| |
| |
| |
Mijmering
Weer herdenk ik die gelukkige tijden
Toen het wijd en wazig hollandsch land
Mij deed deelen in het voorbereiden
Voor zijn bloemenlente en weidebrand.
Iedre morgen ging de hemel open
Over gronden, huisjes, hout en duin,
En mijn hart bewoog een prikklend hopen
Als ik zag naar 't knoppen in mijn tuin.
Vol belofte van verheugend leven
Was rondom en in mij 't heel bestaan
En van 't wintersche verstard-zijn bleven
Nauwlijks sporen die ik kon verstaan.
| |
| |
Zoete weemoed was alleen nog over
En een vage vrees die mij weerhield
Me al te wijd te ontsluiten voor den toover
Die het eens verkild gemoed bezielt.
En nooit weer werd die verkilling meester.
De eens ontsprongen groei wast nu als toen.
Altijd bloesem-rijker stond de heester
Die tot stam werd in mijn weidsch plantsoen.
Maar de strijd woelde in zijn eigen âren,
Vezel tegen vezel, drang naast drang,
Gloeden van vuurroode bloesems waren
Van zijn smartenfeest het sier-gehang.
Tot daarna zijn bloemen bleeker blonken
En zijn bloeddrift ingetoogner zwol,
Innerlijk verzuiverd en bezonken
Stond hij kalm, maar rondom bladervol.
Doch een stille felheid deed zich gelden,
Kracht die feller iedre spriet bewoog,
En opeens zie, hoogste bloemen snelden
Boven 't loover, sterrelend uit het oog.
| |
| |
Maar of bliksem uit die hoogste hemel
Aangetrokken, 't gloriën niet gedoogt,
Treft en slaat door duizlend bladgewemel
Vuur zijn stam die zich te heffen poogt.
Zwartgebrand om de armloos open wonde
Staat hij: deining trilt door heel zijn lijf,
En geen ader die zich oopnen konde
Of zijn sap stroomt door en zwelt hem stijf.
Roodzwart bloeide nu naar duizend zijden
Heester-rond zijn lichaam somber-rijk,
Weelde van 't onbluschbaar maatloos lijden,
Merk en prijk van de ééne dooden-ijk.
En hij zwol, steeds rond, maar aldoor hooger.
Toomloos leek 't, maar wondre temming school -
Kracht die strekker scheen maar tevens boger -
In de hartflesch van zijn wraak-fiool.
Tot, bevredigd, hij de ontelbre paden
Blootlei van zijn plant, nu zon-doorspeeld,
Rond bekranst van zooveel bloesembladen
Als de zomernachtlucht sterren heelt.
| |
| |
Al vergeefs. Want weer een vlaag woei neder.
Kaal en door een kilte in 't hart geraakt,
Hief, na 't doodstil nu maar moordend weder,
Hij zich op als een uit slaap ontwaakt.
Stierf hij? Neen, want wonder boven wonder!
Uit de schors die mergloos bleef maar vast
Sproot veel strenger, edelder en blonder
De eigen bloem, die hem nu licht belast.
Nergens nu een deinen, storten, beuren,
Maar op donker hout klaarglanzge bloei,
Die niet treft door heete of teere kleuren
Maar door vorm alleen en lichtgegloei.
Is de hemel nu van wraak verzadigd,
Nu zijn eigen hart alleen meer klopt
In het hout dat zijn gestalt bestadigt
En als bloem die aan zijn hout ontknopt?
Vraag het nooit. De wet van alle worden
Is vergaan en zijn wat het niet was.
Altijd als de laatste bloemen dorden
Sterft de stam en wordt tot molm en asch.
| |
| |
Maar uit niets wordt niets. De onzichtbre stroomen,
Dood en leven van dit zichtbaar Al,
Houden elk grein in zich opgenomen,
Stroom zijn stijging, stroom zijn schijnbre val.
Leven lokt ons aan en dood verschrikt ons,
Maar Een, machtger dan die beiden, bindt,
Overweldigt, meestert en omstrikt ons
Tot de vrijheid die hen bei verwint.
De belofte van vergane jaren
Leeft weer in me: ik zie hoe weide en veld
Weer uit voorjaarsnevels licht vergaren,
Weer zich sterken tegen 't zongeweld.
En ik hoor door 't breken van de golven
Hoe de wentling van hun sterk vergaan
Leven doodt en leven houdt bedolven,
Zij die, de eerste, leven deed ontstaan.
Zoete weemoed drijft weer door mijn zinnen,
Nu niet uitziend naar dit land en strand,
Maar ik droom die andre wereld binnen
Die ik toen niet zag, die nu mij bant.
|
|