Het zwaardjaar
(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Voor de dooden | |
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
Wie zal ontwaken
Als zoele winden
Het weeke laken
Bewegen doen?
Als zonnige daken
En open blinden
Blinken in 't jeugdige groen?
| |
[pagina 73]
| |
II Hun kerkhofO de gestorvenen, de dwazen, -
Gelukkiger dan ik en gij
Die enkel van hun daden lazen
En uitzien naar een nieuw getij, -
Wij hebben in ons hart voor eeuwig
Het kerkhof waar hun jonkheid slaapt,
En smartenbloesem mild en sneeuwig
Zijgt scheemrig waar hem niemand raapt.
Een geur van ondergang en molmen
Hangt in die hoek waar een gordijn
| |
[pagina 74]
| |
Van al te streng geschoren olmen
Een schijnbaar scherm is voor ons plein.
O weeë geur, de zoetste rozen
Straks rankende aan de aeloude boom
Houden een reuk van tuberozen
In 't levensvol en frisch aroom.
| |
[pagina 75]
| |
III De fluitspelerSchoone levende knaap, aan de helling gezeten,
Waar ge fluit of ge nog met uw schapen ter wei
De zonsondergang wacht, als het licht door de reten
Van de hoeve u weer wenkt in de bochtge vallei -
Aan uw knieën geen hond, maar een makker die luistert,
Om u heen niet een kudde, maar blond hoofd na hoofd,
In de loopgraaf gebukt waar het daglicht al duistert
En de glimp op het slot van 't geweer al verdooft -
In wat droomen vergeet ge u? Te hoog zijn uw vingren.
En te hoog is uw hoofd aan de berm waar het blankt -
Zie hoe wild nu die armen naar boven zich slingren!
Hoor 't geratel van 't schroot dat die vrede doorklankt!
| |
[pagina 76]
| |
IV Doodendienst
Maagdestemmen
Wij hebben anjers en rozen
Gevlochten in gierlanden
En reine maagdehanden
Slingren ze voor u -
Wij plukten ze vóór 't branden
Van 't zonlicht en wij kozen
De schoonste als offeranden
Van kleur en geur, voor u -
| |
[pagina 77]
| |
De Dooden
Wilt gij ons daarmee luren?
Wij gaven voor een waan
Het licht van zonnige uren,
Het licht van zilvren maan,
De velden en de steden,
De stroomen en het woud,
Vervloekingen en gebeden,
Hartstocht, en haat die rouwt,
De vrouwen en de maagden,
Heel 't spel van schoone leden,
Stemmen die juichten en klaagden,
De volheid van ons heden,
De toekomst die pas blauwt, -
Wij hebben het alles vertreden,
Verlaten en gemeden,
Wij zijn nu dood en koud, -
En gij denkt ons te troosten
Met spel dat ons niet kan baten....
Gaat uw verdoemde straten,
Laat de zon uw bloemen roosten, -
Wij zijn die de Waan vergaten,
Gij zijt die de Waan behoudt.
| |
[pagina 78]
| |
Stemmen van Wijzen
Er is geen leven
Zonder een waan.
Zich daaraan te geven
Is te bestaan.
Waan van met velen
Een wereld te deelen,
Waan van alleen
Te zijn, in zich Een.
Wat de geslachten
Deden en dachten
Is in u geboren,
Gij blijft hen behooren
En doet als zij.
Hun leven te erven
Is voor hen sterven,
Waar zij naar trachtten
Voleindigt gij.
De Levenden
Zoo roepen de Machten
Door dooden geschapen
| |
[pagina 79]
| |
Onze levende krachten
Te wapen?
Stem van de Bevrijde
Altijd!
Tot ge u bevrijdt!
Want boven ons allen,
De gebondnen,
De gezondnen,
Die strijden en vallen,
Leeft de Bevrijder.
Zijn oog ziet wijder
Dan wereldenden,
Zijn handen reiken
Naar ons, of we ons wenden
En niet ontwijken.
Geen die bij haren
Zichzelf kan tillen
Boven de baren, -
Zóó tòch het willen
Van wie wil keeren
Tot Hem en Hem grijpen.
Door de orde gebroken
| |
[pagina 80]
| |
Die hem wil houden,
Voelt hij zich rijpen,
Omhoog gedoken
In andere sferen,
Tot den Vertrouwden
Van de God uit zijn sproken.
Hij de bevrijde
Dwingt te allen tijde
Met levende krachten
De doode machten. -
|
|