| |
| |
| |
J. Huizinga: Herfsttij der middeleeuwen
Er moet de schrijver van dit Herfsttij der Middeleeuwen, terwijl hij zijn gedachten vervolgde, aldoor eenzelfde vraag hebben voorgezweefd: die namelijk naar de verhouding tusschen wereld en verbeelding.
Hij stelt haar niet naakt; had hij dat gedaan, dan zou hij ook het naakte antwoord hebben gevonden: dat de wereld het eerste voortbrengsel van onze verbeelding, onze eerste verbeelding zelf is; en van een verhouding zou dan eigenlijk geen sprake zijn geweest. Maar zij klinkt naar hem op uit de omwondenheid van historische gebeurtenissen en zij krijgt, als een stem uit dat verleden, als zelf een historisch verschijnsel, voor hem een zekere eerwaardigheid en onaantastbaarheid. Dat de wereld niet hetzelfde is als de verbeelding, ligt erin uitgesproken, en dat ze slechter dan de verbeelding is.
Dit laatste kan toeval zijn. Hij schreef over een slechte tijd en de vraag naar een verhouding tusschen verbeelding en wereld wilde zeggen: hoe kan de verbeelding ons helpen om over de slechtheid van de wereld te zegevieren. Te allen tijde, zegt hij dan, deed ze dat op drie wijzen: door ons een betere wereld buiten haar voor te spiegelen, door ons haarzelf in een betere toekomst voortehouden, door ons te helpen haar te verfraaien en haar anders te doen zien dan ze in werkelijkheid is.
| |
| |
Wereld-verzaking, wereld-verbetering, wereld-verfraaiing zijn de drie wegen waarlangs het verlangen naar een schoonere wereld zich bevredigt.
De laatste weg is het voornamelijk die hij door de veertiende en vijftiende eeuw ziet ingeslagen. De verbeelding leent vormen waaraan het bij haar niet behoorende leven gebonden, waarin het vermomd en waarvoor het gehouden wordt: een spel van vormen is er, waarin leven en gedachten de maskerade akteeren van hun schoone schijn.
***
Het zijn boeiende bladzijden waarin de schrijver het ontstaan en de beteekenis uiteenzet van het symbolisme. Het symbolisme namelijk is niet de verbeelding op zich zelf; het is de verbeelding van de verhoudingen. Het Beeld drukt de werkelijkheid van eenig leven op zichzelf uit, het symbool toont die werkelijkheid in verband met andere werkelijkheden en met een centrale idee. Waar de verbeelding niet in de wereld, maar in een god buiten de wereld haar eerste uiting vindt, wordt de verhouding van de wereld tot god haar onderwerp, wordt een hierarchische bouw van symbolen noodzakelijk.
Minder duidelijk is het verband dat de schrijver tracht aan te wijzen tusschen het symbolisme en de middeleeuwsche neiging begrippen en hoedanigheden wezenlijkheid toe te schrijven. Deze neiging komt natuurlijk de verbeelding ten goede - zooals ze immers, naar hij opmerkt, zoowel kind en wilde als dichter en mysticus eigen is - maar niet uitsluitend de symbolische verbeelding.
Deze wortelt in een voorafgaand verhoudings- | |
| |
besef, in het geloof dus van de gescheidenheid van god en wereld, en dáárop is dan ook, onmiddelijk na het symbool, de allegorie, de persoons-verbeelding van de verstandelijke zin, terugtevoeren.
Symbool en allegorie hebben juist daarom in de Middeleeuwen zoo algemeen gezag gevoerd, omdat de verbeelding, van den beginne af, aan een intellectueele splitsing gebonden was.
Die eeuwen toch zijn niet - zooals men vaak meende - de tijd geweest van een bewonderenswaardige eenheid, maar integendeel die van een diepe gespletenheid. Het zondebesef was de kloof die door kathedralen en scholastiek niet anders dan met de uiterste inspanning overbrugd kon worden. Vandaar de dramatische grootheid van die tijden ook in de enkelingen; maar vandaar tevens de geestelijke overspanning en de natuurlijke ongebondenheid, vandaar eveneens het dwingend geweld van de opgelegde vormen, die zoolang moesten heerschen als ze het konden, dàn zelfs als hun heerschappij formalisme werd.
***
Groei en woekering van de symbolische verbeelding, - ziedaar het veelvoudig verschijnsel dat in de middeleeuwen valt waartenemen en op dit verschijnsel, met name in de latere stadia van zijn ontwikkeling, heeft de schrijver van Herfsttij - in hoofdzaak zich beperkend tot Noord-Frankrijk en Vlaanderen - de meegevoelende blik en de ontledende geest gericht.
J. Huizinga heeft veertien jaar geleden, sprekende over geschiedschrijving, het goed recht van ziel- | |
| |
kundig inzicht, schoonheidsgevoel en kunstzin verdedigd. Een werk als hij zich toen dacht heeft hij nu gedaan en met meer gemoed en een grooter machtigheid als toen tot zijn beschikking stonden. De jongere van 1890 die in 1904 de geschiedschrijving als zijn levenstaak aanvaardde is gerijpt tot de man die op een bewonderenswaardige arbeid wijzen kan. Op het voetspoor van Jacob Burckhardt heeft hij in de door hartstochten bewogene mensch en de werkingen van zijn verbeelding het duurzame midden gevonden van het wereldgebeuren. Hij heeft er zich heen gewend om het op één enkel punt van zijn wieling optenemen en weertegeven: beeldend zoowel als bespiegelend.
In het eerste hoofdstuk stelt hij: de Hartstocht. 's Levens felheid, heet het. En dadelijk daarop verkondigt het tweede De Zucht naar schooner Leven, die haar werking en voortbrengsel in de verbeelding heeft. De verfraaiende verbeelding. Want dit is ‘het aspect waaronder de beschaving van het einde der Middeleeuwen thans moet worden gezien: de verfraaiing van het aristocratische leven met de vormen van het ideaal, het kunstlicht van de ridderlijke romantiek over het leven, de wereld vermomd in den dos der Tafelronde.’ De titel van het volgende hoofdstuk luidt dan ook De Heldendroom, die van het vierde De Vormen der Liefde. De nagebleven voorstellingen van Ridderschap en Vrouwendienst blijven er heerschen over een wereld die hun te ontsnappen dreigt. Hoe langer hoe meer dringt zich in deze hoofdstukken de verbeelding naarvoren, tegenover hartstocht en leed de herstelster van het noodzakelijke evenwicht, maar wier verstarrende greep voelen doet dat zij de tegenwillige wereld
| |
| |
nauwelijks meer kan meesteren. Haar razendste daad is dat zij van de Dood een beeld maakt. Een afzonderlijke afdeeling is aan Het Beeld van den Dood gewijd. De macabere Dood van de Middeleeuwen, het grijnzend geraamte, dat als de slaaf en zotskap van de Fortuin zich voordoet, het paskwil van de wisselvalligheid, de vergankelijkheidsaap die ten slotte uit alle mouwen steekt. Dat die menschheid de Dood niet anders dan zoo gezien heeft, welk een aanklacht! Het onderscheid tusschen hen voor wie de wereld gewijd was en hen die haar als door zonde ontluisterd zagen, kan nog altijd niet treffender gebootst worden dan door de fakkeldoovende genius van de eenen te plaatsen naast de grimasseerende frats van de anderen. Huizinga zegt: ‘De doodsvoorstelling kan gelden als voorbeeld van het laat-middeleeuwsche denkleven in het algemeen: het is als een uitvloeien, een verzanden van de gedachte in het beeld. De gansche inhoud van het gedachtenleven wil uitgedrukt worden in verbeeldingen....’ Telkens weer moeten wij bedenken dat we in de hier geschilderde wereld met symbolische, ja reeds met allegorische verbeeldingen te doen hebben. Met hoeveel levendigheid en geest de doodsfiguur ook geteekend werd, ze was een allegorische voorstelling, en veel afgetrokkener dan eenig grieksch symbool ooit wezen kon. Zoo ook als het zesde hoofdstuk over de Teugellooze Verbeelding van het Heilige handelt, is er minder van verbeelding dan van verfiguurlijking sprake. Deze, de verfiguurlijking is het die een schijn van verbeelding tracht te werpen over wat eigenlijk verstandelijke, niet diepgaande, vaak zeer nuchtere gedachte is. De Godsdienstige Persoonlijkheid van die dagen, in
| |
| |
het volgende hoofdstuk geteekend, beweegt zich pover tusschen bijgeloof en werkheiligheid. Aandoening en Verbeelding, Verbeelding en Gedachte, Het Falen der Verbeelding zijn de titels die nu achtereenvolgens onze aandacht trekken. Als aanstonds daarop de Denkvormen in de Praktijk worden besproken, dan verbaast het ons niet daaraan dezelfde grondslag te vinden toegewezen, die de schrijver vroeger als drager van de verbeelding aanduidde, maar nu met een andere omschrijving die hem nadrukkelijk aan de enkel-symbolische verbeelding bindt. Hij noemt hem, hier zoowel als daar: de behoefte om elke notie aftezonderen en vorm te geven als een wezenheid, maar laat er dan op volgen: ‘en om ze samen te schikken in hierarchische verbanden, er altijd weer tempels en kathedralen van te bouwen, als een kind dat met blokken speelt.’ Eerst door deze en dergelijke woorden - reeds in het voorafgegane hoofstuk was de heele geestelijke werkzaamheid van de Middeleeuwen in gelijke bewoordingen gekenschetst - wordt de grens tusschen imaginatie en symbolisme goed aangeduid, tusschen de gestaltenscheppende verbeelding op zichzelf en die verbeelding in dienst van de verhoudingen. Heerscher bleef altijd door, van het gewijdst symbool tot de simpelste maatschappelijke gewoonte, de vorm waarin een verhouding was vastgelegd, nooit de gestalte waarin, om zijns zelfs wil, een leven was verbeeld. Blijkt nu de herinnering aan de Van Eyck's in de toegevoegde opstellen De kunst in het Leven en Het Beeld en het Woord niet geschikt om ons die dit uitspreken te doen aarzelen? Toch niet. Zelfs de portretten van Jan van Eyck zijn, in hoogste kracht en beteekenis, symbolen: levend geworden
| |
| |
begrip van verhoudingen. Niet een wereld waarmee zijn verbeelding één was, zag hij, maar een wereld in kontrast tot een verbeelding. Wat hij uitbeeldde, het was niet die wereld, maar dat kontrast. Of de Renaissance - Het komen van den nieuwen Vorm, heet het laatste hoofdstuk - ‘de heerlijkheid der oude menschheid, waaraan men zich al zoo lang gespiegeld had, zal kunnen terugwinnen?’ De belijders van de Renaissance zijn nog die ‘oude menschheid’ zelf niet, maar in elk geval werd de mogelijkheid door hen ingezien dat niet enkel een symbolische, dat allereerst een meer onmiddelijk-scheppende verbeelding, menschen gegund zou zijn.
***
Het korte overzicht dat ik hier gegeven heb, doet niets kennen van de rijkdom en volheid aan indrukken en gedachten, waaruit Huizinga's werk is samengesteld. Het woord ‘samengesteld’ is het ware; want hoewel de gedachte die hem leidde en die de bindende eenheid van zijn studie uitmaakt, voldoende levenskracht toont, is ze toch niet de vrijmachtige heerscher die een ordening-eischend opdringen van zijn stof niet zou toelaten. Integendeel is die gedachte als uit de stof voortgekomen. De idee van het middeleeuwsche symbolisme, die in zijn stof lichamelijk voor hem ligt, neemt hem gevangen: hij ziet geen andere verbeelding nevens haar waarmee hij haar begrenzen en waaruit hij haar ontbinden kon. Hij kon haar ook niet van die stof losmaken, maar vindt haar zelf eerst door die stof te bootsen. Lezende en ziende, denkt hij na over de bijkomstige gegevens die achtergrond of kader
| |
| |
vormen, maar zijn leidende gedachte denkt hij minder dan dat hij aan haar gehoor geeft en het gelezene en geziene beeldt hij kunstzinnig uit. Hij is meer nog een kunstzinnige dan een denker en als zoodanig genieten wij hem. Hoeveel heeft hij gelezen, gezien, opgemerkt, aangeteekend. Iedere aanteekening voortreffelijk uitgedrukt. Beeldend en warm, kleurig en met meegevoel. En al die aanteekeningen samengesteld tot opstellen, telkens andere onder telkens andere gezichtspunten en bij iedere aanteekening een aanteekening ter verwijzing. Wie zijn boek leest zal erkennen dat ik er niets van gezegd, niets van getoond heb, noch van de gegevens, noch van de vele onderwerpen die even waardevol zijn door inhoud als door behandeling. Indien deze volte op haar beurt een overwoekering beteekent, dan wreekt ze zich doordat men, van het eene onderdeel op het andere voortlezend, niet aan elk ervan dezelfde bewijswaarde als de schrijver toekent, dat men vaker dan hij zou willen vragen: is dit voorbeeld, hier als afdoend gehuldigd, wel wezenlijk zoo treffend als hij, in het pathos van zijn overtuiging, het voorstelt? Ik denk - om er een tweetal te noemen - aan Philips de Goede. Eerst aan zijn zeggen dat hij gelukkiger zou geweest zijn, wanneer hij evenals zijn kind maar een jaar geleefd had. Is dit een voldoend-kenmerkende trek om de melancholie van zijn tijd te teekenen? Heeft niet Goethe zelf, de serene, in de avond van zijn leven, geklaagd dat hij nooit een dag zonder zorg kende? Dan aan zijn nachtelijke rit, zijn halve waanzin, nadat zijn zoon hem ongehoorzaam was. Is een dergelijke opwelling, een dergelijke ontroering na zulk een schok inderdaad zoo zeldzaam dat ze bevreemden moet? In
| |
| |
het algemeen doet zich dan de vraag op: is er in woorden en daden, in gebruiken en gebeurlijkheden zooals de schrijver er bij honderden aanhaalt, en die hij, in die ééne tijd verdiept, als bizonder van die tijd beschouwt, niet veel algemeen menschelijks? Zoo, onder meer, van de onschuldige profaneering gesproken die de Middeleeuwer het heilige ondergaan deed, - is ze wel zoo uitsluitend middeleeuwsch? Ik herinner mij de dragers van een heilig moederbeeld, die na een jaarlijksche processie door een kleine Rijnstad hun vracht neerzetten en met een gemoedelijk ‘even wachten, oudje’ het Wirthshaus inslipten. Opmerkingen als deze - kleine weerbarstigheden - zijn van het genot waarmee we lazen de keerzijde, - die we ondankbaarheidshalve een oogenblik naar de schrijver toewenden. Zijn werk wordt er niet minder om: zijn eigenaardigheid wordt er alleen beter door begrepen en menschelijker om liefgehad. Want juist doordat Huizinga niet al te koel afwegend, maar zelf meegesleept en bewogen is, komen we hem nader, ondanks het acide van bewustheid waarmee hij zooveel uiterlijke schoonheid tot schoone schijn verteert. Zijn taak was overal de voosheid, de leegheid, de bedriegelijkheid, de onevenwichtigheid aantetoonen van een wereld waarin symbool, allegorie en formalisme afgronden van zelfzucht en leed overspanden, verheimelijkten en vermaskerden, maar in zijn toon hooren we behalve liefde voor het waarlijk-schoone uiterlijk de eerbied voor sterke oprechtheid en de voornaamheid die vrees is voor onnoodige vorm.
1919. |
|