| |
| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van Menno ter Braak
| |
| |
| |
De panspermia
Binnen de burchtmuren mocht niemand komen. Drie kleine, vervuilde jongens in schapepelsjes zagen met schrik hoe de vreemde ruiter, die hen even tevoren voorbijgereden was, voor de dubbele deur bleef staan, een lange blik wierp in de hof, en toen naar binnen stapte, na zijn paard een kwartslag te hebben laten wenden. Het paard was bruin, vrij klein, en leek vermoeid. Maar voor het overige? De kleine jongens zochten in elkaars ogen naar een antwoord op vragen, die hen deden duizelen. Het was zeer warm, zelfs hier op de burchtheuvel, en de ruiter was geheel naakt geweest, op de benen na. Benen? - zij herinnerden zich niet, benen te hebben gezien, dus namen zij aan, dat de benen bekleed waren, op een of andere wijze, hoe vreemd het ook mocht heten, dat iemand bij de koning op bezoek ging alleen met het onderlichaam bedekt. De ruiter zat zo ver naar voren op zijn paard, dat hij de kop als zadel had kunnen gebruiken, indien men niet slechts muildieren gezadeld bereden had en indien er een kop was gewéést. De ruiter had een grijze baard...
‘Dat paard had geen kop,’ zei de oudste jongen en wees naar de dubbele deur, als om het wezen terug te roepen en nog erger te schrikken. De andere twee staakten hun krabbewegingen onder de vettige schapepelsjes.
‘Ik zag het,’ zei de oudste jongen.
In paniek zochten zij hun onregelmatig gevormde dobbelstenen bij elkaar, en stoven de weg af, terwijl zij, de een na de ander, begonnen te gillen van angst. Zonder kop! Toen zij al geheel in veiligheid waren, gilden zij het hardst. Dit was op een klein, steenachtig plateau met veel scherven op de grond, een rommelplaats van de burcht, die een ruim uitzicht bood over Jolkos en de | |
| |
kustbergen en over de blauwe golf, aan de gezichtseinder door de streep van het haakvormig schiereiland afgesloten en overal bezwalkt door spichtige scheepjes. Zij lieten zich over de rand glijden, en raasden met levensgevaar langs de geitenpaden naar beneden, naar Jolkos, wolken wit stof verspreidend over de schrale olijfgaarden aan de voet van de heuvel. Hijgend van opwinding, wisten zij elkaar onder het dalen met steeds hardere stemmen toch nog uit te leggen wat zij hadden gezien. Toen zij beneden kwamen, was het iets afgrijselijks geworden wat zij hadden gezien. Omdat zij niet op de burchtheuvel mochten spelen, bewaarden zij het geheim.
Karion, de verantwoordelijke dienaar van koning Aristaios, was een man verslaafd aan het uitspreken van kernachtige gezegden, die de toehoorder in verwarring moesten brengen. Dit stelde hem in staat met een slaperige grootmoedigheid door het leven te gaan. Hij was er zeker van altijd intijds een goede spreuk te zullen vinden. Moest een slaaf gekastijd worden en vluchtte hij naar het altaar, dan ging Karion, die men in zo'n geval terstond van zijn werk moest halen, achter hem staan, en zei langzaam: ‘Niet geslagen, mijn zoon, maar verhongeren te midden van de overvloed,’ - hetgeen dan betekende, dat de slaaf, zolang hij het altaar omklemd hield, inderdaad voor tuchtiging gevrijwaard was, maar ook niet zou kunnen eten, de aanwezigheid van zoveel heilige offerspijzen ten spijt.
Maar niet alleen slaven vergrepen zich aan een altaar, moest hij deze middag bemerken, en er waren lieden, die iets meer nodig hadden dan spreuken om van de offerspijzen af te blijven. Met gefronst voorhoofd stond hij onder de kleine houten zuilenhal voor de geopende huisdeur. Driftig tastte hij naar zijn staf, het teken van zijn hofmeesterswaardigheid; maar hij zou het niet van zichzelf hebben verkregen ermee te stampen of te kastijden, zo hij niet eerst zijn spreuk ten beste had gegeven, de spreuk voor de gelegenheid, de spreuk die iedere toehoorder aan de grond moest nagelen. Achter hem, in het voorhuis, weerklonk geschuifel en het geluid van stemmen: het avondeten werd opgedragen. Hulp genoeg voor iemand die een indringer verjagen moest.
Karion vulde zijn longen, deed zijn oud, kreukelig gezicht naar het demonische zwemen, en sprak met een heldere stem, die te- | |
| |
gen de ruwe stenen buitenmuur weerkaatste:
‘Ik zie iemand die overdag slaapt, en toch niet slaapt, en die denkt, dat anderen overdag slapen.’
Terstond na het uitspreken van dit tergende raadsel greep hij zijn staf, een soort grove scepter met een bronzen bal aan het uiteinde, gedeukt door veelvuldige botsingen met onwillige schedels, en stapte naar het midden van de hof, waar het brede aarden altaar stond van Zeus Herkeios, de god der Omheining, de machtige beschermer van het huis, de stichter van de burcht, de god wiens adem de burcht droeg, - en wiens altaar hier ontheiligd werd door een krankzinnig geworden landloper, of erger!
Karion had een bruin beest gezien, uitgestrekt op de grond achter het altaar; hij had de geluiden gehoord van iemand die zich gulzig te goed deed. Op de ruwe altaartreden was genoeg te vinden dat landlopers in verzoeking brengen kon, in het bijzonder wel, naast de kruik wijn en de vleesproefjes, die iedere dag werden vernieuwd, de panspermia van dit jaar, het verse geschenk van de oogst, waarin tevens alle vruchten waren verwerkt die men in dit seizoen maar vangen of grijpen kon of uit kelders en voorraadschuren opdiepen. Het geknap van de panspermia meende hij al duidelijker te horen, naar gelang hij het altaar en de booswicht erachter naderde. Hij voelde zich zeer verontrust. Een ontheiligde panspermia betekende waarschijnlijk de laaiende toorn van enige goden, zelfs voor het geval dat men Zeus Herkeios intijds nog met een halve veestapel zou weten te verzoenen. Maar ook dan was Zeus Akraios er nog, de wolkenvergaarder, die voor regen zorgde boven op de Pelion; en de nieuwe Zeus, in opkomst op de Olympus; en een zeer oude god Zeus, - of een zeer jonge, - die elk jaar op Kreta stierf en opnieuw geboren werd, naar reizigers zijn meester en zijn op het stuk van goden zeer nieuwsgierige en veeleisende meesteres hadden bericht, - een god, die steeds weer opnieuw geboren werd, had natuurlijk bijzonder veel voedsel nodig en zou zeker nooit goedschiks afstand doen van een panspermia, deze zo lastig te vervangen offergave. Karions brein zoemde van vele goden, - goden waarin hij eigenlijk niet geloofde, maar die min of meer bij het koninklijk hof behoorden en dus ontzien moesten worden. Het bruine been van de hongerig knabbelende landloper was nu goed zichtbaar, een been met een horrelvoet, zeer lomp en misvormd, - ook dit | |
| |
nog erbij. Maar Karions ogen waren oud, en toen hij het altaar omboog om de schelm met zijn staf te verrassen, zag hij tot zijn ontsteltenis het bruine, magere been met de misvormde voet zich voortzetten in wat men niet anders zou kunnen noemen dan een paardedij, - een paarderug. De man zelf was naakt. Karion draaide zich om, en liep een paar passen terug, bedremmeld, minder door het ongewone schouwspel van een dief, die vlak tegen zijn paard aangedrukt, zich bij een altaar vergreep aan een panspermia, dan door het grimmige oudemannengezicht dat de indringer naar hem had toegewend, een tartend en machtig gelaat, met zoveel ruimte in zich, dat de ogen, in werkelijkheid groot, klein leken, en dat tussen de sprietige, grijze wenkbrauwen en de voorhoofdsrimpels nog voldoende gladheid over was voor bijkomstige groeven, wanneer de man nadacht. Maar op dit ogenblik dacht hij niet na; hij keek alleen maar uitvorsend, en kauwde. Zijn paard had hij naast zich opgevouwen, sluw verborgen achter het brede altaar. Hij toonde zich, onweersprekelijk, in alles Karions meerdere.
Een nieuwe spreuk wilde niet komen; daarom herhaalde Karion:
‘Ik zie iemand die overdag slaapt en toch niet slaapt,’ - daarmee te kennen gevend, dat de onbeschaamde ruiter een dief was, die niet in het nachtelijk duister, maar overdag zijn slag sloeg.
Het antwoord kwam prompt, zij het met een volle mond, machtig grommend:
‘Ik zie iemand, die om een les verlegen is in het heilige gastrecht.’
‘Bij Hermes!’ riep Karion schel, ‘moet ik mij terechtwijzingen laten welgevallen van iemand die dit recht metterdaad heeft geschonden? Scheer je weg, met paard en al! Goochelaar! Ik haal mijn mannen; en een Kretenser dog, Talos geheten, naar de koperen man op dat eiland, die de vreemdelingen verjaagt, zal hen vergezellen!’ - Hij was vooral buiten zichzelf, omdat de ander hem nabijgestreefd had op het gebied der spreuken.
De vreemdeling verwaardigde zich niet op de bedreigingen te antwoorden. Rumoer achter het altaar bewees, dat hij een ander optreden in de zin had. Hoe hij er zo plotseling in geslaagd was op zijn paard te komen, begreep de hofmeester niet. Trappelend liep het dier om het altaar heen, in zijn richting; de ruiter, zeer | |
| |
ver, zeer dreigend voorovergeleund, had de half verorberde panspermia nog in de hand. Het paard steigerde, gloedbruin in het late zonlicht, Karion ontving een speelse slag met de panspermia op zijn zorgvuldig gelokt hoofd, en merkte hoe de ruiter het paard naar de deur toe mende, - mende, met beide handen ver vooruit! Eerst kwamen de handen, de gespierde armen, dan pas het paard. Het lichaam van de man, zonder benen, zat op de paarderomp als een boegbeeld voor op een schip. Daar kon geen spreuk meer tegenop.
Karion bracht de hand naar de keel, en zag nog maar vaag, met schemerende ogen, hoe in de deur, omstuwd door de bedienden uit de eetzaal, koning Aristaios verschenen was, die zijn blank, verwonderd voorhoofd de paardmens aanbood als om een tweede slag met de gestolen panspermia in ontvangst te nemen.
Toen Karion weer tot zichzelf kwam, speelden de gebeurtenissen zich reeds af in het voorhuis, een onoverdekte ontvangruimte, waar naar oude zede de gasten overnachtten, hoewel hieraan nog maar zelden de hand gehouden werd. Blijkbaar werd ook de man met het paard, of het paard met de man, hoe men het noemen wilde, als gast beschouwd; hij was er reeds in geslaagd de koning op te dringen tot halverwege de deur naar de eetzaal, en boog zich ver voorover in de lendenen, - de lendenen die onmiddellijk overgingen in de paarderug. De bedienden waren lijkwit en keken naar hem, Karion, als om steun.
De koning sprak heel zacht en omschreef met zijn hand de omtrekken van zijn vierkant geknipte bruine baard, zonder deze aan te raken. Onder zijn voorhoofd blikten zijn ogen dof, welwillend: onkoninklijke ogen onder een prachtig stuk menselijk been, glanzend als een schild, het gouddraad en de linten in de uitvoerige lokken en vlechten, die in zijn nek afhingen, bijna in de schaduw stellend. Pas toen Karion naderbij trad, verstond hij de woorden van zijn meester.
‘Een bezoek van de goden is steeds merkbaar aan een doordringende hemelse geur. Dit is overeenkomstig onze armzalige menselijke voorstellingen.’
‘Een god ben ik niet,’ zei de ander bars, ‘een hoger wezen misschien, al zou hierover te twisten zijn.’
Aristaios antwoordde eerbiedig, maar beslist:
| |
| |
‘Van een gast boezemt de gastheer meer de goede bedoeling dan de afkomst in.’
‘Wat is goed!’ vroeg de paardmens, ‘en weet men wel wat een bedoeling is? Intussen is het duidelijk, dat ik geen gastvrijheid vragen kon in een van die ellendige hutten, die zich gezamenlijk Jolkos noemen, maar alleen hier.’
‘Voor de vraag was uitgesproken, was zij reeds toegestaan,’ zei de koning.
Onderwijl gaf Karion zijn ogen de kost. Vooral lette hij op de aanhechtingsplaats, waar naar beneden toe het bruine paardehaar begon. De navel bevond zich nog op de menselijke helft, maar was zo vuil, dat men in twijfel verkeerde, of daar het paard al niet een klein eilandje naar boven had gezonden. Het was duidelijk, dat het paard, dus de onder-achterhelft van het wezen, dat daar met de koning sprak, in alle opzichten ook een paard wàs, en van de menselijke helft evenveel verschilde als een gewoon paard van zijn ruiter. Niet alleen dat het met de hoef van de rechtervoorpoot herhaaldelijk over de lemen vloer schraapte, op een wijze die niet in verband kon worden gebracht met de cadans van het gesprek, niet alleen dat de rughuid een groenachtig insekt, dat hinderlijk begon te worden, prompt met rillingen verjoeg, ook de lagere verrichtingen van het wezen waren des paards, en Karion moest de zelfbeheersing van zijn meester bewonderen, die niet eens de neus ophaalde of zijn klein mondje preuts vertrok, toen het plotseling nodig bleek te zijn een der bedienden naar de gereedschappenschuur op de hof te sturen. De man kwam terug met een houten schop. Maar de paardmens lette er niet op wat er onder hem gebeurde; de last, die hij veroorzaakte, scheen hem al evenmin te deren als de zekerheid, dat de koning, volgens de zoeven opgestelde maatstaf, de ongoddelijkheid van zijn gast nu niet meer in twijfel behoefde te trekken.
Nauwelijks waren de sporen verwijderd, of Aristaios, die vol kiesheid gezwegen had, merkte op:
‘Het avondmaal moet haast gereed zijn. - Roep de koningin,’ gelastte hij een der bedienden.
Lang te wachten had men niet. In de deur van de eetzaal keken drie meisjes nieuwsgierig toe, om spoedig opzijgeduwd te worden door een rijzige vrouw in een purperen gewaad, dat zij opnam om over de hoge drempel te stappen. Zij was nog mooi, maar had het | |
| |
uiterlijk van iemand die haar jeugd meent te moeten bestendigen door daden van een bestudeerde onoverlegdheid. Een gouden hoofdband scheen aan haar zwarte ogen een wild, verdraaid blikkeren mede te delen. De gebogen neus echter, de heerszuchtige, wrange glimlach, de brede borst, die nadrukkelijk rees en daalde, schonken haar een schijn van koninklijk zelfbedwang. Zij richtte zich niet tot haar echtgenoot, maar direct tot de zonderlinge gast.
‘Een afgezant uit verre streken?’ vroeg zij vol verwachting, maar fronste het voorhoofd, toen de plek op de grond haar aandacht trok. Snel overwon zij zichzelf en keek naar boven, in het oude gebaarde gezicht.
‘Niet ver misschien,’ zei de koning haastig. ‘Karion, zet een niet te kleine tafel neer voor onze gast; een zetel zal niet nodig zijn. Ik beveel u allen de grootst mogelijke zorgzaamheid aan voor deze gast, die zich Cheiron noemt. - Cheiron,’ herhaalde hij tegen de koningin, die het bevel met bliksemende ogen had ondersteund, ‘en, zoals iedereen zien kan, een demon uit de bergen, - een god wellicht, - die ons nederig paleis...’
‘Geen god,’ zo viel de paardmens hem in de rede. Toen hij zag, dat de koningin donkerrood was geworden, richtte hij het woord verder tot haar: ‘Men hoeft toch geen god te zijn om op het gastrecht een beroep te mogen doen? Ik ben een eenvoudig man, machtige moeder, daarbij oud, en vermoeid van lange tochten door het gebergte. Hongerig misschien nog het meest...’ - Daarbij wierp hij Karion een spottende blik toe.
Voor de tweede maal bloosde de koningin van genoegen: al was hij dan ook helaas geen god, deze demon scheen volledig zijn manieren te kennen. Zij wenkte naar de deur, naar haar dochters, om ruim baan te maken. Er kwam tekening in de ceremonie; een kleine stoet vormde zich: rechts de koningin met Karion schuin achter zich, in het midden Cheiron, rechtop, dierlijk stampend, links Aristaios, die, te laat, de naam van zijn vrouw nog bekend maakte aan de gast: ‘Autonoë, dochter van Kadmos, van Thebe.’ - Achter hem verdrongen zich hoofdschuddend en mompelend de overige bedienden.
Even voordat het drietal de hoge drempel had bereikt, die de vier paardebenen moeilijkheden scheen te zullen bereiden, schoot een jonge man naar buiten, en botste bijna tegen Cheiron op. Afwerend zwaaide deze met zijn halve panspermia, waaraan nie- | |
| |
mand nog enige aandacht geschonken had. De jonge man scheen aan vreemde dingen in het koninklijk paleis gewend te zijn. Na zich tegen de deurpost klein gemaakt te hebben deed hij met ineengeslagen handen voor, hoe een paard het gemakkelijkst over zulk een hoge drempel zou kunnen stappen. Vier maal maakte hij deze tilbeweging door de lucht.
‘Mijn zoon, Aktaion,’ zei de koning met gesmoorde stem. Hij had het hoge voorhoofd van zijn vader; daaronder echter ogen vol van een dromerige hoon, dubbelzinnige spiegels. Jonge groeven trokken langs zijn mondhoeken omlaag, hetgeen hem iets ongenaakbaars gaf; maar bij zijn overbodig dienstbetoon had hij moeite zijn ernst te bewaren, en toen hij zich oprichtte en zag hoe Cheiron de panspermia naar de mond bracht en er een stuk uitbeet, barstte hij in lachen uit. Autonoë keerde zich berispend naar hem om. Reeds omving hen het door houtfakkels doorwalmde schemerduister van de eetzaal, in het midden waarvan een groot stuk rundvlees aan het spit gebraden werd. De geuren schenen Cheiron tot andere gedachten te brengen, en hij liet wat er van de panspermia over was op de grond vallen.
Ook onder de maaltijd zat hij tussen de koning en de koningin, voor het eerst even groot als zij beiden op hun hoge leuningstoelen, waarvoor voetenbanken waren geplaatst. Hij zat op de grond, achter een tafeltje, waarop de knoflooksoep dampte. Hij zat op zijn gevouwen paardebenen, als een kind dat al zijn aandacht heeft bij de dingen op de vloer waarmee het speelt, en waarvoor ook de blote tenen dienst kunnen doen, wanneer de armpjes niet lang genoeg zijn. Boven de omtrekken van het liggende paardelijf, een warklomp van bruin vlees en geknakte poten door de menselijke wil tot onmogelijke standen gedwongen, rees een krachtige, sterk behaarde borstkas uit, en daarboven de baardige kop, die van nature een woeste en nobele spijtigheid uitdrukte. Het viel op, dat hij zeer fijngevormde handen had. Daar hij zweeg, zweeg iedereen. Dat iedere aanzittende zijn eigen tafeltje had, was ook niet bevorderlijk voor het voeren van een geregeld gesprek. Gesprekken werden voor het einde bewaard, wanneer de wijn rondging. Zelfs de drie prinsessen bleven zwijgzaam, en lieten hun ronde gezichtjes, verre en frisse nabootsingen van dat van hun vader, of hun moeder, of van Aktaion, - die zelf bijna | |
| |
afzonderlijk zat, zo ver naar onderen in de rij, - overglanzen door het licht van de niet zeer krachtige fakkels, dat echter luisterrijk weerkaatst werd in de koperen friezen aan de muren. Heldendaden van voorouders waren erin gegrift, men aanschouwde draken, krijgers half verborgen in de aarde, wijnranken, een vrouw getroffen door een bliksemschicht, een voorgebergte met onbegrijpelijke figuren eroverheenrazend. Boven elk ervan loenste de stierekop met de dubbele bijl: voor de aanwezigen onbegrepen symbolen, hetgeen bewees, dat deze friezen, die de zaal zo hel verlichtten, eerder op andere koningshuizen betrekking hadden dan op dit van Jolkos, dat boven de stad zat bij de gratie van de machtige Thessalische anakten, maar dat evengoed ergens anders boven had kunnen zitten. Van de anakten heette Aristaios af te stammen, - Autonoë althans zocht het in die richting, al werd de stamboom nooit zeer ver voortgezet, nooit verder dan een of andere godheid, die niet alleen als zodanig sterk wisselde, doch ook wat de familiegraad betreft, - in Jolkos evenwel kende men koningsverhalen niet over Aristaios, of Hypseus, of Peneios, maar over Jason, Peleus, Pelias, - helden, wier namen op de burcht zelfs nooit vernomen waren. Naast Aktaion zat de rhapsode Musaios, een vadsige man van middelbare leeftijd, die er meer van wist, maar die tevens wist, dat hij de goden zou beledigen door over iets anders te zingen dan Kadmos (op wiens geslacht de friezen betrekking hadden) en de anakten; hiertussen mocht hij zich vergissen, hij mocht alles verwarren, hij mocht de draak van Ares door Peneios laten doden, en Harmonia de dochter laten zijn van Demeter in plaats van Aphrodite, - wanneer hij maar niet buiten dit eng omschreven gebied trad, wanneer hij maar niet de eer gaf aan overwonnen, verdwenen of armzalig geworden vorstenhuizen.
Onderwijl hield Karion een wakend oog op de offertafel, die niet al te ver van Cheiron afstond. Hij achtte de oude man zeer goed in staat om op te staan en zich, na de panspermia, een olijf toe te eigenen, een voor Apollo bestemde olijf, of een korenaar, of een stuk wildbraad van de vorige dag. Over de panspermia spreken durfde hij niet; er zat niets anders op dan zelf voor een nieuwe te zorgen en enige stieren te laten slachten, in de hoop dat Zeus Herkeios er zich bij neerleggen zou. Reeds had hij de soep voor Hestia in het haardvuur gesprenkeld; hij zou dus altijd kun- | |
| |
nen wijzen op zijn goede wil, wanneer de offertafel toch nog werd ontheiligd.
De soep schepte men uit de borden op met uitgeholde stukken brood. Daar Karion niet gemerkt had, dat Cheiron de panspermia reeds had weggeworpen, verbaasde hij zich nauwelijks, toen hij in diens hand een vrijwel gave offerkoek ontdekte, in alles gelijk aan de ontvreemde panspermia, alleen met een ondiepe holte erin. Vergissen kon hij zich niet, er was geen sprake van, dat Cheiron zich van het platte, ongezuurde brood bediende, zoals de anderen; maar hij had zich kunnen vergissen, toen hij de half afgebeten panspermia in Cheirons hand had gezien, even tevoren. Blijkbaar was er toen al van binnen uit geknabbeld, en de omtrek was nog rond geweest.
Zijn ogen werden slecht, reden te meer om goed op de offertafel acht te geven.
Toen het vlees werd opgediend, liet de gast een gegrom horen en sprak:
‘Edele gastheer, en u, machtige moeder, dit maal is van dien aard, dat ik het enige jaren lang iedere dag zou willen herhalen. Het sterkt lichaam en ziel.’
‘Ons huis is het uwe,’ zei Autonoë, en Aristaios bevestigde dit met een hoofdknik.
‘Ongetwijfeld is dit overstelpend onthaal het werk van de machtige Zeus, de beschermer van vreemdelingen en zwervende ruiters, - als zodanig toch mag ik wel worden aangemerkt, - Zeus, tot wien ik enige gebeden opzond bij het altaar in uw hof. Ik zag daar een kostelijke panspermia liggen,’ - met de ogen zocht hij Karion, die stokstijf achter hem stond, - ‘een panspermia, die zowel getuigde voor de vroomheid van de gever als voor de hoedanigheid van de oogst van dit jaar...’
‘De oogst was niet slecht,’ gaf Aristaios toe, en speelde verstrooid met het stuk vlees, dat op zijn tafeltje was geschoven, ‘de grond is hier vruchtbaar, althans voldoende vruchtbaar voor gerst; men kan hier met behoorlijke regens in het voorjaar rekenen op een vijftienvoudige oogst, wanneer tenminste de heilige ploegingen niet vergeten worden, zoals in vroeger jaren wel, en de sprinkhanen in toom worden gehouden door offers en gebeden van Apollo Parnopios.’
‘Groot is zijn naam,’ zei Cheiron vol zalving, en zijn ogen gloei- | |
| |
den onder de witte wenkbrauwsprieten, ‘maar gerst? Ik durf erop zweren, dat de panspermia, waarop ik zoëven doelde, hoofdzakelijk uit tarwe bestond.’
Aristaios rimpelde verbaasd het voorhoofd en ondervroeg Karion met de ogen. Deze kneep de lippen samen en zweeg. Autonoë wenkte hem bij zich en zei: ‘Er kan tarwe in verwerkt zijn; een panspermia moet alles bevatten; maar het grootste aandeel komt toch voor rekening van de gerst.’ - Deze woorden waren tot Cheiron gericht, die hoffelijk toeluisterde, hoewel hij onderwijl kans zag het beladen tafeltje tussen zijn paardebenen te klemmen om terstond te kunnen toetasten wanneer zijn gastvrouw zwijgen zou. Zonder de ogen van Cheiron af te wenden, sprak Autonoë tot de hofmeester:
‘Ga kijken of de vreemdeling gelijk heeft.’
Met wankelende schreden begaf Karion zich naar de hof. Hij was wanhopig. Nu zou alles uitkomen; men zou hem straffen, want die vervloekte paardmens, die de onbeschaamdheid had op zijn eigen diefstal opmerkzaam te maken, ging natuurlijk vrij uit; men zou hem wegjagen! Het was al schemerig buiten. Op de tast liep hij om het altaar heen, en knielde erbij neer, minder om zich van een ontvreemding te vergewissen, waaraan hij niet twijfelde, dan om Zeus Herkaios om vergiffenis te smeken, voordat hij gestraft zou worden door de mensen. Maar toen hij het hoofd vooroverboog, kon hij zijn ogen niet geloven. Naast de kruik wijn, tot sterking van de machtige god opgesteld, lag een grote, platte koek, feilloos rond, opvallend wit, - tarwe, geen gerst! - een onberispelijk ronde, niet gestolen en niet beknabbelde, zelfs niet uitgeholde panspermia, - een derde panspermia. Voor hij naar binnen ging om verslag uit te brengen, dankte hij hartgrondig Hermes, de god der dienaren en gelukkige vondsten.
|
|