| |
| |
| |
Jacques Perk herdrukt
Dit is binnen vijftien jaar de eerste maal dat de verzen van Jacques Perk herdrukt worden; en het komt mij voor dat hierin een gunstig teeken voor de toekomst van die gedichten ligt. Als een boek kort na zijn verschijnen voor een tweede maal wordt uitgegeven, dan bewijst dit, dat het onmiddelijk een groot aantal lezers gevonden heeft; maar volgt de her-uitgaaf eerst na grooter tijdsverloop, dan blijkt daaruit dat het zijn lezers door een reeks van jaren heeft aangetroffen en bijgevolg ook al lezers in een jonger geslacht. Daar nu de jongere geslachten de toekomst maken....
Nog iets aangenaams is dat deze herdruk ook in een ander en uitmuntend opzicht de uitgaaf van een jonger geslacht geworden is. De kunst van boekversiering is niet na '80, maar na '90 hier weer opgekomen, en het doet mij goed, het lijkt mij een liefdeblijk voor Perk temeer, dat naar het oordeel van alle kenners en kunstvrienden de jeugdige versierder, T. Nieuwenhuis, de rijkdom van zijn uit hemzelf gegroeide vormen nooit met zoo groote gratie, de vastheid van zijn hand nooit met zoo bevende fijnheid geadeld en bezield, geleid en getemperd heeft als in deze groeiende en rankende, blijde en bloeiende versieringen, waardoor hij - dank hebbe hij ervoor van al Perk's vrienden - aan Perk's boek dit eenige
| |
| |
niet onvoegzame, een beminnelijkheid heeft toegevoegd.
Maar niet enkel om wat het heeft, ook om wat het niet heeft is dit boek mij zoo aangenaam. Het heeft namelijk niet de gedichten die uit Perk's nalatenschap in de Nieuwe Gids van '94 zijn gepubliceerd. Niet dat daarbij, in de eerste reeks ervan, niet een enkel fraai vers zou zijn. Het Sonnet beginnende ‘Gelijk in 't holle weefselnet van mazen’ is er zoo een, al bewondert men er meer de kunstige rijmen en het heele zeldzame woordenspel, dan dat men het de volkomen uitdrukking vindt van een beeld of idee. Maar één zwaluw maakt geen zomer, en de talrijker verzen van goede en groote eigen-aardigheid, in die eerste afdeeling, hebben niet de schoonheid ook niet van de minst-goede in de bundel. Daar komt bij dat de enkele werkelijk-fraaie regels die erin voorkomen, in die bundel al zijn opgenomen en dat eenzelfde keus ook uit de twee latere plaatsingen was gedaan. Ja, die latere verzen, uit de Mathilde-cyclus uitgeschoten of in de Mathilde-tijd geschreven, daarvan vooral is het gelukkig dat zij hier niet zijn bijgevoegd. Niet alleen toch dat vrijwel alle nog veel minder zijn dan die van de eerste reeks, maar dit bijvoegen zou allicht tusschen-voegen geworden zijn, en zoo die aller-uitmuntendste redaktie vernietigd die nu onze vreugd uitmaakt. Men weet niet: voor een uitgever kon de gedachte allicht verleidelijk geweest zijn zooveel nieuwe gedichten aan de cyclus toe te voegen, de cyclus zelf te verwijden en de motieven van het drama tusschen Perk en Mathilde uitvoeriger te doen spreken. Vooral voor dit laatste bestond op één plaats tenminste, een, naar de uitgever meenen kon, gegronde aanleiding.
| |
| |
Wie Kloos' Inleiding nauwkeurig gelezen heeft zal weten dat daar juist als er in het overzicht van de Mathilde sprake zijn zal van de reden waarom de dichter zich van Mathilde scheidde, naar een van de uitgevallen sonnetten verwezen wordt en enkele regels daaruit worden geciteerd. Zelf heb ik vroeger gemeend dat het wenschelijk geweest zou zijn dit sonnet, ook al was het overigens minderwaardig, op zijn plaats in de cyclus in te lasschen, daar het toch in Kloos' overzicht van de inhoud zoo gewichtig was. Maar juist door de lezing ervan in de Nagelaten Gedichten werd het mij duidelijk hoe verkeerd die inlassching geweest zou zijn.
Het is het volgende:
O, noodlot
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan en wenkt met oog en hoofd
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden.
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart. Ik kan niet van u scheiden.
En toch, de macht die over 't menschdom waakt
Is wijs en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nu ben, haten -
Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.
Kloos had hieruit de gecursiveerde plaatsen aangehaald in een volzin, waaruit men de indruk krijgen kon, dat Perk zijn eigen vrije wil, bepaald
| |
| |
door zijn afkeer van het jonkvrouw-worden, de oorzaak van de scheiding noemde. Was dit zoo, dan was er alle reden het sonnet, dat een zoo gewichtig motief inhield, niet uit de tekst weg te laten. Maar uit het sonnet in zijn geheel blijkt duidelijk dat het niet zoo was. Het sonnet-zelf, de titel bovendien, zegt ondubbelzinnig dat de oorzaak het Noodlot was, en de afkeer van het jonkvrouw-worden wordt alleen genoemd als een reden waarom men de wijsheid van het Noodlot prijzen mag. Hiermee vervalt de reden die er zijn mocht om dat sonnet optenemen. Evenals de meeste van de nagelatene hoort het tot de zeer middelmatige. Evenals uit die andere is ook hieruit het eenige goede door Kloos, zoo niet in de tekst dan toch in de Inleiding, aangebracht. Door dit sonnet, evenmin als door welk ook van zijn soortgenooten, ontstaat een aanleiding de redaktie te kort te doen die, zooals ik gezegd heb, juist door het ontbreken van al wat onnut of middelmatig is, de vreugd is van iedereen.
Het is met het onnutte en middelmatige van de verzen die Perk tegelijk met zijn goede Mathildeverzen geschreven heeft, zóó gesteld. Perk was de dichter van één idee, de uitbeelder van één overtuiging die hem nooit verlaten heeft. Ze was deze, dat eerst als het in de verbeelding was opgenomen, het voorwerp van een wereldsche liefde voorwerp van hoogere liefde werd. Er bestaat uit zijn knapentijd een handschrift - in brieven, meen ik - waarin hij dit denkbeeld heeft uitgewerkt. Iris is het droevige sterven van die gedachte: Zefier schreiende om de onbereikbare Iris. Mathilde, het werk van zijn rustigst evenwicht, is haar blijde in zichzelf geloovende belichaming in klank en beeld. Maar Mathilde,
| |
| |
juist door dat evenwicht zich bewegende niet als Iris boven maar op de aarde, ontstond uit een werkelijk aarde-leven waarin de levende vrouw en de levende natuur hem de stof waren waaruit hij, dichter, juist dat gebruiken moest wat tot vertolking dienen kon van zijn idee. Dat was al wat goed werd, vanzelf: wat de idee uitdrukte; wat deel moest uitmaken van de eindelijke klaarblijkelijk onaantastbare redaktie van Mathilde. Daaromheen ontstond het andere. Het andere: de gesprekken en tafreelen die in hem opdoemden, de overpeinzingen en losse denkingen die door zijn geest dreven, de speelsels van klank en de beeldsels van zin, die uit het overschot van de stof, die door zijn handen ging, in het voorbijgaan wel werden vastgehouden, maar voor ieder die oog had, duidelijk bleken buiten-om de Idee te bestaan. Dat is het uitmuntende dat Kloos gedaan heeft, dat hij, die Perk's bedoelingen van nabij gekend, zijn werk als geen ander begrepen had, het Eéne gedicht uit de hoop van allerlei maaksel greep en het schoonschudde van wat zich, klaarblijkelijk voor hem die zien kon, zonder reden er had aangehecht. Zóó werd de Mathilde, en zóó werd hij een geheel waar nooit iemand aan tornen mag.
Vijftien jaar zijn sinds het verschijnen van de Gedichten voorbijgegaan. Maar waardoor blijft Perk altijd nog een voorbeeld voor ons, zijn nu zooveel ouderen? Hierdoor dat hij de Idee van zijn leven in dat wat hij gegeven heeft, volkomen heeft uitgedrukt. Hoogten van hartstocht, volheden van bekoring, diepten van geest en gemoed zijn ons na hem opgegaan, maar liefde voor natuur en liefde voor verbeelding zijn van al die bewegingen de ondergrond en hij greep er de poëzie in het hart.
| |
| |
Liefde voor natuur, zeg ik. Is er één kunst die, zonder haar, adem tot een aanhef heeft? Liefde voor verbeelding, komt zonder deze één kunst tot volkomenheid? Gemoed en geest, hartstocht en zinnen, wèlke zijde van het mensch-zijn in ons het krachtigst is, liefde voor natuur en liefde voor verbeelding zijn zij, elk van hen op andere wijs. Perk was onder ons de eerste en de eenvoudigste: een vrouw die hij liefhad, een natuur die hij beminde, - en die beide tot beelden geworden in de stemmingen van zijn aandoening, beelden, de beminnelijkste en lievenswaardigste die men zich denken kon.
Welk een groot wonder was dat dan ook, de verschijning van zijn eerste verzen. Hier was een die zijn leven aan de natuur leende, die een taal maakte waarin niet elk ding iets deê naar geldige retorica, zooals geen mensch geloofde dat mogelijk was, maar elk ding deed wat men voelde dat het, levend, deed. Elk sonnet van Mathilde is vol met natuurdingen die handelen, die leven, die meedoen in het leven van de poëet. En hoeveel rustige trekjes nog van liefhebbende waarneming. En hoe, o simpelste verschijning op die liefelijke aarde, dat bloeiende jonge meisje in die wijde bloeiende natuur.
Ik vervolg hier de loop van de Mathilde niet. Sonnetten als Dorpsdans en Hemelvaart zijn polen waartusschen een twintigjarige zich bewegen kan en een groot dichter zijn. Zijn leven leenen aan de natuur deed hij eindelijk, klagend en verheerlijkend, voor hij sterven ging, nog éens in zijn Iris. Zich zelf en het door hem beminde oplossen in een natuurverschijnsel als dit schoonste, was het niet de droom en luchtverheveling waarin deze ziel zichzelf boven de aarde achterliet?
| |
| |
Evenwicht zoeken tusschen de oneindige innerlijke verbeelding en de eindige werkelijkheid - door niemand is de groote opgaaf eenvoudiger aangetoond. - Wij ook begeeren het: al wat woelt in ons, wat streeft naar daadwording, wat oneindig is en eindig zijn wil, hijgt naar uitdrukking. Dit is wat ieder wil, en dan volgt al het andere. De dichters gaan vooraan erin. Zij vragen nooit dan naar verwerklijking, naar volkomen inbeeldbrenging van het inwendig leven, in een beeld van uitwendig leven. De kunstenaars van hun gedichten zijn zij, en saam met hun broederkunstenaars streven zij, en willen anderen toonen hoe men de kunstenaar van al zijn daden wordt.
Perk heeft met die overtuiging vooraan gestaan. Hij heeft heel alleen, en stervende met zijn twee-en twintig jaren, de liefde en de natuur, de poëzie en de kunst kunnen beleven en verheerlijken. Wij, die de donkere gangen van de aarde niet langer vermijden en tot het geslacht zijn ingegaan ‘dat schemert van deugd en boosheid’, wij benijden maar vergeten hem niet. Het is een verkwikking voor ons hem aan te zien. Maar hij was zoo gemaakt dat, als hij geleefd had, hij het donkerste leven niet had gevreesd.
Ik hoop dat men ons die Perk nooit ontnemen zal. Dat men ook later dat beeld van hem niet verdonkren zal door het te omhangen met zijn eigen minderwaardigheid. Dat men ook onze kinderen en kindskinderen Perk zal beminnen doen in de glans van de Idee die hij heeft geleefd.
1897. |
|