| |
| |
| |
De geest van Jacob van Campen
Wij kleinen hebben groote rechten:
Wat grooten bouwden, doen wij slechten,
Dan doen wijzelf voor de eeuwen bouwen.
Wij hebben macht en geld en knechten,
Op ons bevel is 't kromme 't rechte:
Gezag en durf slaan elk met blind betrouwen.
De geest van Jacob van Campen
Wat dwaas gezang klinkt uit die kerk,
Tot hoon van 't goede en schoone werk
Dat in mijn tijd een elk vereerde?
| |
| |
De domheid zonder kunst of geest
Is wel altijd een macht geweest
Die graag zich tegen 't beetre weerde;
Maar toch verbórg ze zich bij ons:
Haar stem was 't onderaardsch gegons
Waarboven wijsheid sprak en leidde.
En wat die stichtte en bouwde en wijdde,
Het huis van steen, het beeld van brons,
Vergt eerbied, ook in laatre tijden;
En nooit voorheen heb ik gehoord
Dat kleinen op hun dwaasheid pochten
En hun ontzinde schoonheids-moord,
En wat ze afkeurenswaardigs wrochten,
Verhieven als lofwaarde daad.
Hoe heet dat volk dat schoonheid smaadt
En bruut geweld en kleine hekel
Als 't recht van iedre rijke rekel
Zoo onverbloemd verkonden laat?
Zij die daar zingen zijn geen menschen,
Verheven geest! - zoo min als gij.
Gij dáált, zij stégen uit hun grenzen,
| |
| |
Demonen zijn 't, van d' afgrond vrij.
Zij vonden onze lage landen
Zoo open voor hun valsch tumult,
Dat ze uit de hel waarin zij brandden
Zich hieven en hun galm vervult
Een ruim dat voor uw geesten-oog
Zich mooglijk voordoet als een tempel...
't Zal een zijn van de leelke huizen
Waarvoor we ons vol verschrikking kruisen
Uit vrees of aanstonds op hun drempel
Een duivel ons verschroeien moog'...
Uw taal ontstelt me. Ik zag uw steden
Toch rijk aan menig schoon gebouw,
Zóo schoon en van zoo kort geleden
Dat ik hun makers kennen wou.
Er waren er warmkleurge en fijne,
Veelvuldig uiterlijk versierd,
Te speelsch misschien, maar in hun lijnen,
Hoe rank ook, edel en gespierd.
Die waren de oudste. En dan van zware
En soobre dracht, vast en beschaafd,
| |
| |
Werk van bezonnen kunst en klare
Groepeering, zichtbre doel-bepaling:
Waarlijk-monumentale architektuur.
Of een bescheiden man, veelzijds-begaafd,
Na zoeken mooglijk en na lange draling,
Hunkrend naar bouw die bleef, de eigen natuur
Getemd had en gezuiverd en de grond
Eindlijk belasten dorst en overspannen
Met steengeworden geest. Waar zulke mannen
Bestaan en telkens nieuwe vond
Naar de behoefte van hun tijd verzinnen,
Daar moet de kunst het van de domheid winnen
Die nooit dan leege vormen vond.
Werk zag ik ook van ingetoogner
Verfijning, waarin 't keurigste evenwicht
Maatvolle sterkte was: bewoogner
Kon 't zijn, maar zuiverder niet licht.
Wat spreek ik meer! Laat zulke kunstnaars bouwen,
Geen vreemdling zal uw volk als dood beschouwen.
Laat zulke bouwen! Ja; maar vaak is 't lied:
Wie voor ons bouwt, juist zulken bouwen niet!
| |
| |
Is 't waar? Maar nu gij 't zegt komt voor mijn oog
Een zaal vol plannen, in een groote stad:
Gipsvormen die men daar gerangschikt had
Opdat de burgers zagen: ik doortoog
Die zaal onzichtbaar, en, herdenk ik wel,
Dan vond ik bij die vormen geen model
Van d' Eenen dien ik prees -
Wie 't Raadhuis bouwt, die eene bouwt het niet.
Neen, daar hij niet mocht.
Geen kunstnaar uit niet-kunstnaars uitgezocht,
Maar eerst aan een waar kunstnaar 't werk verboden,
Om daarna ook niet-kunstnaars uit te nooden.
| |
| |
Een Raadhuis was 't... Wat gij me zegt is erg.
Maar duld dat ik nog kort uw aandacht verg.
Een Raadhuis... ik ook bouwde er een,
Dat altijd nog, gevaart van grauwe steen,
Veel-venstrig, zijn vierkante sterkte draagt
Onder zijn beelden en zijn cariljon;
De vleugels van zijn weidsch fronton
Beluiflen 't beeldhouwwerk. Ik heb geklaagd
Toen ik erlangs ging, door de ramen speurde,
Er binnengleed: de steen die brokte en scheurde, -
Verging zelfs, en vervangen was door hout.
Verwaarloozing, en hoon! want schotten spleten
De ruimten, borgen voor het oog de beelden.
De roem, die eens daar huishield, schijnt vergeten:
Geen vorstlijk volk, maar schijnvorstlijke weelden
Uit tijd van slavernij: 't was kil en koud,
En vuns en honds: beängst vluchtte ik naar buiten.
Een Raadhuis... Ja, van wedstrijd uit te sluiten
Dien Eenen was wel dwaas, al worden grooten
Bevoordeeld, niet geschaad, door zulk verstooten.
Maar de ándre dien ik prees, die nog verfijnder,
Nog ingetoogner kunstnaar deed toch mee; -
| |
| |
Een rijk fantast ook, niet zoo stráf omlijnder
Van eedle ruimten: koos van deze twee
De Burgerij den eerste, ik zou haar prijzen.
Dat zij hem koos is duidlijk en 't is goed.
Zij kan dan toch toekomende eeuwen wijzen
Op een schoon werk, vast en voornaam bemuurd; -
Beslist en hoog doet het zijn toren rijzen; -
Hoog-reikend, toch gesloten; werk dat duurt
En toch inwendig met een schoonheid groet
Die 't vluchtge en feestlijke niet af wil wijzen,
Daar juist haar praal hulde aan de dagtaak doet.
Hoe valt mij hard uw droom te storen!
| |
| |
Niet dien ik meen? Die pittoreske toren
Was meer haar keus? Erken dan dat ge ziet
Hoe oud ik werd. Geen burger van mijn tijd
Had dit model genoten, die verfijning
Van fantasie in steen, die stoute strijd
Tusschen streng doel en toovrige verschijning; -
Maar mij is 't wel: geen volk kiest ooit verkeerd
Wanneer 't een schoonheid naar zijn aard begeert.
Gij maakt dat ik mij schaam.
Ik hoef niet uit te duiden, noem geen naam.
Zij kozen niet die beiden.
Dan vrees ik 't ergste, vrees dat wee
Namaaksel van voorheen, dat plat gerel
| |
| |
Van vormen die ik in dat leeg model
Belachlijk zag gebootst. o Wreede spot!
Van de oude grootheid, dat een later man
Stuk-wijs en reedloos, wat wij zin-rijk maakten?
Wij hadden ook 't verleden lief, verzaakten
Misschien iets van d' inheemschen aard
Voor 't grootsch-bedoelde,
Maar toch door ons hartstochtlijk-nagevoelde,
Romeinsche: ons bleef nochtans de vloek bespaard
Van 't leege, 't ondoorleefde.
Was drang naar anders zijn, naar hooger reiken
Dan 't lage land gedoogde.
Niet was het drang naar niet-zijn, angstig wijken
Voor golf, uitheemsch of niet, die 't volk verhoogde.
Wij deden; wat wij bouwden stond.
Romeinsch-zijn zelf was daad, was nieuwe vond
Voor ons die mannen en inheemschen bleven,
Saamhuwden met een algemeenen drang.
De laffen, die voor de andere opgaaf vluchten
| |
| |
Die eigen tijd hun bracht.
Want overal merkte ik eenzelfd gerucht,
Van weer inheemsch en uitheemsch samen worden,
Vaderlandsch zijn en wereldsch. Ik geloof,
Als ik nu leefde, 'k bleef voor stemmen doof
Die luide dreunen door mijn eigen muren.
Zij zijn nog die zij zijn, omdat ik was,
Omdat ik waarlijk was, en niet maar scheen.
Zij die mijn steen nadoen, hun wil is dras.
Spaar me, ik wensch niet op 't volk uw vloek.
De geesten die gij zingen hoorde: zij
Aanhieven en uit hun vervloekten hoek
Zij, op gezag en durf, op macht en geld,
Die grooten van zich stooten
| |
| |
Het volk verleidden, dat niet beter wist,
Die, hoorend, niet verstaan,
Vloek hen, tot zij vergaan. -
|
|