Het zichtbaar geheim(1915)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] De getrouwe Ben ik tot u gekomen, Hoe zoudt ge 't weten? Ik heb uw hand genomen, Was naast u neergezeten, Mijn mond verloor geen woorden; En schoon mijn oogen spraken, Waar niet uw ooren hoorden Scheen zich geen hart te slaken, Was 't of zich niet ontpopte De vlinder van mijn liefde; Toch was 't of hartbloed dropte, Geen traan maar hartbloed kliefde De stilte van mijn wachten. 't Fluistren van mijn gedachten, Hoe zoudt ge 't weten? [pagina 238] [p. 238] Ik heb niet aan uw deuren Gehunkerd, maar ik beidde, Als een verstooten koning, Of ergens één mijn kleuren Aan nok of gevel spreidde Van zijn ontsloten woning. Maar waar uw groet niet zweemde Naar zulke erkenning mijwaarts, Wijlde ik en hield als vreemde Mij stil en zijwaarts. Gij hebt de tijd geleden En zijt nu andren. Ik, ik kan niet verandren, Ik draag Nu en Verleden Uurloos in mij gebonden, Dáártoe zijn al mijn wonden Vergroeid in lijf en leden: Gij weet niet hoe hun ronden Wortlen tot in mijn bloed. Ik ben van toen de strijder, De jaren-lange lijder, De duider, week en zoet: Geen trots doet mij meer schijnen [pagina 239] [p. 239] In uiterlijke lijnen Wat ik niet ben en moet. In tranen-klare blijheid Trad mijn doorstreden vrijheid U vriendlijk tegemoet. Maar hoe, waar harten hopen, Doch monden zwijgen, De wetenschap te krijgen Van ons verhouden? Mijn lippen zijn thans open En wat zij zeggen wouden Golft in de stilte aan 't licht. Ik, meer dan een gemeenzaam, Werd door uw heengaan eenzaam, Dorst langer niet gelooven Aan vrienden en vertrouwden; - Heb toen mij opgericht; Vond in de donkre kloven Van 't Leed dit nieuw gezicht. Zijn voorhoofd hoog, gesloten, Geen been schakeerde erin, Zijn haar steil opgesproten, De breidel van zijn kin [pagina 240] [p. 240] Hield fijn en sterk bedwongen De breede en zachte sprongen Van neus en lippenpaar, Maar onder bosschige bogen Straalden de luchtblauwe oogen Onpeilbaar diep en klaar. Een zachtheid lag gebonden, Een wreedheid lag gesust, Een droomenzwaar doorgronden, Een huivervolle rust. En in zijn oogen zonken De mijne en om zijn hals Sloeg ik mijn armen: dronken Sprak ik: Oog, zoet en valsch, Wie zou aan trouw nog denken Waar Gij zoo vóór mij staat? - Mijn trouw moge ik U schenken, O raadselvol gelaat! Vorige Volgende