| |
| |
| |
Johan Andreas dèr Mouw: Brahman
Johan Andreas dèr Mouw heeft in zijn tweedeelig dichtwerk Brahman (waarvan alleen het onlangs verschenen eerste deel tot in bizonderheden door hem verzorgd werd) een kunst van gedachten en denkbeelden nagelaten, die een aandachtige beschouwing overwaardig is.
Brahman (in dit woord heeft de h de beteekenis van een zachte g-klank) is in de indische Oepanìshads (klaarblijkelijk ter wille van maat en rijm zegt Dèr Mouw met afwijkende beklemtoning Oepánishad en Oepanisháden) het Eene dat aan alles eigen is en er het wezen van uitmaakt. Het is dus de ziel zoowel van mensch als van wereld. Deze levende Eenheid is Dèr Mouw's onderwerp, en het is zijn eerste eigenaardigheid dat hij haar de Sanskriet-naam gelaten heeft waaronder ze zijn troost en het middelpunt van zijn denken werd.
In overeenstemming daarmee noemde hij zichzelf Adwaita: Tweeheidloos. Hij wilde erdoor uitdrukken dat hij de eenheid van zichzelf met het heelal als een verlossing beleefd had, dat zijn leven een leed was zoolang hij met zijn gedachten altijd van het eene betrekkelijke op het andere voortsprong, hij nergens het vaste punt vond dat hem bevredigde, en voor zijn twijfelend en ontledend intellekt iedere stelling onverbiddelijk haar tegenstelling openbaarde. De
| |
| |
zaligheid van het weten dat zijn diepste Zelf deel aan het Ware Zijnde heeft, er één mee is, - schittert tegen de donkere achtergrond van het levensleed, van de ervaring die in ieder verschijnsel een spiegeling en een splitsing, een voorbijgaande schijn en een noodzakelijke tweeheid erkent.
Deze strekking: de eenheid niet anders te kennen dan als een verlossing uit de tweeheid, niet als ingeschapen maar als veroverd, en de tweeheid niet als de Val uit een natuurlijke toestand, maar als de natuurlijke toestand zelf, deze ons averechts voorkomende strekking is het kenmerk van de indische wijsbegeerte en heilsleeren. Ze was ook het kenmerk van Dèr Mouw.
Het is duidelijk dat ze berust op een overmaat van voorafgaande verstandelijkheid, die telkens haar voor-oordeelen als werkelijkheden voorspiegelt, om daarna met opzettelijke inspanning ze tot hun wezenlijke eenheid terugtebrengen. Niet in de rust van het stoorlooze eenheids-bezit dan ook, maar in de inspanning van het bewustzijn dat haar verovert zullen we de kracht zien van Dèr Mouw's voortbrenging. Elementaire inspanning die zichzelf geen rust laat, is het karakter van zijn gedichten.
***
Maar een dichter is tenslotte geen wijsgeer, of niet uitsluitend een wijsgeer. Hoewel hij in de termen Eenheid en Tweeheid als in een wiskunstige figuur zijn besef van leven en wereld bevatten mag, neemt dit niet weg dat hij zoowel zijn ellende als zijn geluk in het lichaam ervaren en gevoeld moet hebben.
Het is wel een heel werkelijk leed dat de achter- | |
| |
grond vormt van Dèr Mouw's geluks-verheffing. Het kind in benepen omstandigheden, met aandoeningen van moeheid, teleurstelling, vrees, onbegrepen verwachtingen. De jongeling, liefhebbend, maar die tegelijk door een noodlottige drang naar zelf-ontleding belet wordt zich met het geliefde te vereenigen. De man, die telkens weer door zijn hartstocht gedreven wordt om te grijpen wat hem zinnelijke voldoening geeft, maar wien bij de eindelijke mislukking geen uitweg overblijft dan die naar geestelijke zaligheid. Hij zoekt ze in de wetenschap, maar ook deze, een gedeeltelijke voldoening, daar zij altijd weer een stelsel is van betrekkelijke waarheden, kan een hart niet bevredigen dat geboren is met de honger naar het Volstrekte. Hij vindt ze in zijn godsgeloof, maar ook dàn eerst tot zijn volkomen verlossing en verzoening als hij, rondom dit centrum, de heele wereld, en zijn toekomst en zijn verleden, in dichterlijke scheppingen beleven en uiten kan.
Tegenover dit zeer werkelijke leed ontstaat dan de zeer werkelijke vreugde van een dichterschap waarin zijn eigen volstrekte Zelf zijn gevoel van eenheid met het wereld-wezen kristallizeert tot vormen waarin al het bestaande, het vergankelijke, maar nu in zijn vaste verhouding tot het Eene, eeuwigheid toonend in wetmatigheid, zich terugspiegelt. De beweging van de geest, zich nu vrij en groot voelend, en de spiegelingen van de aardsche vormen, maar gestyleerd tot gestalten die hun verwantschap met de geest en hun onderworpenheid onder hen kennen doen, deze twee trekken zijn als de adem en het lichaam van de taalsymbolen waarin, religieus-wijsgeerig, de dichterlijke kunstenaar zich bevredigt. Zijn bewustzijn verschijnt er gehuwd aan een zinne- | |
| |
lijkheid die alleen de voortbrenging van het woord bedoelt. Zijn menschelijkheid wordt moment, en meer niet; al verbindt ze hem, hoopt hij, in al zijn uitingen met anderen. De Natuur wordt hem grootscher, weidscher, omdat haar ziel dezelfde als de zijne is en hij op iedere harteklop die zijn lippen bewegen doet de uiteinden van het heelal voelt sidderen. En zooals het grootste hem nabij en eigen is, zoo ziet hij het kleinste als groot en vol verstaanbare beteekenis, omdat het in zich de ziel heeft die ook hem bezielt.
Een elementaire inspanning; want zonder deze kan de menscheziel zich niet stellen en gelden laten als wereldziel; maar in de benaming ‘elementaire’ schuilt de erkentenis dat de inspanning zich niet enkel als menschelijk pogen, maar ook als vrijheid en vrijmachtigheid openbaart. Boven leed en vreugde dus, als de ziel in hen en eruit klapwiekend, is er, door de verzen gedragen, een in zich berustende bewegingsmacht. Tegelijkertijd evenwel haar tegendeel. Waar de verzen zich in hun gang en vaart niet richten op verheffing uit de betrekkelijkheid van hun voorstellingen en vormen, maar deze aan zich onderwerpen, omgrenzen, meesleuren, daar wordt de vrijheid van de geest die zich losmaakte naar boven, tirannie naar beneden. De geweldige drang opwaarts vertaalt zich, door de tegenwerking van de stof, in de dwingelandij van de persoonlijkheid.
Door deze tegenstelling van drang en dwang, de eene even noodzakelijk als de andere, toont zich de inspanning die het karakter van Dèr Mouw's verzen is, in haar verhouding tot de elementen die het zeer werkelijke bestaan ervan uitmaken: het lichamelijke leed en de geestelijke zaligheid.
***
| |
| |
Eerst op vijftigjarige leeftijd heeft Dèr Mouw de toon gevonden waarin hij alles wat in hem omging kon uiten. Hij had er toen ook de schrijversbekwaamheid toe, zoodat zijn bundel het zeldzame verschijnsel oplevert van een eerstelingsarbeid die overal gelijke stijl-eigenaardigheden vertoont. De verzen zijn eigenlijk geschreven in een stijl die al aan hen voorafging, die alleen zich te voegen had naar de aanvaarde versvormen.
Het is de stijl van een gewelddadig zelf-besef, in vers en in zinsbouw en in woordenkeus. In vers, omdat Dèr Mouw terwijl hij metrisch meermalen afwijkt van het jambenvers en wel zoozeer dat hij soms het fransche vers met zijn sylben-telling schijnt te hebben overgenomen, toch niets bezit van de muzikaliteit zonder welke het fransche vers ondenkbaar is. Het eigenaardige van zijn vers is dat de bezielde gedachte, onder geen andere wet dan die van rijm en regellengte, er zich nadrukkelijk in tot uiting brengt. In de zinbouw hetzelfde, die niet op het aanschouwelijk overzicht, maar op het juiste begrip is ingericht. Een veelheid van verklarende tusschenzinnen is er het kenmerk van. In de woordenkeus ten slotte gaat de vrijheid tot in het familjaar-ongegêneerde, terwijl tegelijkertijd de grilligheid van de tirannische geest zich door een ongewoon groot aantal uitheemsche woorden en zeldzame rijmen uitspreekt.
De beste gedichten schijnen mij de sonnetten: enkele en in reeksen. Het lange gedicht Thuiskomst, in een symmetrische strofen-vorm die de gedachte breekt, en onbevredigde verwachtingen van zangerigheid opwekt, behaagt mij niet. Veel beter is Jehova's Uitvaart, een gedicht in terzinen, dat inderdaad als een van Dèr Mouws kenmerkendste
| |
| |
uitingen verstaan kan worden, omdat het de twee met zijn eeuwigheidsdrang en zijn wetmatigheidsbehoefte onmiddelijk korrespondeerende voorstellingen, namelijk de Ruimte en de Kristalvorm (in de gedaante van tallooze edelsteenen) gelijkelijk huldigt. Het gedicht is, beschrijvende wat zijn titel zegt, eigenlijk de omfantazeering van de avondhemel boven de heide, terwijl in 't algemeen, niet alleen de namen van edelsteenen, maar de heele taalbehandeling en woordenkeus de wetopleggende vormbeheersching in haar oppervlakkigste en opzettelijkste voorkomen uitbeelden. Konkreter verschijnen die grootste trekken, de kristallizeerende in de sonnetten op zichzelf, de ruimte-zoekende in de sonnetten-reeksen. Zij zijn realistisch of fantastisch, persoonlijk of dramatisch, maar altijd bedoelen zij de verkondiging van gedachten en denkbeelden. Aan de indische theosofie is het eigen dat zij haar overtuigingen - allereerst die aangaande de eenheid van Zelf en Wereldziel - niet als een geloof maar als een Weten voorstelt. Ook voor Dèr Mouw die de wijsgeerige oplossing zocht van een martelende tweeheid, was dit de eenig mogelijke bevrediging. Zijn poëzie is daarom wezenlijk leerend, zijn verbeelding werkt verzinnebeeldend. En omdat voor hem Gods-gevoel met Zelf-gevoel samenvalt, vereenigt hij het zelf-gevoel van de leeraar met de dichterlijke verheffing van zijn godsbesef.
***
De kernverbeelding van deze poëzie is de vergoddelijkte Leeraar. In de sonnetten-reeks In de Hoogte, zien we de dichter, moe van het wetenschappelijk
| |
| |
werven om de gunst van de Waarheid, die - kokette die ze is - op hem niet meer schijnt te letten dan op anderen, zijn ‘aeroplaan van kunst’ te voorschijn halen, het sonnet, dat meer dan eenig middel hem aanlokt omdat het naar wiskundige wet evenwichtig is saamgesteld. Opgestegen vindt hij haar, de onderwijzende waarheid, die goedig en gemeenzaam zich verdedigt tegen de beschuldiging dat zij koket zou zijn. Zij, het middenpunt van het heelal, is Brahman, is zijn eigen Zelf. Van zijn heele leven, en van de late liefdes-idylle waarmee hij gehoopt had zich te troosten, rukt zij hem weg naar haar Eeuwigheid. Liefde is vergankelijk, blijvend alleen Het Zijnde. In de andere sonnetten-reeks, Orpheus - met de Orfische leerlingen drong de oostersche wijsheid door naar Griekenland - is het de God, die met zijn snaartuig, door de waterval heen waarmee Aïdoneus de onderwereld heeft afgesloten, het rijk van de schimmen binnentrekt. Tegelijk met de wedergeboorte verkondigt hij hun het Eéne Wezen, dat in doellooze zelfontvouwing ontbloeit tot daden van kunst, wijsheid en liefde, dat natuurdrang is en meegevoel, verlangen en schoonheidsmacht, dat de menschen op aarde van trap tot trap opvoert naar het inzicht van zijn eenheid met henzelf. Deze reeks bevat, van Dèr Mouw's verzen, mèt de volste en schoonste bewegingen, de boeiendste verbeeldingen. Het zou mij niet verbazen als bij de verschijning van het tweede deel van zijn arbeid blijken mocht dat deze stoutmoedige en ongewone sonnetten, zoowel op zichzelf als in hun samenhang, door geen van zijn latere overtroffen worden.
Dèr Mouw is een Faust-natuur, die alles begrijpen, alles beleven wou en geen genoegen ermee nam af- | |
| |
hankelijk en kreatuur te zijn. Het is een opmerkelijk samentreffen dat hij in een van zijn sonnetten een paar verzen uit Lenau's Faust aanhaalt. Dit gedicht, in 1836 verschenen, was een opzettelijke afwijking van de Faust van Goethe. In een afzonderlijk datzelfde jaar verschenen brochure: ‘Ueber Lenau's Faust von Johannes M....’ (Martensen) wordt dat nadrukkelijk aangestipt. Nicolaus Lenau kon zich niet ermee vereenigen, dat Faust, het schepsel dat, hoewel uit waarheidsdrang, zich onafhankelijk van God had willen maken, ten slotte gered zou worden. Volgens christelijke opvatting - en Faust behoort tot de christelijke sagenkring - moest Faust vallen, zoo goed als Lucifer. Geen uitspraak kon Dèr Mouw meer tegen de borst zijn dan deze. En dit ondanks dat hij zich bij Goethe's opvatting stellig evenmin vermocht aan te sluiten. De weldadige arbeid op aarde, Goethe's einddoel en volgens hem de verzoening voor iedere afdwaling, kon een geest niet bevredigen die het aardsche bestaan als het onwezenlijke aanzag en er zich van los wilde maken om één te zijn met de Wereldziel. Faust - zoo zal hij gedacht hebben - moest behouden worden. De christelijke opvatting van de legende moest worden afgewezen. Maar het behoud moest gezocht worden in een voorstellingssfeer die het schepsel ontbond van de aarde en aan de Godheid gelijkstelde. Die sfeer was de indische. Brahman was Faust, tot zijn ware doel gebracht.
Ik geloof dat we hier op het punt van beschouwing gekomen zijn, vanwaar al Dèr Mouws gedichten in hun juiste beteekenis en verband kunnen worden ingezien.
1919. |
|