Het zwaardjaar(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Eenzelvige liederen [pagina 31] [p. 31] Van de mensch en zijn dag Kon ik maar, ja kon ik maar Me los maken van de dagen. Zij komen eindloos na elkaar Elk met zijn lusten en plagen. En allen ernstig, als ben ik voor hèn Dit wezen dat ik maar eenmaal ben.... Adjé, ik ga, wat geef ik erom! Ik schuil weg in mezelf en ben stom. Dan komen ze weer en zeggen: boedeer, Maar je kunt ons toch niet laten. Wat ben je, och arme, zonder het heir Van onze uren die lachen en haten. [pagina 32] [p. 32] je leeft wel jezelf, maar leeft ook de tijd Die je leeft en die je meteen ook zijt: Komaan, wees niet dwaas, en keer je naar ons, Geef je tijdlooze Zelf de bons. Dan wend ik me en lach naar de radende dag En fluister: wat zijn wij beiden! Geen een van ons twee die leven mag Als hem de andre niet wil geleiden. Als glas en als foelie zijn wij bij elkaar: Eén spiegel, en alles ligt openbaar In de diepte die ik ben en die gij zijt, In het wonder van onze twee-eenigheid. Vorige Volgende