| |
| |
| |
De Gids
I.
Toen in 1837 het eerste nummer van de Gids verscheen, was dat schijnbaar om een heel andere reden, dan waarom een halve eeuw te voren, Feith en Kantelaar, Van Alphen en Bellamy, verbetering hadden bestreefd van den hollandschen smaak.
De achtiende eeuw was toen op haar eind gegaan. Uit de ‘beschavings’-proeven van de eenen, uit den klinkklank van de anderen, was het duidelijk, dat hier een beschaving was die zich had overleefd. Voor men begrijpen kon dat de Staat van de Zeven Provinciën, het politieke voortbrengsel van die beschaving, niet meer kracht bezat om zich te hervormen, togen de dichters, door een adem uit Duitschland aangedaan, aan de hervorming van haar geestelijk voortbrengsel, de Nederlandsche Poëzie.
| |
| |
Naast hèn, die los van het verstandelijk leven van hun voorvaders - het theologische -, het nieuwe - wijsgeerige - nog niet kenden, en die voor eenig innerlijk bezit liefde voor natuur en natuurlijke aandoening hadden, en daarom alleen van geen ander doel wisten dan het opwekken en uiten van dien lust in natuurlijke schoonheden en gevoelingen - naast de zuivere dichters en esthetici dus - stonden wel de geleerdere schrijvers wier bijdragen de meerderheid vormden in de werken van de Leidsche maatschappij voor Letterkunde, en ook die hadden beseft, eerst Van Engelen, toen Bilderdijk, dat ‘behagen’ van alle kunst het hoofddoel is en alle leering bijzaak blijft, maar juist omdat hun grootste licht, de beroemde Willem Bilderdijk, van aanleg een geleerde was, hielp het niet of ook hij het ‘gevoel’ als de bron van alle gedicht erkende, daar de inhoud van dat gevoel toch altijd de geleerde abstraktie bleef.
Terwijl dan ook beide Van Alphen en Bilderdijk de prijsvraag van de Maatschappij voor Letterkunde naar het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte beantwoordden, en Van Alphen het vond in de natuurlijke eenheid in den mensch, van dichten en denken, zocht Bilderdijk het daarin dat hij de grootheid van den dichter uit zijn grootheid als man van wijsbegeerte en wetenschap volgen deed, en jaren zouden verloopen, de eeuw zou zijn voorbijgegaan en Holland niet meer Holland zijn, voor dat doorarbeid verstand in geenszins nietigen
| |
| |
verzenbouw zijn systemen tot klaarheid bracht.
Vóó dien tijd, in de jaren om en nabij 1780, ging de schoonste kracht uit van Van Alphen en Bellamy, die hun liefde voor natuur en natuurlijke aandoening als de noodzakelijke aanvang van het nieuwe leven stelden, en hun smaak als het begin van een nieuwe kunst.
Heel andere redenen schijnbaar dreven Potgieter tot de uitgave van het eerste Gidsnummer. Geen mensch die zich verbeeldde dat de smaak op dát oogenblik zoo gezonken was, dat een beschaving op haar einde liep, dat er behoefte was aan natuurgevoel. Bilderdijk en Feith waren nauwelijks in hun graf geleid, Tollens noch Helmers hadden veel van hun beroemdheid ingeboet: een aantal dichters - men wist het wél - die aan de jaarboekjes bijdroegen, beloofden wat voor de Nederlandsche poëzie. Bovendieu stond er de wind niet naar, in heel Europa niet, waar de Romantiek juist waaide, vooral hier niet waar de kruitdamp van Antwerpen nog overwoei, om een geringen dunk te hebben van zichzelf.
Wonderlijk: toèn, in 1780, toen de natie onderging, was een algemeene liefde voor natuur en schoonheid opgeleefd. Nu, daar de natie herleefde, hadden ook de dichters aan dat herlevingsgevoel genoeg.
Zeer weinig - het is opmerkelijk - hebben de voormannen van 1830 van natuur en schoonheid, van liefde en smaak gesproken. Potgieter zoowel als Bakhuizen zijn de helden van een nationale herleving geweest.
| |
| |
Terwijl door Bellamy en Van Alphen bijna gebroken werd met alle Hollanders - met de goede haast, uit angst voor de kwade - waren zij vast besloten dat van diezelfde Hollanders al het goede zou worden opgezocht.
Terwijl door Bellamy, zoowel als door Van Alphen - en juist daardoor stond hun karakter zoo stellig in tegenstelling tot Bilderdijk - terwijl door
hen noch door Feith een inhoud werd meegebracht die aan de traditie van het Nederlandsche geestesleven vastknoopte, voerden zij een zwaren inhoud van juist Néderlandsch geestesleven met zich en werd Potgieter's streven zeer bizonder ook geestelijk een poëet te zijn, en kwam hij daardoor zelfs aan Bilderdijk dien hij niet beminde, in beteekenis nabij.
Toch beweer ik dat de tegenstelling schijnbaar is, en dat Potgieter in 1837 het werk van Van Alphen in 1778 heeft voortgezet. Niet met bepaald theoretisch opzet, zooals op hun verloren post aan het begin van een beschaving die vroegeren doen moesten, maar onder den heerlijken drang waarin hij zich en zijn volk voelde opleven, heeft, onbewust, Potgieter natuur en schoonheid, gevoel en smaak gekweekt en in beeld gebracht. Gevoel èn geest, de volle inhoud van zijn naar beeld-schoonheid begeerig wezen, zijn heele, de vroeger verstrooid levende elementen omvattende persoonlijkheid, heeft hij met zijn eerste voornemen ingezet, en zijn levenstaak gezocht en gevonden in het oprichten en beheeren van De Gids.
| |
| |
En - als was een uitwendige overeenkomst noodig om aan te toonen dat de beweging van de 18de hier in de 19de eeuw haar voortzetting gevonden had: - de strijd ging tegen een van de twee elementen, die ik in den aanvang van deze studie als de vijandelijke heb aangewezee, tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen, het tijdschrift van Yntema.
De deftige burgerheer Yntema, mocht ook zijn jas van bruin laken met koopren knoopen dezelfde zijn, was dezelfde niet. Tegenslag en bestrijding hadden hem zuur gemaakt. Hij die vroeger onbestreden de bezadigde beoordeelaar schijnen kon, die het allen naar den zin maakte, had éen groep van medewerkers na den anderen zien afvallen, en front maken tegen zijn heerschappij. Ik geloof, dat hij geknipt was voor een tijd waarin men het in het bezadigde ieder naar den zin maakte. Hij was ieders vriend door zijn zoetzinnigheid en deugdzaamheid, en het lijdt geen twijfel of zijn tijdschrift er wel bij voer. De hatelijken, die hem bestreden, de mannen van de moderne wetenschap, de moderne godsdienstigheid en de moderne letteren, hadden schuld eraan dat Yntema leelijk werd. Hatelijkheid was iets waar hij niet tegen kon. Hij werd er het type door van den oneerlijken beoordeelaar, die niet meer beoordeelt naar het boek, maar naar persoonlijke redenen. Hij werd hatelijk van den weeromstuit. Als men eens neuzen mag in zijn briefwissel met vrienden, dan begrijpt men hoe hij
| |
| |
bangelijk geworden is, voortdurend bevreesd dat men zijn braafheid verdenken zal, voortdurend kruipend om toch maar niet weer te worden verlaten door een vriend die zich beleedigd vond.
Toch was hij toen, omstreeks 1830 en ook toen de Gids werd opgericht, nog redacteur van een tijdschrift van 1400 inteekenaars. Maar het geestelijk type Yntema, de allemansvriend die daar wel bij voer, voelde dat hij op zijn laatste beenen liep.
Tegen dezen man, en tegen zijn tijdschrift dat toen al zeventig jaar lang de vergaderzaal van alle gemiddelde en rustlievende meeningen geweest was, kwam Potgieter met zijn Gids over te staan. En het scheen wel, als men zich verledigt de omstandigheden van de oprichting na te gaan, of ook dit nog bij toeval was.
Van Alphen in zijn theoretische opstellen en vertalingen, Bellamy in zijn Poëtischen Spectator, Feith en Kantelaar in hun Bijdragen, hadden een esthetisch program gehad. Potgieter, we hebben het al opgemerkt, had er geen. Niet alsof de Romantiek op dat oogenblik niet een progam voor heel Europa was. Zeker waren Engelen en Van Lennep, Van der Hoop en Withuys propagandisten geweest voor haar verbeeld-en dicht-manier; zeker was er toen ook geen dichter, geen Beets, maar ook geen Potgieter, en geen prozaschrijver, geen nog verborgen juffrouw Toussaint, maar ook geen Bakhuizen, die het buiten de Romantiek kon doen. Maar toch
| |
| |
moet gezegd worden, dat hier niet, noch zooals in Duitschland, Frankrijk of Engeland, noch zelfs zooals in Denemarken, sprake was van een letterkundige beweging: de Romantiek.
Veel te zeer was Nederland daarvoor door zijn van alle mogendheden verlaten stand tegonover België, aangewezen op eigen krachten, veel te zeer was daarvoor het beste hier dat in zichzelf teruggetrokken nationale geworden, dat toch in Potgieter zoo rijk en ruim het vreemde genoot.
Geen reden was er dus in de uitgaven van die voorloopig onbekende jongeren een uitheemschen inval op vaderlandsche zeden te zien, maar ook geen reden er iets anders in te zien dan er al was. De Muzen, het tijdschrift dat van enkelen uit hun kring twee jaar te voren was uitgegaan, onderscheidde zich door de hoedanigheid, maar weinig door de soort van zijn opstellen. Een half jaar had volstaan om het door weinigen opgemerkt te doen gaan zooals het gekomen was.
De Gids - er was geen reden te gelooven, dat dit nieuwe tijdschrift het harden zou. Toch - en zie hier de groteske gewichtigheid van het onnoozele-
de Gids, op verzoek van een op Yntema vertoornd uitgever door Potgieter ondernomen; - de Gids, door Potgieter ondernomen met zoo weinig uitgesproken leus, dat hij er zelfs niet tegen had zich een volkomen onbeduidend almanak-schrijver, Robidé van der Aa, als collega te zien toegevoegd; - de Gids hardde het, klaarblijkelijk enkel daar- | |
| |
door dat de vertoornde uitgever in zijn woede tegen Yntema de eenige den toenmaligen nederlandschen geestesbevorderaar passende houding trof. Het was de nar die den koning wees hoe hij wijs moest zijn. Koning Potgieter, in 't gevolg van nar Beyerinck den stand tegen Yntema hebbende aangenomen, voelde waaraan hij zich te houden had.
Wat was de eerste daad van vijandschap? Potgieter had denkelijk geen deel er aan. De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen heette het nieuwe tijdschrift. Juist zooals wij later op raad van een scherpzinnig deelhebber den naam de Nieuwe Gids aannamen. Het spreekt vanzelf dat Yntema moord en brand scheeuwde. Het is mogelijk dat Potgieter iets onguurs aan zijn gezelschap vond. Maar de uitgever en de almachtige omstandigheden achter hem waren het weer die dezen reus zijn behoorlijke leus wezen en het nieuwe vaderlandsche tegen het oude aanhitsten.
Wat een groote ironie er in kleine zaken schuilt. De reklame van een uitgever! Neen, maar de eenig mogelijke leus: tegenover het vaderlandsche dat verouderd was, het zoetsappige van voor en na '15, dat andere weer vaderlandsche, weer en zooveel krachtiger nationale, waarvan Potgieter de poëet zou zijn.
Stand en leus waren gevonden. Potgieter en Bakhuizen, door oordeel en oorspronkelijke bijdrage, schiepen de daden die den strijd boeiend maakten. Romantiek en Realisme, door Potgieter in de bed- | |
| |
ding geleid van zijn aanleg, doorstroomden en vervulden den hof van de nieuwe literatuur.
| |
II.
Een weemoedig genot is het nu, na zooveel jaren, nu Gids zoowel als Nieuwe Gids hun werk gedaan hebben, te zien hoe in 1880 de oude beweging werd vervolgd.
Ja, het is waar: met geen beweging had de onze zooveel gemeenschap als met die beminnelijke, kinderlijke beweging van Van Alphen en Bellamy.
Wij ook kwamen in een tijd dat de algemeene idee van de nationale het winnen ging. Wij ook konden zonder bijmengsel van geleerdheid en vaderlandslievendheid, natuur en schoonheid, gevoel en smaak, beleven en prediken. En bovendien - de tegenstelling die toen, zonder strijd betrekkelijk, bestond in de werkelijkheid, de tegenstelling: Bilderdijk tegenover Van Alphen en Bellamy, tegenover Feith levenslang ten slotte, - die hebben wij urgent gemaakt.
Bilderdijk was de tweede macht, zei ik in het eerste deel van dit opstel, wie het Individualisme van de 18de rendezvous gaf in de 19de eeuw. Wij ontmoetten hem.
Bilderdijk's retoriek werd de vesting waarop wij storm liepen. De natuur om ons heen, de natuur van ons gevoel - het mocht kosten wat het wou - moesten die vesting vermeesteren.
| |
| |
Wie zal zeggen dat zij het niet hebben gedaan? Het is een daad van de jeugd en die nu is voorbij gegaan. Het is een daad die niet bestemd was eenig leven te vullen - wie loopt bres in een muur tenzij dan om het uitzicht of de woning daarachter. Maar het is een daad waarvan de winst noch voor ons, noch voor wie na ons komen verloren gaat.
Nu hebben wij recht opteklimmen van het konkrete tot het abstrakte, de geleerdheid te vereenigen met de aandoenlijkheid, de wijsheid met den hartstocht, en optelossen in onszelf den tweestrijd tusschen Bellamy en Bilderdijk, vollediger dan Potgieter het vermocht te doen.
Onze basis is nu die, die Potgieter niet helder werd, het gevoel dat ónder het nationale leeft, de algemeene natuur- en menschedrang, de bewegende bodem die zichtbaar wordt in tijden als men mensch meer dan vaderlander, en natuurlijk meer dan christtelijk durft zijn.
Wat begrijpt men nog weinig van de groote tegenstelling die wakker was onder de andere. Wat strijd tusschen Gids en Letteroefeningen! tusschen Nieuwe en Oude Gids! Men heeft mij - de Nieuwe Gids bestond al - eens op de Leidschestraat een eerbiedwaardig heer gewezen - dominee Bok was het - met de bijvoeging: redakteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen tot 1876. In dat jaar eerst waren zij opgedoekt. Juist zoo loopt nu Mr. Van Hall nog de Leidschestraat over, tegenwoordige redakteur van de Oude Gids.
| |
| |
En men meent omdat vroegere vijanden door dat oude kamp loopen, dat de strijd geëindigd is.
Ja, de strijd is geëndigd tegen de taal van onze voorouders.
Maar de strijd van het Nieuwe Leven tegen het Onde woedt aldoor en gaat eerst aan.
Altijd vraagt het nieuwe leven om nieuwe vormen. Altijd woedt de strijd van de begeesterden die het Leven liefhebben, tegen de frivolen die zich huisjes bouwen van doode gebinten. De Ideeën, die levenskrachtig zijn, verdelgen aldóor de verdorde gedachten, die verzameld worden door het levenlooze volk.
Laten allen die het Leven liefhebben het zich. voor gezegd houden. Niet omdat één jeugdige opbloei is voorbijgegaan, die heerlijk was, maar voor eens maar noodig, heeft men te klagen alsof dit het eind van de wereld is. Niet altijd, niet aldoor door zulk een opbloei openbaart het Leven zich, maar het is werkzaam stil of geweldig in de duizend uitingen van geestes- of lichaamsleven, overal waar een ernstige wil harten en handen drijft. En dan, zou ik zeggen, is het leven nù haast nog rijker dan het vorige. Zwaarder dan toen, is nù de wolk die wij allen voelen, feller dan toen zijn de bliksems, die nù angstwekkend of troostend schieten om ons heen. Hooren wij, toen besloten in onze kleine gezelschappen, nu de volten niet bewegen van volken die oprijzen? Is er niet, de wereld over, een wonder, onzichtbaar, van drang en beweging, wonderlijker
| |
| |
dan wat men nog ziet. Is er niet een doorstrengeling, een vervlechting, een handreiking van gedachten, veel voller, veel heerlijker dan toen, toen éen gedachte, éen enge bedoeling zich splijtend baanbrak, - nu, daar de gedachten in onze hoofden strijden, den loop en het aanzicht van alle aardsche dingen dragend in den klank van hun verbaasde stem.
Van een wereldbeweging voelt elk zich een deel te zijn. En er is geen die er buiten staat. Geen dan de doode, niet ernstig-willenden, die altijd nog hun oude tradities en hun oude getimmerten houden kreunen onder den lach van onze zon.
Ik geloof dat voor dat doel de beweging in de letteren is voortgezet. Voor dit: dat er ter bekwamer tijd een taal zou gereed zijn, een spraak zou geschapen zijn voor de waarheden van den nieuwen tijd.
Als de nieuw-geschapen volken het woord vragen, - welnu, dan is het noodig dat men hun er een bruikbaar geeft.
| |
III.
Ik heb nu, elf jaar nadat ik het laatste deel van dit opstel geschreven had, bij het overzien gemeend dat ik het op deze wijs voltooien kon. Na zooveel jaar is de moedeloosheid onder het geslacht dat verwend was door zoo schoone uitbarsting als de Nieuwe Gids geweest is, aanlokkelijk van schijnbare gewettigdheid. Toonen dat zij een doel had, dat zij
| |
| |
niet verder dan tot de vervulling van dat doel te gaan hoefde, dat wat zij gedood heeft niet leeft, al schijnt het dat oude instellingen die zij aanrandde niet verdwenen zijn, - kon, dunkt mij, tot troost van zulken dienstig zijn. De Natuur doet nu eenmaal niets onnut en niets voor een tweede maal. Maar toonen dat die uitbarsting van toen door de bereiking van dat doel een ander en heerlijker doel heeft in zicht gesteld: dàt namelijk van de gedachten en gedichten te vermogelijken van die nieuwgeboren volken, de beweging waarvan wij rondom ons voelen, - van de Hollandsche taal te doen deelnemen in dat wereld-verkeer van een bevrijde aarde, van een aarde bebouwd en genoten door al haar bewoners, - dat was, docht mij, niet meer een troost, maar een belofte, grooter dan vroeger gegeven was. En daartoe, geloof ik, dient toch van iedere taal elke ontwikkeling. Als diezelfde geest die onze taal doorbrak en vervormde, de geest van een natuurlijke menschheid, die als ééne menschheid haar natuurlijk genoegen neemt van de heele aarde, - als die geest heerschen zal over dichters en volken, dan zal, hopen wij, ook de Hollandsche taal, bevrijd van de retoriek die haar langer dan anderen volken een hinder bleef, klaar zijn om meetestemmen in het koor.
|
|