| |
| |
| |
Gedachten over Hollandsche letteren.
1800-1830.
I.
Wat de menschen in boeken schrijven is een deel van wat zij denken in zichzelven en spreken onder elkander. En al hun gedachten en gesprekken zijn een deel van hun daaglijksche leven, de manieren van hun zitten en opstaan, het verkeer in hun huizen en hun handel, het gaan langs hun straten en pleinen. Wie hun boeken verstaan wil moet zien dien ganschen gedurigen omgang en de vertrouwelijkheden dier levens beluisteren waarin zij de gedachten denken, waar hun schrijvers en kunstenaars woorden en monumenten van maken.
Daarom is het een mooi, maar droevig werk de boeken te begrijpen van een volk, dat vóor ons geleefd heeft. Want omdat wij dat volk niet om
| |
| |
ons heen zien en het tóch willen begrijpen, daarom moeten wij, langzaam aan, van het weinige dat wij weten, hunne steden opbouwen in onze verbeelding en ons rijk maken met groote fantasieën van hun kleine leven, en hen doen bewegen en spreken in onszelven, zooals wij meenen dat zij bewogen, wat wij gelooven dat zij spraken, en dan zeggen tot onszelf dat wij nú hun vertrouwden zijn. Maar als wij dat gedaan hebben, dan wenschen wij zoo dikwijls, al was het maar even, en maar éenen mensch, bij het kleed te grijpen, en hem in het gezicht te kijken, en hem te vragen of het waar is wat wij meenen van hem te weten; en dan is het zoo vreeselijk droevig te bedenken, dat ook die mensch, als al die anderen, lang vóor ons is doodgegaan.
Ik nu weet dat ik weinig weet van de menschen wier boeken ik begrijpen wil. En omdat het moeielijk is veel te begrijpen uit weinig wetenschap, zal ik het niet vreemd vinden als ik niet begrepen heb, wat ik meende dat ik begreep.
| |
II.
Het volk van Hollanders, dat het laatste vierde der vorige eeuw doorleefde, zie ik in mijn verbeelding als een opgewonden volk.
De opgewondenheid hunner vroolijke weelde was als een lichtmakende wijn in de hoofden der jeugdige rijkaards, en zij lachten langs de straten met veile vrouwen, en lazen des morgens, voór het opstaan,
| |
| |
de romans der Fransche filosofen, omdat zij het zoo aardig vonden te lezen van lieve natuurmenschen, die hun heerlijke-naïve deugdzaamheid voor hen uitspeelden, zonder hun kwaad te doen.
Ook veel deftige, verlichte burgers kenden de ideeën, die als onschuldige fantasieën in de boeken der aandoenlijke schrijvers leefden. Maar zij kenden ze als deftige stellingen en ontzaglijke waarheden, waarover zij schreven voor een deel van het volk, dat op markten en in club-lokalen luidruchtig debateerde, en zich opwond voor Franklin, en Washington den Vrijheidsheld. Als heldhaftige burgerwachten maakten die lezers de achtbare raadzalen der hoofdstad rumoerig, in 1787, en verstoorden, als leden der Kamers, in 1798, door hun geschreeuw en geroezemoes de gemoedsrust van klassiek-gevormde Amsterdammers en bezadigde Hagenaars.
Maar onder en rondom die allen woelde het yolk, dat arm was. Ook arm ann ideeën was het en dacht niet aan deugdzame natuurmenschen. Maar het had honger en daarom schreeuwde het; het was koud en daarom maakte het de wegen onveilig voor lieden, die warm gekleed waren. Vrijheid, dat was: niet altijd zoo vol zorg wezen; Gelijkheid, dat was: brood hebben; Broederschap, dat was: deelen met de rijken. Die menschen waren te grof en te dom om iets te voelen van de platonische liefde der idealistische hervormers; maar zij verlangden bitterlijk met brutale liefde te omhelzen de lieve werklijkheid hunner woedende begeerten.
| |
| |
De vroolijke of teêrzielige opgewondenheid der rijke heeren en dames; de ernstig-ijverende opgewondenheid der brave burgers en dominees; de wilde, verlangende opgewondenheid der armen en werkeloozen hoorde men weenen en schaterlachen door elkander, in de dwaze belachelijkheid der opgewonden Revolutie. Dat arme, zenuwachtige volk van menschen, die als gekken de Carmagnole dansten, op den Dam om den vrijheidsboom, en de vriendelijke pleinen en huiselijke grachtjes onzer kleinere steden luidruchtig maakten met de bespottelijkheid hunner opwinding, dat wás geen volk, dat iets verstandigs doen zou voor de kunst der negentiende eeuw.
| |
III.
Toen het nieuwe leven zich openbaarde in de gedachten der achtiende-eeuwers, toen was het natuurlijk dat het zich ook zou openbaren in hun kunst. De harten der rijkste menschen waren vol met het gevoel der nieuwe gedachten, en Wordsworth in Engeland en Bilderdijk hier verklaarden met gelijke geestdrift, dat Poëzie niet anders dan de daadlijke uiting van machtige aandoening was.
Maar terwijl Wordsworth zijn gedachten zoo innig gevoelde, en zoo kalm wou beschrijven, en zoo zag, als ze tot hem kwamen met hun nieuwe bewegingen, en zoo hoorde als ze in hem spraken met hun nieuwe geluiden, dat zij alle in niets geleken op de dichterlijke frazen der vroegere menschen; - terwijl
| |
| |
hij begreep en gevoelde dat hij een nieuwe taal zou maken, als hij wezenlijk zóó als het in hem leefde zijn nieuwe volk van gedachten deed uitgaan; - zag Bilderdijk opgewonden-geestdriftig, ongedurigonnauwkeurig zijn nieuwe ideeën komen, en frommelde om hun veronachtzaamde leden de niet-passende kleeren der klassicistische rhetoriek.
Dit was het: - en dit is de hoofdzaak - dat Bilderdijk als groot mensch, groot door het hebben èn waarnemen van stemmingen, de mindere was van Wordsworth en diens Engelsche tijdgenooten. Dit: - en dit is het gevolg - dat het nieuwe leven, dat in Wordsworth een macht was tot het bouwen eener nieuwe dichtkunst, in Bilderdijk sterk werd in het vermenigvuldigen der oude; - zóózeer, dat in onze letteren vóor noch na hem zoo groote wanstaltige hoop poëtische taal te zien is, en hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd.
Dat alles zou niet gebeurd zijn, als dat volk niet zoo opgewonden was geweest. Want juist als de geestdrift van dat volk was de geestdrift van onze poëten. De geestdrift van lieden, die, als beelden uit een tooverlantaarn, de gestalten hunner begeerten vooruit wierpen op den ledigen voorhang der negentiende eeuw. Gelijk aan de opgetogenheid eens reizigers, die zich rond laat voeren in een rijk, Moorsch huis, van kamer in kamer, en al de schittering aanziet van gouden schildering en kunstig snijwerk, en als hij er uit komt voor een vriend
| |
| |
aan 't vertellen slaat, maar het fijne vergeten is, en alles banaal maakt, ijdel, dom.
Omdat dat volk zoo opgewonden was èn omdat er bij ons zooveel Latijnsche dichters waren.
Dat er bij ons zooveel Latijnsche dichters waren is de tweede, groote reden voor het voortbestaan der Dichterlijke Taal. De Hollanders waren altijd beroemd geweest om hun Latijnsche verzen. Zij werden er om genoemd bij de vreemden. Zij waren er trotsch op in een eeuw, toen ze weinig anders hadden om trotsch op te zijn. Er was aldoor geweest bij ons een deftige officieele côterie van Latijnsche geleerden. En toen de nieuwe tijd kwam met zijn nieuwe menschen, was het geen wonder, dat men daar ook nieuwe Latijnsche poëten onder vond . Maar niet allen dat die er waren; dát zij er waren en dat de Ouden met vernieuwden ijver bestudeerd werden, werd door velen van hen die zich met literatuur bemoeiden, noodzakelijk gevonden en een groot bewijs van de herleving onzer letteren genoemd. Daarom was het niet vreemd, dat op de vaderlandsche gebeurtenissen dier dagen zoo goed Latijnsche als Hollandsche verzen werden geschreven en gedeclameerd, niet vreemd dat de Hollanders gevleid waren, toen Napoleon hen prees om den roem hunner Latijnsche poëzie. Maar even weinig vreemd was het, dat voor het beste deel onzer Hollandsche poëten het schrijven van verzen bleef, wat het was voor de Latijnsche, een bewerken en combineeren van de vormen der Romeinsche kunst.
| |
| |
| |
IV.
Thans, als ik dien grooten hoop papier naast me neerleg, waarop ik vroeger - het is nog zoo lang niet geleden - mijn Dichterlijke Taal schreef, die ik geleerd had van Da Costa en Ten Kate; en als ik dan denk dat mijn mooie jonge gevoel daar was weggestopt in woorden, die er niets op lijken, al schreef ik ze toen, bevende van groote blijdschap; dan voel ik een droevig medelijden met al die doode Hollandsche dichters, die zijn gaan sterven met de gedachte, dat ze iets van hun ziel achterlieten bij hun volk. Dan bevangt me een weemoedige lust om mijn eigen jonge zelf te verdedigen, om hen állen te verdedigen tegen mij en mijn vrienden, en te zeggen: Wij hebben hen niet begrepen: ik zal u zeggen hoe ge hen kunt verstaan, Maar dan bedenk ik dat de Dichterlijke Taal niet is te verdedigen: want dat men hare uitdrukkingen dáárom schoon vond, omdat zij de illustraties waren van een samenstel van dichterlijke figuren, waarvan men beredeneerde dat zij schoon waren; en dat de woorden van menschen niet mooi of dichterlijk kúnnen zijn, alleen omdat zij een uitdrukkingswijze illustreeren, die men schoon heeft geredeneerd. Doch als ik dat dan bedacht heb, wordt het mij duidelijk, dat Bilderdijk en zooveel andere poëten toch geen onwillige domooren waren, die met opzet het leelijke mooi en het ondichterlijke dichterlijk noemden;
| |
| |
maar dat zij wel wezenlijk die beredeneerde schoonheden als mooi voelden en werkelijk zeer innig en vertrouwend geloofden, dat Dichterlijke Taal dichterlijke schoonheid was. Ik begin te begrijpen dat Bilderdijk en die anderen even natuurlijk waren in hun mooivinden als wij in het leelijkvinden dier taal. Ik voel toch den lust hen, zoo niet te verdedigen, dan toch te verklaren en te beoordeelen, openlijk,
daar ik hen openlijk veroordeeld heb.
Bilderdijk meende het, toen hij schreef, dat Poëzie niet anders dan uitstorting van gevoel was. En zijn verzen zijn de uitstorting van zjjn gevoel. Zij hebben, in zijn beste gedichten, de onbelemmerde bewegingen, de ieder dichter kenbare gedragenheid van klank, de brutale zorgeloosheid van keeren en stilstaan, die alleen zijn op te merken in het werk van schrijvers, die schrijven met de volle overtuiging dat hun woorden gelijk zijn aan hun gevoel. Zijn gevoel wás nu eenmaal opgewonden en dus grof, met oppervlakkige rhythmen, maar met zijne rhythmen en zijnen en klank heeft hij dát gevoel gezegd. Dat was voor hem het voornaamste en dat kón niet anders. Want hij vulde zijn rhythmen en formeerde zijn klankenreeksen met zijn tallooze illustraties van rhetorische en dichterlijke figuren, - maar was dat vreemd?
Immers was het in Nederland nooit gezegd, dat de dichterlijke figuren der Latijnen iets anders dan schoonheden waren. En Vondel, de groote Dichter, had ze voor niets anders gehouden, in theorie noch
| |
| |
praktijk. In de achtiende eeuw had men Vondel en de klassieken en op het einde dier eeuw voorál nog eens de klassieken gelezen, en dat doende had men voortdurend en liefst van al genoten van de kunst en de bekwaamheid, waarmee die dichters hier deze daar gene rhetorische figuur hadden te pas gebracht. Zoo waren die figuren voor heele geslachten van schrijvers denkvormen geweest, waarin en waaraan zij voornamelijk dachten als zij schrijven gingen in vers. En daarom was het niet vreemd, maar o zoo natuurlijk, dat toen Bilderdijk schrijven ging, Bilderdijk, die, van dat hij kind was, zijn ziel had volgemaakt met al de rhetorica eener heele klassicistische letterkunde; Bilderdijk, die door aanleg en opvoeding geen mooi-vinden kende dan het mooivinden van al die geprezen vormen zijner beminde schrijvers; Bilderdijk, die het leven niet zag en niet wou zien dan in de boeken enkel, of in den chaos, dien hij van de woorden dier boeken had opgebouwd in zijn brein; - dat hij, toen hij begon te schrijven en op de maten van zijn gevoel de fantasieën voor zich bewegen zag, die in hem waren, geen andere zag en te schrijven had dan die altijd nieuwe illustraties tot de vormen der oude rhetoriek.
Zoolang het mooi-vinden der Dichterlijke Taal, het in gedachte herleiden van de figuurlijke uitdrukking tot de directe, een gevoels-afspraak bleef onder de menschen; - zóo lang wás het werk van Bilderdijk kunst. Zoolang men het aardig vond en een prettige vertrouwelijkheid tusschen lezer en
| |
| |
schrijver, dat de schrijver een aantal woorden schreef met een beteekenis, waarvan de lezer vooruit wist, dat een ónwetende een lastige, kleine redeneering zou moeten maken, eer hij ze kon verstaan; - zoolang men het een pleizierig werkje achtte, om, als de schrijver zoo dichterlijk geweest was eene Metaphora te gebruiken, dat wil zeggen om bij voorbeeld te schrijven: Gij zijt een Pilaar van den Staat, - die Metaphora in gedachte te herleiden tot het meer geloofwaardige: de vergelijking, waaruit ze ontstaan was: Indien ik den staat vergelijk bij een huis en de menschen in dien staat bij deelen van dat huis, dán vergelijk ik u bij een pilaar: - zoolang men het verheven vond in een schrijver, dat hij schreef, en verheffend voor een lezer, dat hij las, hoe allerlei abstracties en levenlooze zaken dingen deden, die in de werkelijke wereld alleen heusche personen doen, en zich dán zeer aangenaam gestemd voelde door zich, in gedachte, en op eigen gelegenheid, te verbeelden, dat al die abstracties en levenlooze zaken werkelijk heusche personen wáren; - zoolang men dat alles deed en dan nog bij zichzelven de tevredene opmerking maakte dat de dichter wiens verzen men - in gedachte - reconstrueerde tot wat eenvoud, nu zoo een heel groot dichter was, ómdat hij zoo veel te denken gaf aan wie hem begrijpen wou, en ómdat men bij ieder zijner verzen ‘wel eene gansche commentarie’ schrijven kon; - ja, zoolang men dat alles doen kon, zonder lachen, en zich daar en boven verbeelden, dat men dus
| |
| |
doende, diepzinniger en wijzer was dan de besten, die in Nederland geleefd hadden;
- zóolang moest Bilderdijk een Dichter heeten, èn Helmers, èn Wiselius èn de rest.
Voor den verstandige is dat spelletje van in-gedachteherleiden, dat oplossen van raadseltjes in gedichten, te kinderachtig en niet geestig genoeg. Het moest op den duur vervelend worden, zelfs voor niet-zooverstandigen. Dit alleen zou reeds een voldoende reden wezen, waarom de Dichterlijke Taal bij het menschdom niet altijd kon blijven bestaan.
Dan, het was natuurlijk dat Bilderdijk schreef zooals hij schreef. En, daar ik geenen lust gevoel Bilderdijk te benadeelen in de waardeering van het nageslacht, zal ik zeggen dat hij wezenlijk in zijne soort een groot en ernstig kunstenaar is geweest. Hij heeft gezocht en gevonden die gedragenheid van klank en die bewegingen van rhythme, die ik niet mooi vind, maar die de oprechte uitdrukking waren van zijn gevoel. Hij heeft, weergaêloos knap, een aantal maten bewerkt en groote oratorische wendingen geschreven, die eenig zijn in hun soort. Hij heeft voor het eerst na Cats en Vondel, alles durven zeggen in verzen, en in groote, grove lijnen, in zijn Ondergang der Eerste Wareld, de schetsvormen geteekend van een breeden Hollandschen stijl. Hij heeft de woorden der Hollandsche taal - wel met al hun figuurlijke beteekenis, maar toch
| |
| |
heeft hij - in zijn boeken bij elkander verzameld, tot zulk een aantal, dat weinig poëten voor hem er zoo veel hebben gebruikt, Eindelijk schreef hij een proza, dat even knap en iets minder vervelend dan zijn verzen was.
| |
V.
Dichterlijke Taal werd geschreven door al de poëten van dien tijd. Feith schreef ze, zoo goed als Bilderdijk. De fantasieën in beider taal, als in beider ziel, waren niet gelijk aan de werkelijkheidzelve of er op gelijkende, maar gedachte vormen die in de lucht hingen boven de werkelijkheid, bereikbaar alleen langs trappen van redeneering. Van den een zoowel als van den ander zouden zij vergeten worden, zoodra de menschen geen lust meer voelden die trappen op te gaan. Maar terwijl de dichterlijke-taal-fantasieën van Bilderdijk uit de rhetoriek der Latijnen waren genomen en in niets meer leken op eenige werkelijkheid, waarrneê zij vroeger verbonden waren, bewoog onder die van Feith op niet al te verren afstand een natuur en een leven, die een deel waren van zijn tijd. Zijn werk óok was onnatuurlijk: van zijn ruischende beekjes en zijn gevoelvol kloppende harten zou hij zóo niet geschreven hebben als zijn oogen niet geschreid hadden over de blaêren van Klopstock, Maar achter zijn werk was de natuur bemerkbaar, want de beekjes wáren aan 't ruischen op Boschwijk en er klóp- | |
| |
ten veel harten sentimenteel-gevoelvol in zijn jeugd. Daarom schreef hij met zijn veel minder gerdragen klank, met zijn veel minder ontwikkelde rhythmen, met zijn veel onbeduidender intellect, met zijn alles veel minder en onbeduidender dan Bilderdijk, op allerlei plaatsen veel directer, veel verstandiger wat hij te zeggen had. Daarom was Bilderdijk de poëet dien men bewonderde, Feith de dichter van wien men hield. Daarom hielp het niets of Bilderdijkzelf en Kinker en de schrijvers der Letteroefeningen altijd door scholden op het sentimenteele en parodieën maakten op Feith's verzen, - waarbij er komieke waren, zeker! maar toch niet komieker dan van eenigen Hollander, - want ondanks dat schelden en die parodieën lazen de meeste Hollanders heel graag de verzen van den zeldzame,
die met al zijn aandoenlijkheid, niet zoo héel veraf stond van hun leven en hun natuur.
Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste menschen, daarmede maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelschen tijdgenoot, een begin. Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen. Was hij sterker geweest en grooter, zóo als Wordsworth, en waren er meer geweest dan die enkele: misschien zou ook dán onze kunst reeds tachtig jaar lang een goede kunst geweest zijn.
Nu was zijn niet-te-ver van de natuur staan een groote som goeds, waarmee de som der kwade
| |
| |
dingen in Bilderdijk verminderd werd. Hij werd gelezen en begrepen beter dan deze en herinneringen aan zijn gedichten werden een aangenaam deel der werken van de meeste der Hollandsche dichters. En een zonderling ding was het, toen, nog biz zijn leven, Tollens, de dichter der Hollandsche natuurlijkheid van vóór '30, de huiselijk-sentimenteele, wiens lievelingsschrijver Rhynvis Feith geweest was, als de populaire dichter begon geprezen en bewonderd te worden, óók door dezelfde menschen, die Feith hadden gelaakt om zijn sentimentaliteit.
| |
VI.
Men kan, als men de verzen van Tollens gelezen heeft, beweren, dat het geslacht, dat Tollens voortbracht als zijn grootsten dichter, minder krachtig moet geweest zijn dan dat vorige, dat Bilderdijk voortgebracht had. En wie de waarheid van dat beweren bewijzen wil zal redeneeringen kunnen vinden, die het tegendeel van onaannemelijk zijn.
Want de menschen van dat geslacht hadden zich moê gemaakt in de dagen van hun opwinding. Zij hadden met handen willen grijpen de droombeelden hunner vervoering, maar de dingen der wezenlijke wereld hadden hun voor de voeten gelegen, en zij waren gestruikeld en gevallen, zoodat ze pijn voelden bij het opstaan. Zij hadden geschreeuwd om vrijheid, gelijkheid en broederschap, en toen was tot hen gekomen een zwerm fransche mannen,
| |
| |
haveloozen, die zij moesten kleeden, hongerigen, die zij hadden te spijzigen, vreemden die zij behoorden te gehoorzamen.
Ruwe knechten hadden den baas gespeeld in hun huis, hadden geschranst aan hun tafel, hadden hun straten uitheemsch gemaakt met de kleuren van hun kleeding en het geluid hunner gesprekken. Zij hadden de muntstukken uit hun kasten moeten geven als belasting voor een vreemde regeering; zij hadden brieven gekregen vol berichten, van schepen en lading, door de Engelschen gekaperd op reis. Zij hadden een koning zien komen, die gestuurd was door den grooten Man in Frankrijk, en de woorden in hun mond moeten houden, die op straat, ja, in hun huizen, door zijn spionnen konden worden gehoord. Zij hadden de Dekreten van dien man gelezen, waarin hij schreef dat hij nu maar eens zoo met Holland doen zou en dan weer anders. Zij hadden hemzelf eindelijk op zijn witte paard door de straten van hun Hoofdstad zien rijden, en om hèm hadden zij keer op keer een droevig afscheid genomen van vrienden en kinderen, die zouden worden doodgeschoten door zijn vijanden, ver van hun huis. En terwijl zij dat alles leden, hadden zij niet mogen spreken over hun leed, niet dan stil, met elkander, als de deuren gesloten waren en er niemand vreemds was. Daarbuiten hadden zij geleerd te kruipen en te huichelen - en kruipen en huichelen bleef twee geslachten Hollanders eigen, - maar daarbinnen was het goed te zamen
| |
| |
zijn, als ze vrijuit spraken over hun aller rampen, en zichzelf - och, ook dat was zoo menschelijk - verheerlijkten als brave martelaars en modellen van ongelukkige deugd. Al die eigenaardigheden zijn zeer lang in een groot deel van dit volk aanwezig geweest. En toen Napoleon nu verslagen was en gevangen, en de Prins in het land kwam, toen was het niet zoo bizonder om dien lieven Prins te doen, dien zij nooit gezien hadden; maar toen voelden zij de hoop, dat het eindelijk uit zou wezen met al die beroerdheid, die als de golving van groote wateren over hun hoofden gegaan was, dat zij het gelukkiger zouden hebben en voordeeliger en rustiger;
zoodat heel het vaderland éen groot huisgezin zijn zou, met een Koning, die voor allen zou zorgen. En zeker was het een hunner aangename gedachten: dat nú heel de wereld zou erkennen wélke brave martelaars zjj geweest waren, en wélke modellen van ongelukkige deugd. Dan mochten zij ook, nog zoo heel lang niet geleden, geen goeds hebben gezegd van het Huis van Oranje en heel erg hebben gekeesd, en gedanst om den vrijheidsboom, - zij hadden zóo lang moeten huichelen toen het niet pleizierig was te huichelen, waarom zouden zij het nu niet nog een poosje langer doen, daar het wèl pleizierig was. En dan, over staatszaken moest nu maar zoo weinig mogelijk gedacht worden, en bij een volk, dat voortaan éen groot huisgezin zou wezen, was het héel slecht, heel onvaderlandslievend over de oude factiën te praten, en dat mocht vol- | |
| |
strekt niet gebeuren en de Koning was een nobel mensch, die gezegd had dat alles vergeten en vergeven was, en ieder die het niet zei was dat niet.
Dat zij van al dat gedoe sentimenteel waren geworden en gebleven, dat was niet vreemd. Sentimenteel, al verschilde hun sentimentaliteit in soort van de Duitsche. Want als sentimentaliteit is: een zekere onredelijkheid in het overmatig voelen voor een kleine groep dingen, afzonderlijk, zonder die dingen, redelijk, te voelen, in hun groot verband met al het bestaande; - dan was Klopstock sentimenteel door het voelen van de betrekkingen tusschen den mensch en zijn Maker, en Tollens door het voelen van de betrekkingen tusschen huisgenooten en vaderlanders onder elkaar.
De Hollanders die de Duitsche sentimentaliteit uitscholden, waren, zonder het zelf te begrijpen, slechts afkeerig van éene soort sentimentaliteit. Sentimenteel waren ook zij.
Toen Tollens zich de dichter maakte van de stemmingen dier menschen, toen was het zeker dat hij geen dichter van groote aspiraties zou zijn. Het was vooruit te zeggen dat hij niets zou hebben van het groote, niets van het intellectueele van Bilderdijk. En misschien was dat een nadeel voor de literatuur. Maar even mogelijk als het nadeel geweest is, even stellig is ook het voordeel geweest.
En dit was het voordeel - het voordeel, dat toen voor onze kunst zoo noodig was -: dat in Tollens een schrijver beroemd werd, die vrij was
| |
| |
van alle klassicistische invloeden. Zijn taal óok was onzuiver met de brokken der Poëtische Dictie, maar hij, de niet-classicist, was niet, als Bilderdijk, met den lust bezeten, altijd nieuwe Dichterlijke Taal te maken, en hij, de populaire dichter, moest er naar streven, hoe langs hoe meer te schrijven de-ten minste voor een gedeelte zuivere - spreektaal van het boekenlezend publiek. Ook was het natuurlijk, dat hij, bij een volk en in een tijd, als dit volk en die tijd waren, door het schrijven van huislijke verzen, van alle dingen des levens alleen die dingen te gevoelen en te beschrijven kreeg, waarvoor hij voelen en waarvan hij schrijven kón.
O, dit wàs een voordeel, dat als thans weer jongeren kwamen, wier vroolijke wijsheid al heel dwaas uitklonk boven het zeurig gedeun der Tollens-lezende huisvaders, - dat zij dan aspiraties genoeg zouden aanbrengen en intellectueel genoeg zouden wezen, maar tevens zich gewend hebben een werkelijkheid op te nemen in hun verbeelding en te schrijven in een taal, die wat meer op de spreektaal geleek.
| |
VII.
Bilderdijk en Feith in de eerste, Bilderdijk en Tollens in de verdere jaren van dit tijdvak, waren groote machten in het leven der Hollandsche dichters. De klank hunner woorden was in de ooren van tal van schrijvers, die hun gedachten overpeinsden in hun hart. Zij en al die dichters te
| |
| |
zamen zien we in onze verbeelding, met hun geschreven werken voor hen, als een klas leerlingen met hun schrijfproeven. En als wij die nazien, de proeven van die grootsten eerst en dan van de kleineren, dan vinden wij in de pogingen der laatsten de stijlelementen, die wij, 't zij bij Bilderdijk, 't zij bij Feith of bij Tollens, hebben gezien. Als wij achter Helmers stilstaan, dan voelen wij iets van wat wij voelden bij het lezen van Feith's gedichten; dat er toch wel wezenlijk gevoel is in dien mensch. Maar wij voelen niet minder wat ons aangreep, toen wij bij Bilderdijk stonden: dat het zoo jammer is, dat iemand, die zoo stoute bewegingen kan maken, met al die bewegingen niets anders omhoog jaagt dan de snippers der Dichterlijke Taal. En wij staan achter Loots, en wij kijken over dwars naar Bilderdijk, en naar Feith heel eventjes; en wij komen aan Kinker en wij zien Bilderdijk alleen aan; en de broeders Klijn laten hunne proeven kijken en wij schudden het hoofd naar den kant van alle drie de grooten. En dan zien wij een in elkaar gedoken troepje, in de buurt van Tollens, zitten: de leerling Warnsinck, de leerling Nierstrasz, de leerling.....
| |
VIII.
In de Letteroefeningen van dien tijd kan men veel van het daaglijksch letterkundig leven lezen, van de groote en kleine feiten, beschreven op een intieme manier. Terwijl men zich buigt over de
| |
| |
geel geworden blaêren, al lezende, gaat men vóor zich zien de bewegende gezichten der schrijvers, goedig of driftig bedrijvig, met kleine huichelachtige glimlachjes, of booze, venijnige mondtrekken; hun heele gestalten, met smadende bewegingen or belangzuchtige draaien of vleiend gebuig. Men gaat ze zoo kennen en begrijpt hun humeur zoo: men gaat weten, dat men letten moet op den klemtoon hunner woorden, wat zij bedoelen met iedere beteekenisvolle zinsneê. Men vindt het zoo menschelijk, zoo natuurlijk, dat zij de dingen schrijven, niet de dingen enkel, maar met hun kleine stemminkjes, hun berekeningetjes van ijdele gewichtige menschjes. Men herinnert zich dat zij levende schepselen waren, die een huis hadden in een deftige stadsbuurt, die over straat gingen en bezoeken brachten en menschen ontvingen, met wie ze praatten en zich opwonden voor of tegen ieder stukje van het leven om hen heen. En men wordt niet boos op hen, zooals men worden zou op nog levende menschen; want zij leven nu nog maar in onze verbeelding, waarin we ze verkleinen, voor de beknoptheid, als poppetjes uit een speelgoeddoos.
Zij waren een paar menschen uit de gegoede burgerij, met aangename, zoowel als onaangename eigenschappen. En als men leest wat zij schreven over boeken en menschen, dan moet men er om denken, dat zij dat waren.
Zij hadden een mooien tijd beleefd, de laatste vijftien jaren der achtiende ceuw. Van die burger- | |
| |
deftige verlichte lieden waren zij, die alleraardigst veel belang stelden in de nieuwe gedachten, die de menschen toen uitvonden. Zij waren patriotten met edelaardige gevoelens, en oprechte bedoelingen voor het welzijn van het algemeen. Zij schreven in dien tijd voornamelijk over de vertaalde of oorspronkelijk-Hollandsche werken, waarin de rechten van den mensch allernatuurlijkst en de tyrannie der vorsten onbehoorlijk werden genoemd. Als verstandige uitgevers en schrijvers schreven zij niet, dat zij zelf die rechten natuurlijk en die tyrannie onbehoorlijk vonden, anders dan in het abstracte, maar zij maakten groote citaten uit de boeken van anderen en drukten er achter kleine zinnen met gematigde bewondering, zooals onpartijdigen schrijvers schoon stond. Want zóo onpartijdig waren zij, dat zij ook soms boeken van vorstenvrienden aankondigden en er zeer vorstenvriendelijke zinnen uit overschreven en dan niets kwaads er van zeiden, maar den lezers aanrieden, nu zelf maar te oordeelen. Ook gematigd waren zij en hielden niet van vorsten dooden, al konden zij het óok niet velen, als iemand een boek schreef, waarin te veel goeds bij elkâar stond van Lodewijk XVI; en al vonden zij het voorzichtig niet te veel te gelooven, van wat allerlei menschen verhaalden van de gruwelen in Parijs. Den Prins wilden zij volstrekt niet dat iets kwaads zou overkomen, ofschoon het de schuld was van hem en zijn ‘aanhang’, dat zij, tot 1795, allerlei dingen in hun hart hadden moeten bewaren, die zij veel liever in hun Maand- | |
| |
werk hadden bewaard. Toen de Prins dan ook in Engeland was en zij een versje citeerden, waarin hem een minder prettige dood beloofd werd, toen citeerden zij het enkel als een voorbeeld van nog niet eens heel fraaie poëzie.
Tot de eerste jaren na 1795 hadden zij al hun best gedaan om hun lezers te doen gelooven, dat brave menschen eigenlijk geen andere ideeën kenden, dan die als gesneden brood in den winkel van hun Tijdschrift lagen, en in 1796 waren zij daar prijzenswaardig open voor uitgekomen. Maar in 1799 verklaarden zij, dat zij zich ‘zeer ongaarne inlieten met staatkundige bedrijven’ en verscheidene jaren na elkander schenen zij niet anders dan preeken, romans en geschiedkundige werken te lezen, en maar een enkele maal schreven zij een zeer benauwd overzicht van een boek over Nederlands handel en financiën, of een ander, van een werk waarin betoogd werd, dat de inlijving van Holland bij Frankrijk schadelijk, maar een ‘nauwe verbintenis’ tusschen beide voordeelig zijn zou.
Hun opgewektheid van de jaren vóór de Revolutie was weg: zij waren niet zoo bazig meer. In 1811 hielden zij na September op met schrijven, en toen zij weer begonnen, met 1812, toen heette hun tijdschrift: Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee, en verscheen met Keizerlijke vergunning, en de schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Bibliotheek waren hun compagnons. En och, het was zoo'n hard ding voor
| |
| |
hen, die zoo gedweept hadden met vrijheid en gelijkheid, dat zij nu, in een voorrede, van ‘de vereerende opdracht’ moesten schrijven, en beloven ook de Fransche letteren te bespreken, en blijmoedig gewagen van ‘de vereeniging van Holland met het groote Rijk’.
Toen daarop de Prins kwam, moeten zij wel aanhoudend geplaagd zijn door benauwde gedachten aan den inhoud hunner vorige Jaargangen; maar dat lieten zij niet merken. Integendeel; zij hielden zich zoo, alsof ze eigenlijk nooit naar iets anders dan naar de komst van den Prins verlangd hadden. Zij begonnen weer in 1814, zonder compagnons, hun oude Tijdschrift met den ouderwetschen titel en schreven een voorrede vol met hun brave, eerlijke boosheid tegen Napoleon en de censuur, gezamenlijk met een om-te-huilen-aandoenlijke ontboezeming over Vorst en Landaard, Godsdienst en Vaderland en den standaard van Willem den I.; maar waarvan de versierde zin was dat de Hollanders nu wèl zouden doen, indien zij zich abonneerden op het Maandwerk. Als voorzichtige menschen, die niet te veel konden beloven, schreven zij: ‘Tijden en omstandigheden uitgezonderd, zullen deze Letteroefeningen meestal blijven, wat het Tijdschrift was, en zij in vroeger dagen ten naaste bij mede geweest zijn.’ En zij durfden ‘even gerust beloven, dat de weldadige invloed der straks geschetste verandering doorgaans merkbaar (zou) zijn in (hun) werk, als (zij), om die zelfde reden, op meerdere en meerdere aanmoediging staat (maakten.)’
| |
| |
Dat jaar en het volgende waren zij opgewonden aandoenlijk en scholden op Napoleon en schreven voor Koning en Vaderland, maar ook wel een beetje voor het vaderland weg. Zij behoorden, natuurlijk, tot hen, die alles zoo rustig mogelijk wilden houden en heel verlicht waren toen de Koning zoo vergevensgezind bleek. Daarom werden zij niet onrustiger dan toen een al te Oranjegezind geschiedschrijver zich herhaaldelijk te buiten ging in het leelijke dingen zeggen van de Patriotten van '95. - Rust en vergevensgezindheid waren voortaan hun groote liefden: om die te behouden weerden zij alles wat anders was. Als iemand hen ónrustig maakte, dan worden zij wrevelig, maar zij wonden zich niet meer op voor een doel, zooals voorheen. Zij hadden hun mooien tijd gehád.
| |
IX.
Een grooten tijd zijn de Letteroefeningen het meest gelezen recenseerend Tijdschrift geweest. De letterkundige kritiek dier dagen staat in honderden recencies te lezen op hunne bladzijden. Hun schrijvers waren menschen, die het poëtendom niet oproerig maakten met hun eigen, oorspronkolijke meeningen, maar de meeningen der Theoristen en van tal van dichters verwerkten in hun ordinaire hersenen en ze dan beschreven als de letterkundige kritiek van den dag. Omstreeks 1790 waren de nieuwe gedachten hunner aesthetische tijdgenooten
| |
| |
hun langzamerhand gemeenzaam geworden en sints dien tijd waren zij ouderwetsch, als zij romans, maar werden al nieuwerwetscher als zij verzen beoordeelden. Romans moesten, volgens hen, zoo nuttig als vermaaklijk wezen en vooral niet minder nuttig dan vermaaklijk. Maar verzen moesten zuiver gevoel zijn, en dat gevoel moest de dichter uiten door dichterlijke gedachten en denkbeelden in een schoonen of verheven vorm.
Indien zij goed werd omschreven, kon deze meening over wat de dichter doen moet zeer redelijk zijn. Verstandige menschen zullen niemand het recht ontzeggen het woord gedachte te gebruiken ter aanduiding van dien onomschrijfbaren geestesof gemoedstoestand, die vooraf gaat in den mensch aan het zeggen of schrijven van woordenreeksen, die men in het dagelijksch leven gedachten noemt. En evenmin kan men zich dom houden, als zij die dit guwoon zijn, spreken van een gedachte, in een of anderen vorm. Maar zooals in tijden, waarin de menschen de dingen des levens niet sterk meer voelen, zij behoefte krijgen die dingon met hun verstand te ontleden, doch dan, vergetende dat de deelen hunner ontleding in de werkelijkheid niet op zichzelf bestaan, er over gaan praten alsof zij wel op zichzelf bestonden, - zoo heeft geslacht na geslacht van schrijvers en critici in Europa gepraat over de gedachte en den vorm der gedachte, alsof die vorm en die gedachte, die zij , voor het gemak, van de werkelijke woor- | |
| |
denreeks, geabstraheerd hadden, op zichzelf bostonden in realiteit.
Uit deze groote onzinnigheid is, in ouden en nieuwen tijd, de geheele Wetenschap der Rhetorica opgebouwd.
Een der eerste gevolgen toch van het geloof aan een vorm, die op zichzelf bestond, moest dit zijn: dat men de eigenschappen van den ‘vorm’ bepaalde, zonder te bedenken, dat men dusdoende ook de eigenschappen der ‘gedachte’ had bepaald. Dat men sprak van een sierlijken vorm, een verheven vorm, een onaangenamen vorm, zonder te gevoelen, dat men nauwkeuriger zeggen kon: een sierlijke gedachte, een verheven gedachte, een onaangename gedachte. Toen men dit gedaan had, was het natuurlijk, dat men ging spreken van den vorm, waarin men de gedachte ‘kleeden’ kon, en dat men, toen dit eenmaal natuurlijk leek, sprak van de soorten van vormen, waarin men een gedachte kon kleeden.
En zoo overtuigd was men van het natuurlijke dozer dwaze redeneering, dat men, eeuwen door, er niet aan dacht dat, als eene gedachte de abstractie was, die men uit éene woordenreeks gemaakt had, er dan met geen mogelijkheid meer dan éene woordenreeks voor die gedachte kon zijn.
Maar als dit dan zoo is, zal men zeggen, hoe bestond het dan, dat niet alleen de Theoretici er over schreven, maar ook de schrijvers voorbeelden gaven voor die stelling: dat men eene gedachte in dezen en dezelfde gedachte in genen vorm kleeden
| |
| |
kon? Daarop antwoord ik: Dit bestond niet. Als éene gedachte niet anders dan in éen vorm bestaanbaar is, dan kan men geen voorbeelden geven voor éene gedachte in twee verschillende vormen. Als men voorheelden gaf van twee vormen, dan moesten die twee vormen - en dat waren ze - twee verschillende gedachten zijn. - Maar waardoor kwam het dan, dat de menschen die twee gedachten éene gedachte noemden? - Dit kwam daardoor dat die twee gedachten, die zij éene gedachte noemden, twee aan elkaar verwante gedachten waren, en wel zoodanig verwant, dat zij twee deelen van eene vergelijking hadden kunnen zijn. Zoo zal ik een voorbeeld aanhalen, dat Blair in zijn Lessen over de Redekunst geeft. Hij schrijft daar: ‘Wanneer ik, bij voorbeeld, zegge: ‘Een deugdzaam man vindt troost midden in tegenspoed,’ zoo heb ik mijne gedachte op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze uitgedrukt. Maar wanneer ik zegge: ‘Den oprechten gaat licht op in de duisternis,’ zoo is deze zelfde gedachte in eenen Figuurlijken stijl voorgesteld.’ - Het is duidelijk dat deze twee uitdrukkingen niet eenzelfde, maar, als vanzelf spreekt, twee verschillende gedachten zijn. Maar óok is het duidelijk dat deze twee gedachten aan elkander op het papiermaar in de eener vergelijking, zóo dat men zeggen kan: Als licht dat hem opgaat in de duisternis, zoo vindt de deugdzame troost in tegenspoed. Blair begreep dit zelf eenigszins, daar hij voortgaat: ‘er is een nieuw denkbeeld ingevoerd, daar Licht in plaats
| |
| |
van Troost,
en Duiternis in plaats van Tegenspoed gebruikt wordt.’ Maar hij begreep niet, wat wij wèl begrijpen: dat dat nieuwe denkbeeld nergens anders was ‘ingevoerd’ dan - niet op het papier - maar in de gedachten van den schrijver, en ook in die van den lezer, zoolang die lezer uit vroegere lectuur het gebruikelijke van die vergelijking wist en goedkeurde. Hij begreep niet, wat erger is, dat voor ieder verstandig mensch die niet wist van dat gebruikelijke, of er niet van weten won, die figuurlijke uitdrukking zonder zin was, omdat hij zeggen zou: Niet alleen den oprechte gaat licht op in de duisternis, maar ieder die gaat wandelen bij het opkomen van de mann. Hij begreep niet - wat niet minder erg was - dat als iemand twee dingen vergelijkt, licht bij troost, tegenspoed bij duisternis, hij die dingen wèl vergelijken mag, omdat zij sommige eigenschappen voor hem gemeen hebben, maar dat als iemand éen lid dier vergelijking en daarmede de vergelijking wegneemt, het andere lid onjuist is voor het gezond verstand.
Dit alles hebben alle rhetorici niet begrepen. Dit niet, dat iedere wegneming van een voorgaand deel eener vergelijking, zoodat het alleen bestaan bleef in gedachte, éen afwijking was van de logische ontwikkeling der gedachten op het papier. Dit, dat, als eenmaal een tijd kwam, waarin de menschen zeggen zouden: wij begrijpen niet, of wij zijn vergeten, wélke zinsdeelen ge hebt weggelaten, wélke redeneeringen ge hebt achtergehouden in gedachte:
| |
| |
wat daar staat, zooals het daar staat, lijkt ons onzin; dat dan hun heele kaartenhuis van Rhetorische Wetenschap, hun heele kaartenpaleis van Poëtische Dictie in elkaar zouden storten en blijken zouden leeg te zijn.
Evenzoo als hier, tot 1880, de Poëtische Dictie de taal der poëten bleef, evenzoo was hier de kritische wetenschap de Wetenschap der Rhetoriek. Het bespreken van de verschillende ‘vormen’, die door wegdenking en in-gedachte-houden van zoo en zooveel zinsdeelen outstonden, dat was de letterkundige kritiek van dat tijdperk. Blair's boek, waarvan de derde druk voor het eerst vertaald werd door Bosscha, in 1788, werd in 1837 nog eens door Lulofs vertaald. Dat de Letteroefenaars den onzin dier boeken rondwentelden door hun leege hoofden en den rommel nog wat meer verknoeid opschreven - och, waar waren zij anders voor.
| |
X.
De fout, waarmeê de geschiedenis der Rhetorica begonnen wordt, is een dier groote natuurlijke fouten, die de menschheid soms moet maken, als het schijnt of de Natuur geen haast heeft, en een eeuw of wat schik wil hebben van de woordspelingen en raadseltjes in menschenhoofden, - een kinderachtigen schik als men géén eeuw den tijd heeft. - Een tachtig jaar geleden schreef Wordsworth, dat hij geloofde, ‘that the time (was) approaching when
| |
| |
the evil (would) be systematically opposed’ - hij dacht waarschijnlijk aan Engeland. Engeland of Holland, om 't even. Wij gelooven niet, maar belooven, dat het kwaad zal weerstaan worden. Al of niet systematisch dan. Verstandige lieden willen niet lijden van de fouten, die hun domme vaderen maakten. En de dichterlijke taal ónzer vaderen haten wij, omdat zij door ónverstandigen is gemaakt. Het goede en groote hebben wij lief en haten het kwade. Wie zegt ons wat wij beters zullen doen?
|
|