Het zwaardjaar
(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
II VerlangenKlaag niet omdat ik vreemd en ver
Als woonde ik op een andre ster
Toezie bij 't schoon gebeuren.
Ik had onze aard wel innig lief,
Maar hoe ik 't hart er hooger hief,
Hoe minder kon ik 't beuren.
Ik heb gewerkt, gezocht, gevreesd,
Geen wereld is zoo rijk geweest,
Geen zang zoo stout als mijne:
| |
[pagina 41]
| |
Nu zit ik vol van vreugden stil
En wacht, wat glans ook sterven wil,
Dat andre glans verschijne.
Ik zong geluk en vreugde en kracht,
Mij heeft de dag zijn lied gebracht,
De nacht haar lage tonen:
Maar altijd bleef er achter 't woord
Een klank, door niemand ooit gehoord,
Van 't land waar ik wou wonen.
De matheid van een hoogre vlucht
Doorzonk de strafgespannen tucht
Van mijn geheven leden:
De vleugelslag van een verlangst
Die ze uit de doornen van mijn angst
In rozen zag vergleden.
Ik wist dat ik als kind al zocht
Naar toover die mij heffen mocht
Hoog uit geslaakte boeien,
Opdat ik onbezwaard en vrij,
Wolken en werelden voorbij,
Naar 't midpunt op mocht roeien.
| |
[pagina 42]
| |
Gij hieldt mij hier. o Schoon heelal!
Wat was van Ikarus de val
Geleken bij het stijgen.
Nog altijd wensch ik als de zon
Te wentlen om een grooter Zon,
Om dan dáárnaar te hijgen.
| |
[pagina 43]
| |
III GanymedesWaar is de vogel die mij zal kieren,
Die mij zal dragen naar de eeuwige Troon.
Weiden doe ik zachtvachtige dieren,
Wachten doe ik mijn zalige loon.
Wee, hoe flikkren de hemelsche vieren!
Klauwen omvatten me.... o 't Bliksemt zoo schoon!
Ach, hoe glanzen mijn aardsche revieren!
Ach, hoe zink ik voor de eeuwige Troon.
|
|