| |
| |
| |
De levensdienst
Klaagt ge: dit lichaam is niet mijn eigen,
Ook deze geest moest ik krijgen
Van andren.... Ik doe daartoe het zwijgen.
Eigen en andren kan ik niet gedoogen.
Dat zich niet laat scheiden.
Als waren ze alleen en onverbonden
Zoeken zich op een waan te gronden.
Wij leven allen elkander.
Uw lust wordt betaald door dezen,
De schuld van uw leed moet leenen.
| |
| |
Inplaats van een beedlaar rijk te wezen,
Of oud en arm inplaats van Alexander.
Maar meer dan elkander leven wij Eenen.
Die is in u, is ook in mij. Wij buigen
Voor hem wanneer hij komt, getuigen
Van hem wanneer hij heenging. Onze handen
Zijn in de laaggeluchte wereldlanden
De kandelaars waarin zijn kaarsen branden,
Wij komen nergens dan door hem gewijd
Tot goede daad, geduld en needrigheid.
De menschen zijn zoo oneindig arm en verlaten,
Zij voelen zich altijd gaan tusschen twee duisters
Op een wanklende brug: geen troost kan baten
Als zij hun oogen werpen op de kluisters
Aan handen en voeten, als zij raadloos vragen:
Waarom zoo geboeid? Waarom hier? Waarom jagen
Uit het donker achter naar het donker ginder?
En het sterven zelf - is 't een Westen, een Oosten?
Toch kunnen wij hen troosten.
Niet als ziender dan zij, maar als blinder.
Onze eigen oogen hebben we heel gesloten,
Toen ontbloeiden in ons de zijne,
| |
| |
Die zijn nu uwe en mijne.
Zij kunnen zich aan de wereld niet stooten.
En het leven ligt schoon en klaar,
Een nooit veroudrend jaar.
Of een mensch zich verheuge of pijnig,
Hij is alles en hij is weinig.
Hij is het leven en hij is verganklijk.
Hij is voor alles rondom hem ontvanklijk
En hij is het vuur, het alles verterende.
Nu willen wij, de bedroefden leerende,
Spreken zooals een vuur zou spreken.
‘Ik ben geboren in vreemde streken
Waar een man de zonnestralen
Door gebogen kristal zag dalen,
Door de korst die het overdamde,
Waar de bliksem sloeg in de pijnen
En de harsige terpentijnen
Stroomden over de mossen.
Een ander vond in de bosschen
Het droge hout en draaide
Bol tegen hol, tot het laaide,
Want vonk werd vlam in de rijzen.
| |
| |
De vinders moet ik prijzen
Die mij verborgne ontdekten
En uit mijn slaap mij wekten.
Wat vraagt ge? Ik ben onsterflijk?
Niet ik. Ik ben bederflijk.
Ik word wat ik lang moest wezen:
Zal ik tot stof weer dooven.
Maar sprak ik dan van mijzelven?
Er is Een die ge niet kunt delven,
Er is Een die geen dood kan rooven,
Niet ik, met mijn korte duur,
Maar het Vuur, Het Vuur.’
Er is het Leven, Het Leven,
Het blijft altijd, om het even
Hoe kort of lang wij bleven.
En wij, wij zijn Zijn eigen.
Wij zullen sterven en enden,
Wij kunnen keeren noch wenden,
Wij spreken totdat we zwijgen,
Maar we kennen geen dood, want we dragen
Wij zien het en zijn het gestadig.
| |
| |
Die niet afziet van uzelven,
Die gruwt voor de leege gewelven,
Voor de schimmige spokige holen,
Het begin en het eind van uw dolen,
Voor de wanklende brug en de boeien
En het reedloos, het noodloos vermoeien, -
Want dat alles is schijn, is waan!
Wij sterven: het leven vangt aan!
Wij moeten onszelf vergeten,
Om maar één ding te weten
Het leven, voor kort gebonden
In ons, met banden en wonden,
Maar heilig en nooit te dooven.
Wij hebben alleen dit gelooven,
Daaraan kunnen allen gezonden,
Daarin alleen is zaligheid,
Is heerlijkheid, onsterflijkheid.
|
|