Het zichtbaar geheim
(1915)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Van hart tot ster | |
[pagina 181]
| |
I Van het HartewoudBlijft niets in mij over
Dan 't genot van spiegeling en kleur,
Slijper ben ik dan en klover
Van de diamanten die ik keur:
Gloed van eedle steenen, zuiver water
In 't kristal van vasten vorm gevat,
Flonkeringen uit den krater
Van het hart dat tot in de oogen spat,
Stralingen van 't licht dat zon verzwolgen
In den afgrond van zijn duister houdt,
Al de wondre wislingen die volgen
Uit de wet van 't onontwindbre woud.
| |
[pagina 182]
| |
II Aan RembrandtWie heeft het donker zoo met licht bezield
Als gij die koning zijt van zichtbre dingen.
Geen zon kon ooit het duister zoo doordringen
Als nacht van ziel uw oog dat ge open hieldt -
Levende lichtkern flonkering-omwield -
Tot al de golven van haar schemeringen
Kleurden en weken en bestaan ontvingen
Van werkelijke wezens, nacht-omkrield.
Als de demonen die voor de englen stortten
In de afgrond, wiegden, wankten om de straling
Van uw geschapene gestalten, puinen
Van schaduwen: vast, zonder breuk of horten,
Zweefde op de zwaarte van hun donkre daling
Uw stijgens-reede licht in klaar bazuinen.
| |
[pagina 183]
| |
III OneindigheidVan honderdduizend jaren her
Kwam tot mijn oog de straal van een ster,
Hij kuste mij met zijn milde licht,
Ik voelde mij leven als in een gedicht,
Want wat is tijd?
Meer mijlen ver dan mensch verstaat
Bewoog mijn oog dat stergelaat,
Ik was nabij haar met mijn blik
En ondervond een zoeten schrik:
Geen ruimte telt!
| |
[pagina 184]
| |
Tezaam geschapen ster en oog,
Eén enkel leven laag en hoog,
Zijn wij de gewordenen voor elkaar,
Zij werd door mij, ik werd voor haar:
Waar is de grens?
Ik draag en ben het heel heelal.
O valsche schijn van lichaamswal,
Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn,
Omvangende in een gedroomde lijn
De oneindigheid!
|
|