Toen De Gids werd opgericht
(1897)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Midden door het gebabbel der Spectators gonst in hunne geschriften het groote, woelige leven der rijke hoofdstad, geslachten van leven, die de geheele eeuw vullen met de kalmte harer deftige, rechtopstaande huizen, met het hortend geraas en de kleurige bedrijvigheid harer bezige bevolking; - massaas leven van geluiden en kleuren, die krioelen over markten en grachten, vol halve gefluisterde woorden en afgegluurde intimiteiten, die naar buiten springen door een raam dat ann straat is geopend, door een deur die maar even ontsloten wordt, door het portier van een rijtuig dat voorbijrolt, van de trekschuit, die langzaam langsvaart, voor de leegstroomende kerken en publieke gebouwen. Fragmenten van gesprekken gaan ons oor voorbij, met een klare, duidelijke onbeduidendheid, in de open stadslucht. Stukken burgwal en gracht stellen hun rustige lijnen en spiegelingen vóór ons, met hun zeer-licht-grijze straatsteenen en hun groen-vuil water, met hun glimmende rijtuigen en uitwijkende menschjes op de mat-roode klinkers, brokken dagelijksch leven in een lijstje, als gefotografeerde spionnetjes. En op de wandeling en uit de rijtuigen duwen de dames hun toiletten tegen de lucht en houden ze ons voor als prettige nauwkeurigheden van satijn en linten en kleurige bloempjes, die alleen door hun trillende bewegingen hun lichamelijkheid afronden uit een voorkomen van schilderwerk.
In de ‘Arkadia's’ zitten de mannetjes met den | |
[pagina 52]
| |
rug naar ons toe op kleine prentjes, tusschen wat riet aan een slootkant, het hoofd voorover, een langen hengel vóór zich. Achter hen staan de boomen van het grindpad, stil in een helder zonnetje, en in de verte piekt een dorpstorentje boven het hout uit, in een lucht zonder wolken. Of zij wandelen met het driekante steekje op, in achtiende-eeuwsche rok en kuitbroek, de rechterhand op hun stok, over een zonnigen, stoffigen landweg, onder een hoogen, leegen hemel vol middaglicht: ter linkerzijde is een vergezicht van weilanden, gestoffeerd met koetjes en schaapjes, ter rechter een lustoord met vierkante, dikke, gladgeschoren hagen en effen lindeboomen voor de ramen en de bedaking van het huis. Als het prentje leefde, zou men achter het huis een paar vroolijke stemmen hooren en het piepen van een voorbijzeilende zwaluw en men zou zien dat de wandelaar omkeek naar dat geluid. In den altijdmooi-weer-toon dier etsen en kopergravures beweegt zich het heele land-en buitenleven der hollandsche achtiende eeuw met een mooie, genoegelijke bedaardheid. Menschen en dieren gaan heen en weer langs wegen en vaarten met de gemakkelijke manieren van lieden, die thuis zijn, aangenaam gestemd door de open-lucht-omgeving van omboomde hofsteden, groene weilanden, volle trekschuiten en gezichteinders met draaiwiekende molens. Als zij staan bleven en gestemd werden door zoo'n simpel weiland, omrand door boompjes en molentjes, die stil in de rossige avondlucht stonden, dan gevoelden zij iets | |
[pagina 53]
| |
van wat zij noemden ‘clen eenvoud der natuur’. Maar al wandelend ontleedden zij de wei in kluitjes aarde en grassprietjes en madeliefjes en de boomen in stam, takken en bladeren en de molens in romp en wieken en zeilen en zóó vergrootten zij den voorraad hunner waarneming, die de erfenis hunner ziel aan hun kleinkinderen zou zijn.
Beteekenisvolle dokumenten dier waarneming zijn óók de twee romans der juffrouwen Wolff en Deken: Sara Burgerhart en Willem Leevend. Daar is in die boeken niets van de passie, die alles gelijk maakt, niets van de sensatie, die het feit verzinnelijkt. Daar zijn ál de naaktheden, al de oneffenheden, al de koude gapingen, die de dingen en menschen scheiden op den stoffigen weg van het werkelijk leven. Dáár is het verstandelijk zien, dat konstateert. Dáár lacht en stoeit, dáár weent en murmureert, daar moppert en huichelt en is gemeen het leven der binnenkamers en het verkeer der correspondentie. Daar draaien de personen der families en huishoudens in het kringetje hunner kleine omgeving, in gekleurde japonnen en versleten huisjasjes, met mutsen op het hoofd of pruiken op hun kaptafel. Dáár worden klavieren bespeeld met wereldsche wijzen en boeken gelezen met stichtelijke femelarij. Dáár is alles net zóo als het altijd in de wereld geweest is, zoolang er menschen naast elkaar opgroeiden in de celletjes der maatschappelijke verhoudingen, net | |
[pagina 54]
| |
zóo als het altijd zijn zal, zoolang menschen weenen zullen om het leed, dat menschen hun aandoen en lachen in menschelijke vreugd. In den licht-getimbreerden, eenvoudigen stijl dier boeken, die als een rustige dampkring iedere fijnheid der figuren omlichaamt en zichtbaar laat, vertoont zich een heel volk van burgermenschen, gesilhouetteerd met hun kleine manieren in hun kleine omgeving, mannen en vrouwen, die lang dood zijn, maar daar nog altijd zoo doen, als ze in hun leven gedaan hebben. Mannen, van den ouderwetschen Rotterdammer met een breed, vurig gezicht in een kort gesneden pruikje, en een zwarten rok met lubben, die hem over de handen flodderen, tot het nieuwerwetsche heertje-naar-de-mode, dat zeer laat opstaat en in zijn soubise zittend zijden kousen aantrekt of toncaboontjes sorteert voor zijn dames favorites, terwijl hij wacht op zijn franschen coiffeur; - vrouwen, van de oefenaarster, die een donkere japon en een muts langs de wangen draagt, tot de dame, die een kapsel met boucles heeft op het achterhoofd en gekleed gaat in keurslijf en hoepelrok; - zij allen zijn dáár, dáár in die boeken, gezien met een juistheid van waarneming en beschreven met een prettig vertrouwen van geheugen, dat geen Nederlandsch schrijver na juffrouw Wolff bezeten heeft.
Als men dat alles, Spectators, Arkadia's en de werken dier juffrouw in zijne verbeelding heeft, | |
[pagina 55]
| |
dan behoeft men er maar langs de randen en op een overblijvend strookje wat tooneeltjes uit 18deeeuwsche blijspelen bij te teekenen, om vertrouwd te zijn met de hollandsche waarneming dier eeuw, Dan weet men wat de kunst van dit land gehad heeft aan die waarneming en zal beter dan te voren in staat zijn te oordeelen over de werken van hen, die de kunst dier waarneming hebben voortgezet of trachten iets toe to doen aan die kunst. | |
II.Twee oorzaken hebben, van den aanvang der eeuw, onze kunst tot een Stemmingskunst gemaakt. Zij waren Bilderdijk en het Sentimentalisme.
De eerste dertig jaren onzer eeuw zijn vol van Bilderdijk. Men kan ze niet binnengaan zonder te luisteren naar het roepen van zijn naam; men gaat ze niet uit dan met klachten om zijn dood in het oor. Hij hangt over hen heen met zijn groote onbegrepenheid, met zijn massaas beroerde taal en zijn hoopen onverteerde gedachten. Om hem heen de weinigen, die genoten van zijn slecht-gestyleerde meeningen en sentimenten, omdat zij die sentimenten en die meeningen in zichzelve bezaten, en gevoelden wat hij bedoelde, al begrépen zij niet wat hij zei. Vóór hem uit en in de laagte de woelende kunst dier dagen, en het volk. Schrijvers noch volk begrepen Bilderdijk in zijn | |
[pagina 56]
| |
eigenlijk werk. Sommigen genoten met achtiendeeeuwschen vermaaklust zijn beschrijvingen en kleine gedichten; anderen maakten zich boos om zijn wrevelige uitingen en beweringen; maar allen zonder onderscheid had hij geslagen met de bewondering voor wat men niet begreep.
In het opwekken dier bewondering lag zijn goede invloed op de kunst van ons vaderland.
Dat geslacht was opgegroeid uit de kleine huisbakkenheid en het laffe gebeuzel der l8de-eeuwers. Het was zenuwachtig geworden van de groote revolutie en het had in zijn zenuwachtig leven allerlei: zonderlinge dingen gedaan. Het onderging veranderingen in zijn organisme, geestelijk en lichamelijk, dergelijke geen dier er ondergaat zonder een zwaar gevoel van malaise. Het was ontvankelijk voor indrukken tot ziek-wordens toe. Toen konden die menschen niet opzien of ze zagen Bilderdijk. Hij stond hun boven cle hoofden, grooter dan één mensch, dien ze gekend hadden. Zijn groote opgewondenheid, zijn veelheid in het buitengewone, stond als een vreemdc al-machtigheid op tegen de onmacht der vorige eeuw. Zij kónden hem niet beoordeelen, maar zij werden geestdriftig van hem te zien. Zóo als een wandelaar gaat door een groote stad, waar veel volk is; en hij hoort het gedreun van een groeiende menigte, één ontzaglijk geluid van | |
[pagina 57]
| |
loopende lichamen; en stilstaande ziet hij in de verte een donkere massa, die nadert, één donkerte, maar midden in het zonlicht, vol velerlei kleur van gezichten en kleederen en hoog uitwapperende vaandels, blauw en rood en goud; - ze trekt voorbij op een afstand, als een levend lichaam van lichamen, met hier en dáar haastig-loopende gestalten, die zich losmaken uit de zijden, hun duidlijke bewegelijkheid afteekenende tegen die groote onduidelijkheid; - geroep en gezang van veel stemmen slaat op de ruggen en schouders en golft over al die hoofden in breede vlagen, zich uitzettend in de rondte met een klank van begeerige geestdrift, zich uitrekkend als een reuzig netwerk van geluid, neervallend op de lieden, die aanloopen: hen, en hem, die dat aanziet, vangt het op in zijn mazen en sleept ze mede naar het middenpunt in de warreling eener geestdrift van klanken: - zóó zagen de schrijvende menschen den dreunenden optocht van Bilderdijk's gedichten voorbijgaan, onontleedbaar tot iets anders dan geluid en geestdrift, onbeschrijfbaar als iets anders dan onduidelijk en onomvangbaar; maar geweldig met zijn verpletterende afwezigheid van stilte, verbijsterend door zijn onherkenbare verscheidenheid van toon. En op en over hen viel de geestdrift voor het onbegrepene, en de ziekelijke lust tot roepen en loopen, als óf men begreep. Indien er toen iemand was opgestaan, die de hagelende volzinnen van zijn toorn en verontwaardiging had neer gejaagd over die processie van | |
[pagina 58]
| |
dwaze gedichten, dan zouden de wijsten van Nederland gelachen hebben met dien toorn en gespot met die verontwaardiging. En dat was goed. Hoe slecht het ook later zijn zou, dat ‘geestdrift voor on-gevoelde gedachten’ de definitie voor ‘inspiratie’ geworden was, op dat oogenblik was die geestdrift goed. Het on-artistieke in Bilderdijk mocht een last zijn op de schouders der kunst, die nog pas kind was, ze zou toch wel groeien en te sterker zijn na die oefening van draagkracht. En juist voor dat groeien had ze noodig het zien van het groote, het volumineuse in Bilderdijk; het voortdurend denken, dat er één was, die boven allen stond; het geestdriftig zijn voor het onbegrepene, om later hartstocht te voelen voor wat ze begrijpen zou. | |
III.Het Sentimentalisme Kwam in Nederland, tegelijk met de theorieën der duitsche esthetici. Van Alphen, Feith en Bellamy verdedigden beide in de achtiende, Feith voerde ze in het lager zijner geschriften de grenzen over der negentiende eeuw.
Maar het Hollandsche Sentimentalisme was ánders dan het Duitsche.
Dáár waren er in wie de gelijkheids-idee had ingeslagen, zoodat het eene deel hunner ziel was | |
[pagina 59]
| |
opgestaan tegen het andere. Zij zouden groote, rustige menschen worden, wanneer zij hun heele zijn in ééne Idee begrepen. Maar zij zouden sterven van wanhoop, indien er geen einde kwam aan hun verdriet. Want de strijd, die in hen gevoerd werd, was niet een licht spel hunner zinnen, niet een spiegelgevecht hunner stemmingen, hij was een worsteling van twee elkaar hatende machten, die de krachten waren huns levens. Toen de ‘Ahnung’ er van sidderde door den geest van Goethe, was ze krachtig genoeg om den heelen, levenden Werther in hem te openbaren; den Werther, die met zijn te bloeden geslagen ziel en zijn in duizeling geschudde brein, midden in het leven stond; den Werther, die de Idee niet vermocht to dooden en haar öök niet zag zegepralen over zijn oude voorstelling van de dingen daarbuiten; en die niet anders kön dan sterven onder de afmatting van den strijd.
Maar hier waren zulken niet. In de harten der Hollanders klonk het rumoer maar ná van den strijd, dien de oude waarneming en de nieuwe ideeën voerden in de zielen der menschen. Het was hun een nieuw soort gewaarwording, die ze gaarne duldden. Een vermaak der verbeelding, dat de uren vulde tusschen de bedrijven van het werkelijke leven. En dit was zoo natuurlijk. In hen kon de Idee geen worsteling beginnen waar hun lichaam mee gemoeid was. Want de wanhoop aan het eindelijk-begrijpen kon de borst | |
[pagina 60]
| |
niet bevangen der nieuw-testamentische geloovers. En de vrees voor het Ongeziene kon het hart niet doen zinken der lieden, die hrt licht hielden met het vertrouwen op hunnen God. Zij waren berustende menschen. Bunner was het gevoel van eigen kleinheid, het dwepen met godsvrucht en deugden, het levendiger bewustzijn van de vergankelijkheid der wereldsche zaken, de krachtiger aandoening van teerheid voor en aanhankelijkheid aan het leven in de rondte. En juist omdat zij de levensvragen van het Sentimentalisme niet kenden, konden deze dingen hun meer van de verbeelding dan van het leven wezen. Zij bepeinsden ze en voelden er voor, als ze eenzaam waren, of 's avonds. Zooals een zoet kind kan denken aan het ideale zoet-zijn, waarvan het gelezen heeft in een boekje, en dat het niet kan nadoen zonder onkinderlijk te zijn. Ja, zij hádden hun gevoel uit boekjes. Al waren zij een tik van den Tijdgeest niet ontloopen. zij zouden er niet van gesproken hebben, indien er geen duitsche boekjes waren geweest. Dit is de reden, geloof ik, van het feit, dat geen Hollander een Hollandschen Werther heeft voortgebracht. Neen, andcrs: dat or geen Hollandsche sentimenteele roman is geschreven, met een eigen, Hollandsche, zelf-gevoelde waarneming. Deze redeneering wordt ernstig. De eenige - en groote - waarde van Werther, den roman van het Duitsche sentimentalisme, ligt | |
[pagina 61]
| |
in de gevoelde waarneming van innerlijk en uiterlijk leven; -en in de boeken van het Hollandsche sentimentalisme is die waarneming valsch? Welnu, ja. Ik geloof dat dit zoo is. Ik geloof dat Feith in zijn Julia, in zijn Ferdinand en Constantia en andere zijner werken eene valsche waarneming èn van den mensch èn van de buitenwereld geschreven heeft. Ik geloof dat hij dit gedaan heeft, doordat hij in zijn boeken menschen voorstelde, die niet anders dan éen soort stemmingen vertegenwoordigden, en een soort dat slechts zeer flauw in hem bewust was geworden door duitsche lectuur.
Zie, het Sentimentalisme is een zielstoestand geweest der moderne menschheid en die menschheid heeft dat deel haars levens buiten Nederland in enkele goede boeken onvergankelijk gemaakt. In Nederland niet. Maar toch houdt dat Sentimentalisme eene goede beteekenis voor onze opkomende kunst. Het was het begin van een nieuw gevoel, hoe zwak ook, in onze letteren. De lieden, die het schreven, schreven zuiverder dan de knutselaars der vroegere dichtkunst hadden gedaan. Als hun kinderen de nieuwe ideeën verwerkten en de wereld leerden begrijpen in die ideeën, zou dat gevoel veranderen en groeien en zich belichamen; en dan zouden die kinderen het niet wraken, dat hun ouders in den beginne hadden gedwaald. De gedichten van Van Alphen, Feith en Bellamy | |
[pagina 62]
| |
- schreef ik in mijn eerste gedeelte, en ik kan er nu de romans van Feith bij noemen - waren de eerste verschijning der individualistische kunstidees in de praktijk. De Moderne Stemmingskunst was in Nederland geïnaugureerd.
Als ik denk aan, als ik schrijf over de boeken dezer eeuw in ons vaderland, dan zie ik allerlei stukken, ook uitheemsche, literatuur in mijn verbeelding, en ik denk en schrijf onder den indruk van dat zien. Mijn gedachten zijn gewoon geraakt aan het verblijf in die vertrekken der verbeelding. Ze hebben er hun manieren naar geregeld en ik was bang dat vreemden die manieren niet begrijpen zouden, als ze niet eerst die vertrekken hadden gezien. Zooals men een mensch niet volkomen begrijpt voordat men zijn omgeving kent, zoo vreesde ik dat mijne gedachten dáárin als menschen zijn zouden, dat men ook hen niet zonder kennis van hunne omgeving begrijpen zou. Daarom heb ik de omgeving mijner gedachten geschilderd in deze hoofdstukken. | |
[pagina 63]
| |
Nu ik die gedachten bij menschen heb vergeleken, wil ik zeggen, dat niemand moet verwachten, dat ik hem vreemde gezichten en ongewone lichamen toonen zal. Menigeen zal oude vrienden herkennen en bekende gestalten opmerken. Maar die oude vrienden en bekende gestalten wandelden vroeger in wijde mantels of met groote hoeden op: ze verborgen het trillen hunner lippen in de zakdoekjes hunner maatschappelijkheid en het lachen hunner oogen achter de sluiers van hun fatsoen. Zij droegen de kleederdracht der nauwelijks verstreken periode. De tijd is begonnen en begon al met Multatuli, dat wij ónze gedachten, als schoone menschen, die ze zijn, laten gaan in hun witte naaktheid: wij hebben geen tijd ze te kleeden en wij schamen ons hunner niet. Als zij toornig zijn mogen zij toornen, en zij mogen lachen, uitgelaten lachen als ze blij zijn, zonder gratie dan die van hun schoonheid, zonder conventie dan die van hun gevoel. Want, in waarheid, deze tijd is een tijd van hartstocht meer dan een tijd van bepeinzing; en de gedachten der menschen vervloeken het te laten sollen met hun lichamen en gekleed te gaan in een modepak. Zij hebben dingen te zeggen, die geen uitstel lijden en hunne bewegingen zijn de bewegingen van menschen, die plotselinge daden doen. Ik wilde dat ik zóo schrijven kon, dat men al mijn gedachten oude gedachten noemde, zóo dat men boeken vol citaten maakte om te bewijzen dat al | |
[pagina 64]
| |
wat ik zeide, vroeger gezegd was, - als dan maar al die gedachten naakt in het midden van mijn proza lagen, als mijn boeken dan maar dreunden van het geluid hunner hartstochtelijke bewegingen. - Ja, dát wilde ik. - |
|