Proza. Deel X
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Tijl UilenspiegelDe fraaie Uilenspiegel-uitgaaf die Martinus Nijhoff bezorgd heeft (fac-simile van de oudst-bewaarde vlaamsche) is een genoegen zoowel voor de fantazeerende liefhebber als voor de weetgrage kenner van nederlandsche volksboeken. Voor de eerste is het een feest de vertelsels die hij in slordige lezing of in mondelinge voordracht vernomen heeft, nu in dat machtige vlaamsch te zien, en de vette oude druk en de smakelijke houtsneden zijn hem een lust te meer. De ander bestudeert nu zelf een werk waarvan het eenig overgebleven exemplaar in de boekerij van Kopenhagen hem alleen door de beschrijving bekend is die de Duitscher Lappenberg ervan gaf. I.M. Lappenberg namelijk heeft in 1854 de oudste hem bekende uitgaaf, de straatsburger van 1519, door een nieuwe druk gemeen gemaakt, en uit zijn daarbij gevoegd verslag van de onze, die hij eenige jaren later stelt, krijgt men de indruk dat de daarin vervatte verhalen, een veel geringer aantal, van de overeenkomstige hoogduitsche alleen verschillen in de onbelangrijke onderdeelen die hij heeft aangeteekend. Toch is dat niet zoo. Zelfs omtrent die kleine verschillen - meer of minder belangrijk dan - leert een aandachtig onderzoek nog heel wat: Lappenberg's verslag was niet zoo nauwkeurig als de opsteller het deed voorkomen. Maar een grooter | |
[pagina 123]
| |
en gewichtig verschil, door hem geheel verwaarloosd, ligt in de stijl. ‘Naar de zin’ - zegt hij - ‘stemmen de beide teksten volmaakt overeen: alleen is in de duitsche de voorstelling iets breeder.’ Het feit is dat elk van die teksten zijn eigen voortreffelijkheid heeft. De duitsche heeft meer wat men lokale kleur noemt: de ligging van dorpen en erven, het voorkomen van markten en herbergen heeft de schrijver voor de geest gestaan. Ook de bijzonderheden van overlevering of gebeurtenis brengt hij in herinnering: namen en familieomstandigheden moet hij geweten hebben. In het algemeen staat hij niet ver af van een duitsche werkelijkheid. Daarvan is bij de Vlaming niets. Die is klaarblijkelijk enkel de van die werkelijkheid onkundige bewerker van een bestaand verhaal geweest. Maar zijn deugd ligt in de wijze waarop hij dat was. De stijl van het duitsche boek is niet breeder dan die van het vlaamsche. Integendeel. Tenzij men voor breeder leest: wijdloopiger. Zich herhalend, minder helder, ingewikkeld, verward in die: en het is of de Vlaming, een breede vasthandige schrijversgeest, er tegenover gezeten heeft - niet zoozeer zorgvuldig, want een ondernemend drukker was Michiel van Hoochstraten nog wel meer dan een letterkundige, maar met kracht en zekerheid - en uit het verwarde werk een klare bekorting sneed. Toch deed hij soms ook meer. De vierheden in het grotesk verhaal van Uilenspiegel op de markt te Frankfort heeft hij alsof het een soort juweelen waren met zulk een vakliefde gekast en opgepoetst dat zij u aanzien als kostbaarheden: het verhaal is werkelijk een kostbare relikwie van vlaamsche schrijfkunst. Zijn deugd ligt in dit schrijverswerk. En zoo belangrijk was dit | |
[pagina 124]
| |
ver-gevorderde vlaamsch ook voor de nabijgelegen landen, dat naar deze zoo veel kortere antwerpsche bewerking en niet naar de oorspronkelijke duitsche de vertalingen gemaakt werden waardoor Franschen en Engelschen met Tijl Uilenspiegel kennis maakten. Het volmaaktere werktuig van het Vlaamsch kreeg hier dus zijn eigenaardige rol van bemiddelaar tusschen Duitschland en de zeestaten. Juist, zou men zeggen, als Antwerpen zelf. Er volgt uit deze voorstelling dat aan onze uitgaaf een duitsche moet zijn voorafgegaan. Of dit de door Lappenberg uitgegevene is of een andere schijnt voor de geleerden nog een vraag.Ga naar voetnoot1)
In onze tijd is men begonnen Uilenspiegel met gemoed aantezien. In de duitsche lezing was wel iets helders en soms ook een woord dat gemoedelijk klonk. De vlaamsche daarentegen was één en al ernst en nuchtere machtigheid: geen speelsch genoegen namelijk, maar het zich hevig genietend genot van de uilenspiegelsche geest. De aandoenlijkheid van Uilenspiegel ontstaat daardoor, dat men, nu na zooveel eeuwen, niet meer het oog houdt op hem, als type, zelf, maar op hem in verband tot zijn op een zekere wijs door | |
[pagina 125]
| |
ons geziene tijd. Zoo is het ook met Faust gegaan. Faust was een toovenaar en duivelskunstenaar: voor zijn tijdgenooten iemand die een verboden uitweg zocht. Maar toen een later geslacht de uitweg uit het Christendom lofwaardig vond, werd Faust de zoekende mensch-held die door zonden en smarten heen toch de weg wel te vinden wist naar de gelukzaligheid en die aan de straf voor menschelijke overmoed zelfs ontred werd door zijn belijdenis van de nieuwe religie die in de bebouwing van de aarde wordt gesymbolizeerd. Evenzoo Uilenspiegel: de spotter, gezien in de tijd die hem tot spotten dringt, wordt liefde waard. Charles de Coster, dertig jaar geleden, zag hem zoo. Hij stelde hem niet in zijn eigen tijd, maar in die waarin de Uilenspiegelboeken al onder het volk waren: in de 16de eeuw en in Vlaanderen. De geest van Vlaanderen in de geuzentijd werd voor hem Uilenspiegel. Hoe beminnelijk, hoe aandoenlijk, hoe verteederend deze held nu is: hij wordt nadrukkelijk de geest, het vernuft van zijn land genoemd. Indien de zooeven verschenen Tijl Uilenspiegel-komedie van Georg Fuchs dezelfde leefkracht had als De Coster's Legende zou zij een daaropvolgende en nog meer van het grond-type afwijkende omvorming vertegenwoordigen. Zij doet het nu wel naar de bedoeling maar niet door het recht en de macht van haar lichamelijkheid. Zooals eigenlijk overal is Uilenspiegel ook hier de revolutieheld. En de geest, de duitsche volksgeest - is hij hier ook wel; maar meer nog de volksziel. Hij is de nu broeiende, dan ziedende volksziel, het innerlijke onbewuste leven dat overal aan het licht dringt en een gestalte wil, dat niets zoozeer haat als dood en gebondenheid, sleur en huichelarij. Het is de | |
[pagina 126]
| |
levenslustige, schoonheidlievende jonge man van het tegenwoordige duitsche keizerrijk die in de Uilenspiegel onder een vroeger duitsch keizerrijk zijn beeld ziet en hem tot de keizer-zelf zeggen laat: Kann nicht ein einziger frei sein und keinem gleich
Im ganzen heiligen deutschen Reich?
Vrijheid, maar dan ook de plicht van weldadige werkzaamheid: door dit verdrag is in de oude held een nieuwe zin gelegd. Naar de bedoeling komt hij daardoor naast Goethe's Faust te staan. Hij wordt er een van de figuren door die uit de levende werkelijkheid aldoor in de verbeelding van onze tijd dringen. Waren de fijne en juiste overwegingen waarmee - tusschen allerlei kleurige en beteekenisvolle beelden - die nieuwe zin in dit drama zich kennen doet, waren ze meer dan de overwegingen van een smaakvolle en belangwekkende geest geweest, - de verbeelding van Europa zou door een onvergankelijke gestalte zijn verrijkt. Maar dan zou men ook niet de indruk krijgen van fijne overwegingen, dan zou een nieuwe wereld in bewegende en stralende vormen voor ons zijn opgegaan. De wereld van onze tijd zou door een groot en almachtig dichter tot in eeuwigheid verheerlijkt zijn. De genoeglijke uren van dit fijn-zinnig samenspel zijn de eeuwige sekonden niet. De overleggende bedoeling is niet de scheppende daad. Toch is het al veel als er een heldere bedoeling is. De lijnen van een nieuwe gestalte zijn in schets gebracht. Uit een nu levende groep van duitsche dichters is dit een teeken van wat eens worden kan. Uit nog verborgen diepten kwam een licht schijnen dat bijna een schemer was, en wierp deze schaduw aan de wand.
1899. |
|