woords. In plaats van een nieuwe afstamming met een krans van legenden op het ogenblik zelf in de taal vast te leggen, kon hij slechts herhalen, naarstig maat houdend, wat anderen eeuwen geleden aan de liederen van weer anderen hadden ontleend, - zelfs het Kadmosverhaal, dat toch in deze tijd, de tijd van Aristaios en Autonoë, heette te spelen.
| |
| |
Musaios maakte er zich van af door op zijn keel te wijzen. Er verder het zwijgen toe te doen was hij echter niet van zins. Men had hem in de beraadslagingen gehaald, onverwacht, en hij was dol op beraadslagingen. Beraadslagingen, boers uitgesponnen, rustig opstijgend tot het weer en de wolken rondom de bergen, rustig afdalend tot melk die drie jaar geleden op een warme zomerochtend te vlug gestremd was met vijgesap, en weer rustig opstijgend en weer rustig dalend, als een lange hellende akker, die overlangs geploegd wordt, op en neer. De dolle rekenkunde van een gedicht in drieën en tweeën was wel zijn vak; maar veel liever dan te zingen over geboortebedenksels, die niemand geloofde, had hij met die eigenaardige paardmens een gesprek aangeknoopt over de werkelijke afkomst van deze of gene, en dan bij voorkeur van de paardmens zelf, die hem lang niet onvriendelijk bejegend had. Over deze afkomst wist hij misschien meer dan een van de andere aanwezigen.
Musaios stelde veel belang in wat het volk geloofde, - omdat hij hierover niet zingen mocht, - en hij wist, dat velen reeds in hun verbeelding hadden aanschouwd wat hier, uit mensen- en dierenrijk beide, voor allerogen vorm had aangenomen. Het toeval wilde, dat hij na het voordragen van een gedicht, waarbij Aktaion hem niet al te zeer had lastig gevallen, en Autonoë hem niet al te onbarmhartig op de vingers had getikt, altijd overmoedig werd en zich bijna de gelijke van zijn broodheren voelde, terwijl bovendien door het voordragen te veel woorden waren losgewoeld om ze niet ook eens te gebruiken buiten het gelid van drie.
Hij plonsde in het gesprek als de boer die hij was, en zei tegen Cheiron:
‘Gasten weten doorgaans meer dan zangers. Ik ben ervan overtuigd, dat u onze edele koning en Autonoë, onze machtige moeder, enkele genotvolle ogenblikken zou kunnen verschaffen door ons iets over uw eigen afkomst te verhalen.’
Had Cheiron zich niet zo duidelijk ingenomen betoond met de zanger, zeker zou deze door zijn meesters streng zijn berispt; nu konden zij, zelf ook nieuwsgierig, niet anders doen dan het verzoek ondersteunen.
Cheiron schraapte zich de keel en begon aan een soort litanie: ‘Mijn naam is Cheiron, de met de hand bedrevene. Sommigen | |
| |
zien in mij een ruiter, anderen een wilde beek. Ik ben bejaard, meestal goedgemutst, en deze wijn uit Chios overtreft de nektar, die naar men zegt de goden wordt voorgezet.’
Achter in de zaal weerklonk gekuch: Karion had nog nooit uit de mond van enig levend wezen zoveel spreukachtige uitingen tegelijk vernomen.
Zwijgend had men geluisterd. Met zware tong, geheel verstrikt in het landelijke en simpel beeldende denken van zijn geboortegrond, hernam Musaios:
‘Een wilde beek... Het volk hier in Jolkos, dat soms op feestdagen lucht geeft aan zijn oeroude wijsheid, beschouwt de beken en rivieren van de Pelion met twee ogen; en inderdaad ziet men twee soorten beken: de Kentauros, of opzweper van water, die zoveel schade aan de akkers toebrengt, en de Anauros, de waterloze, de uitgedroogde. Het riviertje, waaraan Jolkos ligt, wordt ook Anauros genoemd, het hele jaar door,’ eindigde hij verontschuldigend tegen Autonoë, die reeds haar oordeel gereed had:
‘Dom volksgeloof!’
‘Dat komt nog, machtige moeder,’ zei Musaios zachtzinnig, ‘in de opgezweepte beken ziet het volk gestalten voortbewegen en opspringen, bruin door het leem van de Pelion, glinsterend van borst en ogen door het schuim. Zijn het golven? Ongetwijfeld zijn het golven, maar tevens zijn het wilde mannen, in de bewegingen van golven, in de bewegingen van galopperende paarden, mannen en paarden, manpaarden, - wat hiervan waar is, is stellig bekend aan Zeus en de andere onsterfelijke goden.’ - De woorden stierven weg, hij voelde, dat hij te ver was gegaan. Niet ongestraft woelt men jarenlang in de schandalen en geboortetroebelen van vorstenhuizen, - onbescheidenheid is hiervan het gevolg. Maar Cheiron nam het hem niet kwalijk, hij keek naar omlaag, naar zijn voorste hoeven, die door een dunne laag klei of leem waren bedekt, en sprak op bescheiden toon:
‘De naam Kentauros heb ik ook wel eens gehoord, en ik zal niemand verbieden mij een kentaur te noemen.’
‘En uw afkomst?’ vroeg Musaios met een brede glimlach, heerlijk wijn slurpend op zijn klapstoeltje, waartegen de lier geleund stond.
Cheiron dronk hem toe; hij was rood in het gezicht van de wijn van Chios; hij verzuimde niet de aandachtig toeluisterende Aris- | |
| |
taios en Autonoë met zijn blik te beroeren:
‘Mijn vader was de god Kronos, en mijn moeder was Philyra, de Linde, een boomnimf. Het is lang geleden, dat zij paarden.’ En waarlijk lang geleden! Aristaios en vooral Autonoë, wisten niet of zij hun oren konden geloven. Oorspronkelijk een bescheiden oogstgod, die niemand een stroobreed in de weg zou leggen, was Kronos de laatste jaren bij de genade van rhapsoden en priesters opgeklommen tot een waardigheid ten opzichte van de sterk in zwang zijnde Zeus, vergelijkbaar met die van Apollo tot Aristaios, of van Ares en Aphrodite tot de moeder van Autonoë: de waardigheid van een volkomen uit de lucht gegrepen verwekker. Helaas betekende dit niet alleen een rangsverhoging voor de oogstgod, die nu tot de oudste god bij mensenheugenis was bevorderd, maar tevens een vernedering, daar immers Zeus en de zijnen hem, om hem te kunnen opvolgen, eerst hadden moeten overwinnen. Maar met de daarop betrekking hebbende verhalen en liederen was men nog niet ver, ieder kon er het zijne van denken. In elk geval was Kronos, de sikkelgod, een zeer oude god, en dus een zeer eerwaardige. Bijna speet het Autonoë, dat zij Zeus zelf niet genoemd had in plaats van Apollo, toen het erom ging Aristaios een tegenwicht te verschaffen tegen de Kadmoslegende.
‘Wat al goden en zonen van goden!’ riep Musaios opgetogen, ‘geen wonder, dat gij hier in Thessalië rondzwerft, o Cheiron, waar op alle plaatsen, achter de Ossa, of links van de Ossa, de omnevelde Olympos zichtbaar is!’
Cheiron maakte een achteloos handgebaar en hield zijn beker scheef, als bij een snorkende toespraak. - ‘Kronos stond op het punt om de Linde met zijn sikkel van haar mooiste takken te beroven, toen Philyra hem smeekte dit na te laten in ruil voor haar liefde. U ziet, machtige moeder, het heeft weinig gescheeld, en lang geduurd heeft het ook al niet. Waaraan ik mijn bijzondere vormen te danken heb, is niet bekend. Maar men ziet wel galappels op eiken groeien, en maretakken op populieren, waarom zou men dan geen paarden aan lindebomen zien ontspruiten? Dergelijke kleine raadsels gaf ik altijd op aan mijn leerlingen, bij het begin van mijn taak, wanneer ik als paedagogos moest optreden van een of andere god. Immers, het kan niet goed zijn, wanneer de leerling over de persoon van de paedagogos niet in het reine is...’
| |
| |
‘Een god?’ prevelde Autonoë, diep ademend, ‘een werkelijke god?’
‘Zij werden pas werkelijk na het onderwijs, dat zij van mij genoten,’ zei Cheiron met een hinnikend lachje en hij hield de beker zo scheef, dat Karion bijna zijn wens vervuld zag, want hij had vergeten van deze dronk te offeren voordat hij hem aanreikte, ‘niet alleen goden trouwens, ook godenzonen, jonge helden, enkele deugnieten, begaafde bengels, die hun mond voorbijpraatten...’
‘Zoals Aktaion?’ fluisterde Autonoë weer. - ‘Aristaios...’ - Snel wisselde zij enkele woorden met hem, onhoorbaar voor de anderen. Dan, na éen geweldige ademtocht, die haar lucht verschafte voor de ingrijpendste aller vragen:
‘Wilt gij, o Cheiron, Aktaion opvoeden?’
‘Niet in ruil voor onze gastvrijheid!’ zei Aristaios haastig.
Cheiron knikte, als iemand die de vraag had verwacht, leegde zijn beker, zweepte met zijn staart over de vloer, en de zaak was beklonken. Zonder de wenk van hun moeder af te wachten, stonden de meisjes op en holden naar de deur van het vrouwenvertrek, stampend over de marmeren plaat, zoals Aktaion had gedaan. Met dichtgeknepen ogen volgde Cheiron hun ranke gestalten.
‘Aktaion! Aktaion!’
Maar al spoedig kwamen zij terug: Aktaion was er niet meer. Nu werd er nog gedronken, en gepraat en verhaald, en niemand had Autonoë ooit nog zo gelukkig gezien, of Aristaios zo plechtig. En Musaios gaf raadsels op, simpele boerenraadsels, - groot geboren, op middelbare leeftijd klein, aan het einde van het leven weer groot; dat was de schaduw, - maar Cheiron kende ze alle, en gaf er zelf op die niemand kende.
|
|