| |
| |
| |
Shakespeare en Dante
Shakespeare-Sonnette: Umdichtung von Stefan George.
Bij het doorbladeren van deze bewerking zie ik een blond jonkman, aan de buitenkant van een open trem zittend in een boekje met perkamenten omslag lezen. Dat jonge mensch ben ikzelf zooals ik een kwart eeuw geleden was. Van al de oogenblikken waarin ik toen de sonnetten van Shakespeare genoot, is mij alleen dat eene bijgebleven. Waarschijnlijk omdat ik toen zag wat ik erover schrijven wou. Mijn eerste opstel voor het tijdschrift van de jongeren, voor die Nieuwe Gids, die met October van dat jaar 1885 begonnen werd.
Perk had sonnetten geschreven en wij allen deden het. Wat wonder dat wij in onze terugblik naar verwante dichtkunst, standhielden voor de sonnetten van Shakespeare en ze bewonderden.
De duitsche dichters, onze vrienden en verwanten, hebben veel meer gedaan. Zij zijn niet tevreden geweest met het schrijven van een opstel. Zij verbeteren, zij vervolledigen de heele vertaling van Shakespeare's werken, die August Wilhelm von Schlegel onvoltooid liet. George vertolkte er de Sonnetten voor en deze vertolking is het die hij vooraf afzonderlijk verschijnen laat.
***
| |
| |
Gelooft gij dat het moeielijk is een leven lang te volharden in een zelfde arbeid, als nu in de eene, dan in de andere hoek van onze gezichtskring het streven zóó eender blijkt? Nu hier, dan elders, nu op dit oogenblik, dan vijfentwintig jaar later, gaan de gedachten van die en van deze, van landgenooten en vreemden, naar één zelfde schoonheid die sinds eeuwen onverwrikbaar staat, en iedere nieuwe aanraking stort voor allen die met elkander in gemeenschap zijn, nieuw leven uit.
Wat wordt, bij één zulk een blik over landen en tijden, de persoon weinig, de strooming die allen vereenigt, veel.
Hoe gering komt dikwijls, in onze dagen, aan menig krachtig levende tijdgenoot, de arbeid van dichters voor. Wij omspannen de zeeën met onze booten, wij verbinden de hoogten met onze draadlooze boodschappers, wij stijgen omhoog, wij varen en vleugelen door de luchten, - niet enkel de delfstoffen die onze ouders kenden, maar nooit-vernomene, ontdekken we en smelten we. De wonderen van onze werkplaatsen zijn zoo verbazend als de verhalen van onze reizigers. En terwijl de bevolkingen van de aarde in nooit geëvenaarde mate aanzwellen, elkander naderen, op elkaar gaan gelijken en het heelal vervullen met het tumult van hun bedrijvigheid, lezen wij met onze kijkers, vangen wij op onze gevoelige platen, de vormen van verwijderde werelden, en bannen en voorspellen hun verhoudingen door de wetten van onze bewuste geest.
Wat beduidt daartegenover - zoo meenen velen - de stille bezigheid van die eene, die alweer niet kan aflaten, met een ontruktheid die op waanzin lijkt, telkens andere schakeeringen te verzinnen
| |
| |
van een, in zijn algemeene vormen, zich eeuwig gelijkblijvend gedicht. Met een pen op een papier, zonder belangstelling voor de wereld, schijnt wel, bukt hij zich. De morgen vergaat, de middag vergloeit, de avond verschemert; - hem boeien enkel die woorden en hun rangschikking.
Het is waar dat die gedachte, als ze bij de eenen opkomt, door anderen weersproken wordt. Niet enkel dat gedicht, ook de schilderij, het muziekstuk, het gebouw, ook ieder onderzoek van geleerden, ook de waarneming van de hemel, ook de wiskunde waarin die wordt vastgelegd, - ja iedere ernstige menschelijke daad vereischt tevoren of voortdurend die stille arbeid. Aan iedere gevolgenrijke daad, als haar oorsprong en beweegkracht, gaat die samentrekking vooraf van de menschelijke vermogens, die een werk van stilte is.
***
Schijnbaar niets anders dan aan een vriend gerichte uitingen: - raad dat hij huwe en zijn schoonheid vermenigvuldige; uitstorting van gevoelens, bede om beantwoording, klachten over verwaarloozing; smart en zelfopoffering, trots en toorn, ijverzucht en teerheid; - een kleine roman, schijnt wel, waarin de hartstocht voor een vrouw en de liefde voor een trouwelooze vriend elkander opvolgen door strijd en verzoening; - schijnbaar niets dan die kleine voorbijgaande toevallige menschelijke uitingen; - en toch, eeuwen door, de raadselen waar dichter en leek op staart.
Kan het ook zijn, omdat in deze sonnetten van Shakespeare kracht van menschelijk leven zich zoo
| |
| |
diep bedwongen en genoten en gesproken heeft, dat wie aanvangt te verstaan, door genot en zelfbedwang in de ban geslagen, noodzakelijk gelijk wil worden aan die spreker?
Zóó kan een die zelf zich gaarne bedwingend geniet en uitspreekt, geboeid worden tot de behoefte vers na vers te herhalen in de taal die hem eigen is. Zóó kon George, de dichter wie de innerlijke stilte lief werd, zich genoopt voelen tot het nazeggen van die verzen.
Uit dit dichterlijk zelfbedwang is de bewerking ontstaan van honderd vier en vijftig verschillende gedichten tot deze eenheid. Méér eenheid, dan in het oorspronkelijk. Oorspronkelijk geschreven, nu het eene, dan het andere, onder de drang van beurtelings plan, beurtelings voorval, dan bij voorbijgaande, dan bij duurzame lotwisseling van de dichter, soms uit een indruk, straks uit een gedachte, aanstonds uit een aandoening of uit een innerlijke ontroering door zijn verbeelding voortgebracht, - zijn al deze verzen, in de orde waarin ze nu eenmaal staan, deelen geworden van de ééne groote gebondenheid die George ons wou voorleggen.
Wie zulk een vertaling, bij stukken en brokken, vergelijkt met haar voorbeeld, hij moge bevinden dat zij nauwkeurig is - want maar weinig plaatsen zijn er waaromtrent ik aan een andere lezing de voorkeur geef - hij zal het gevaar niet kunnen ontgaan te zoeken wat noodwendig afwezig is.
Niet uit het bewegelijke leven van de dichter, maar uit zijn vastgevormde boek, neemt iedere vertaling haar oorsprong. Maar hier is bovendien, en noodzakelijkerwijs, voor een vastgevormd boek genomen, wat een maar los verbonden rij van ongeregeld ontstane gedichten was.
| |
| |
De gebondenheid van de vertaler - gebondenheid aan zijn plan en zijn voornemen, om nog niet van zijn aard te spreken - kan hier dus bizonder afsteken tegen de bewegelijkheid van de eerste Maker. Niet in vergelijking van de vertolking met haar voorbeeld, maar in de eenvoudige lezing vindt de belangstellende wat hem geboden wordt.
Ik herhaal: de verstandelijke betrouwbaarheid die het deel kan worden van iedere geleerde, heeft ook deze vertaler. Maar wat alleen hij heeft is de gebonden stijl die bij zijn wezen en zijn plan past, en die in haar honderd mogelijkheden is uitgewerkt.
Zijn werk moet voor zichzelf worden genoten als de vertaalarbeid van een dichter die door de diepte van zijn innerlijke gebondenheid en de voortreffelijkheid van zijn verskunst gelijkelijk uitmuntend is.
| |
Dante: Stellen aus der Göttlichen Komödie, Umdichtung von Stefan George.
Ook deze vertolkingen zijn van ongewone betrouwbaarheid. Dr. H.J. Boeken meent - in de Inleiding tot zijn prozavertaling van Dante's ‘Hel’ - dat het voor de nadichter onmogelijk zijn moet een uitdrukkingsvorm te vinden die ook maar eenigszins gelijkloopt met de oorspronkelijke; en hij heeft waarborg voor wat hij zegt in Dante's eigen uiting: ‘En daarom wete een ieder, dat geen enkele zaak, door den band der muziek harmonisch uitgedrukt, uit hare eigene taal in een andere kan worden overgebracht, zonder dat men al hare zoetheid en harmonie verbreke.’ Zoo zegt ook Shelley in zijn Defence of Poetry: dat, aangezien een zekere éénvormige en harmonische weerkeering van geluiden, nauwelijks
| |
| |
minder ontbeerlijk is tot meedeeling van de dichterlijke invloed dan de woorden zelve, buiten die bepaalde geluidenmaat beschouwd, de ijdelheid van het vertalen duidelijk is. ‘Want’ - gaat hij voort - ‘het zou even wijs zijn een viooltje in een smeltkroes te werpen, om het beginsel van zijn geur en kleur er uit te distilleeeren, als van de eene taal in een andere over te gieten de scheppingen van een poëet.’ Niet vertalen dus? Toch wel, maar: ‘de plant moet opnieuw aan haar zaad ontspringen zal ze vrucht dragen - en dat is de last van de vloek van Babel.’ Shelley was dan ook een groot vertaler: een dichter namelijk die door het werk van een voorganger tot nadichten bewogen werd.
George bewerkte van de Commedia maar enkele boeken en fragmenten, alleen die gedeelten die tot hem kwamen en wilden herzegd worden. Wanneer wij die hier en daar met Boeken's proza-vertaling vergelijken, zien wij spoedig dat George in nauwkeurigheid niet tekort schiet. In de vierde zang bij Boeken, vers 67-103, lezen we:
Nog was onze (afgelegde) weg aan deze zijde der hoogte niet lang, wanneer ik een vuur zag, hetwelk een halven kring op de duisternissen won.
Wij waren er nog een weinig van verwijderd, maar niet zoo dat ik niet voor een deel kon onderscheiden dat eerwaardige lieden die plaats bezet hielden.
‘O Gij, die alle wetenschap en kunst eert, deze wie zijn ze, die zoo groote eerwaardigheid hebben, die ze afscheidt van de wijze der anderen?’
En hij tot mij: ‘De eervolle naam die van hen luidt boven in uw leven, verwerft hun in den hemel genade, welke hen zóózeer bevoorrecht.’
| |
| |
Ondertusschen werd door mij een stem gehoord: ‘Eert den hoogen Dichter, zijn schim keert weder, die verscheiden was.’
Toen de stem had opgehouden en stil was, zag ik vier groote schimmen tot ons naderen: een voorkomen hadden zij noch droef noch blijd.
De goede Meester begon tot mij te zeggen: ‘Bewonder genen met dat zwaard in de hand, die de (andere) drie voorgaat zóó als een vorst.
Dat is Homerus, oppermachtig dichter, de tweede is Horatius de Satiricus, die komt, Ovidius is de derde, en Lucanus is de laatste.
Omdat elk (van hen) met mij overéénkomt in den naam, welken die eenstemmige stem deed hooren, doen zij mij eerbetooning en daarin doen zij wél.’
Zoo zag ik zich vereenigen die schoone school van dien heer van het hooge gezang, die boven de andere als een arend vliegt.
Nadat zij een weinig onder elkaar hadden geredeneerd, wendden zij zich tot mij met groetend gebaar: en mijn Meester glimlachte over zooveel (eer).
En nog meer eer - veel meer - deden zij mij, daar zij mij maakten (tot een) van hun schaar, zoodat ik de zesde was tusschen zoo hooge wijsheid.
Hiervoor lezen wij bij George:
Noch hatten wir bis hier nicht lang zu schreiten
Vom obern end, da sah ich eine helle
Im halbkreis brechen durch die dunkelheiten.
Nicht mehr so ferne waren wir der stelle
Dass ich bemerkte was in diesen kreisen
Für ehrenvolle gruppe sich geselle.
| |
| |
‘Du Ehre aller Künstler aller Weisen,
Wer sind doch die mit solcher anerkennung
Dass sie sich scheiden von der andern gleisen?’
Und jener sprach: die ehrenreiche nennung
Die über sie erklingt in eurem leben
Er wirkt vom himmel ihnen solche trennung.
Da hört ich eine stimme sich erheben:
Erweiset ehre eurem höchsten dichter -
Der uns verliess ist uns zurückgegeben.
Sobald die stimme innehielt kam dichter
An uns heran ein zug vier grosser schemen,
Nicht froh noch traurig waren die gesichter.
Mein Meister dann begann das wort zu nehmen:
Sieh! der den degen in die hand getan
Der als der erste kommt gleich den Vornehmen:
Es ist Homer, der dichter fürst und ahn.
Dort ist Horaz, der finder der satire,
Ovid der dritte und zuletzt Lukan.
Desselben namens bin ich wie die viere
Der eben tönte wie aus einem munde....
Mir ehr antuend tuen sie das ihre.
Ich sah die schöne schule hier im bunde
Und des erhabensten gesanges leiter
Der wie ein aar schwebt vor der ganzen runde.
Sie redeten noch kurz zusammen weiter,
Worauf ihr grüssend winken mich umkreiste....
Froh lächelte darüber mein begleiter.
Doch mich zu ehren taten sie das meiste
Indem sie mich in ihre reihe nahmen:
Ich sechster wurde neben solchem geiste.
Wie zal niet zeggen dat hierin nauwkeurigheid is, maar veel meer dan nauwkeurigheid. Hoeveel waardiger, klaarder, harmonischer, zijn verhaal en beeld, nu maat en rijmen behouden zijn. De rijmen zoozeer dat zij alle, als bij Dante, vrouwelijk zijn, met, in het heele werk, alleen de uitzondering die wij
| |
| |
zagen, die ééne, waar met wijs inzicht het eindwoord ‘Lukan’ niet terwille van het rijm verworpen werd. Maar er is in deze overzetting meer nog dan maat en rijm bewaard. Ook de klank is een muziek gebleven, verwant aan die van Dante. Dat is van deze vertolking de grootste schoonheid. Stefan George heeft de verzen van Dante zóó lief, bewondert ze dermate, dat hun toon hem doordringt, in zijn eigene overgaat, en hij ze naspreekt met een zoetheid die van hen afkomstig schijnt. Hij die èn Dante èn Shakespeare vertaalde, toont zich tegenover de noordelijke dichter de fijne, begrijpende, stijlvolle kunstenaar, maar is, bezield door de zuiderling, zijn bevallige zoon. Niet de bij alle ingetogenheid uitbundige geest van Shakespeare, maar de, ook in zijn hevigste krachtsuiting, ingetogen ziel van Dante is hem gemeenzaam. Vandaar dat, wanneer Shakespeare, ondanks volkomen zelfbezit, uitjubelt:
Lo, in the orient when the gracious light
Lifts up his burning head:
de echo bij George:
Schau in den osten wie das gnädige licht
Sein brennend haupt erhebt:
daarbij, hoewel niet minder krachtig, en met geheel dezelfde woorden, nochtans zoo koel en sierlijk doet. Maar vandaar ook dat wanneer Dante door Francesca da Rimini haar verhaal laat doen:
Siede la terra, dove nata fui
Su la marina dove 'l Po discende -
George zoo verrassend antwoord geeft:
Es liegt die mich geboren hat die erde
Am ufer wo der Po enteilt zur münde
| |
| |
Dass ihm und seinen folgern ruhe werde.
Liebe die edlen herzen rasch sich künde
Zog jenen hin zu meinem schönen leibe
Den mir entriss - noch grämt mich welche - sünde.
Die nie will dass geliebtes lieblos bleibe,
Liebe band mich an ihn mit solchem knoten,
Dass wie du siehst kein los ihn von mir treibe.
Liebe sandt uns zusammen zu den toten:
Der uns erschlug kommt ins bereich der Kaine.
Dies war die rede die sie uns erboten.
Als ich vernommen dieser seelen peine
Neigt ich das haupt und hielt so tief die blicke
Dass mich der dichter fragte was dies meine.
Da kam mein wort als ob es mich ersticke:
Ach wie viel süsses sinnen, süsser schauer
Hat sie geführt zum schmerzlichen geschicke!
Dann wandt ich an die beiden mich genauer,
Und ich begann: Franziska, deine wunde
Weckt bis zum weinen mitleid mir und trauer.
Doch sag mir: zu der süssen seufzer stunde
Wobei und welcherart gab der Begehrer
Euch von den zweifelhaften wünschen kunde.
Und zu mir sprach sie: keine qual ist schwerer
Als der glückseligen zeiten zu erwähnen
Im ungemach. Davon weiss auch dein lehrer.
Doch wenn zu forschen liegt in deinen plänen
Nach unsrer lieb in ihren ersten zügen
So will ich tun wie er der spricht mit tränen.
Wir lasen eines tages zum vergnügen
Von Lanzelot, wie liebe ihn bedrückte.
Ich war allein mit ihm und sah kein trügen.
Mehrmalen schon in unsren augen zückte
Dies lesen und verfärbte uns die wange,
Doch eine zeile wars die uns berückte:
Da stand wie unter dem sehnsüchtgen drange
Sotanen freundes sich die lippen heben -
Als er der nun auf ewig an mir hange
| |
| |
Mich auf den mund geküsst hat ganz in beben...
Verführer war das buch und ders verfasste.
Den tag war unser lesen aufgegeben. -
Als so der eine geist gesprochen, fasste
Den andren solches schluchzen dass vor weiche
Mir die besinnung schwand und ich erblasste,
Und ich fiel hin als fiele eine leiche.
Er is hier meer dan kunst. Er is gevoels-gemeen-schap. Een hartstochtelijke en teedere, een deernisvolle wijding en verhevenheid dringt en zingt uit de middeleeuwer in de dichter van heden, en juist daarvoor blijkt hij gevoelig. Juist daarvoor heeft hij het hart dat klopt, de oogen die schreien, de stem die beweegt en zijn meegevoel overdraagt. Door die gemeenschap, door die mogelijkheid van zijn aanleg, verbindt hij zich, niet enkel aan het uiterlijk, maar aan het gevoel dat de inhoud van Dante's dichten is. Hij arbeidt nu met Dante, hij voelt zich niet langer onderscheiden van die voorganger, - en de illuzie, de verbeelding van die eenheid draagt hij over op de lezer, die nu op zijn beurt meeleeft en in hem gelooft.
Deze vertaling is er wel wezenlijk eene van het soort dat onmogelijk schijnt. Wie de moeite zou nemen haar te vergelijken met welke mij bekende nederlandsche, engelsche of duitsche ook, hij zou bevinden dat hier het gezochte gevonden is. De duitsche schrijver, die nadat hij enkele van deze brokstukken gelezen had, verklaarde dat deze omdichting een ‘Ereignis’ was, heeft niets teveel gezegd.
Verzen als deze, de verschijning van Lea, uit de 27ste zang van het ‘Vagevuur’:
Die stunde glaub ich war es wo gen morgen
Den berg zuerst der Venus strahlen krönen
Die immer brennend scheint von liebessorgen.
| |
| |
Mir war ich stünd im traum vor einer schönen
Und jungen frau die durch die fluren ginge
Und blumen pflückte unter diesen tönen:
Es wisse jeder wie mein name klinge,
Dass ich die Lea bin und kreisend schlage
Die schönen hände und mir kränze schlinge.
Ich schmücke mich eh ich den spiegel frage
Doch schwester Rachel mag nur in sich saugen
Die eigne zier und sizt so alle tage.
Sie ist entzückt von ihren schönen augen,
Ich bin es von dem schmucke meiner hände:
Wie ihr die schau, so will das werk mir taugen!
verzen als deze zijn volkomen Dante, omdat ze volkomen George zijn.
Over het vers waarin de bewerking geschreven is zou nog iets te zeggen zijn, waarvan de belangrijkheid evenzeer hier als in Duitschland moge worden opgemerkt. Duitsche dichters hebben niet het voordeel stommen en klinkers te doen ineenvloeien. Bij ons begon het regel te worden in de zeventiende eeuw al. Tot de schoonheid van Miltons blankverse werd het een van de werkzaamste middelen. Waar het duitsche spraakgebruik de ineenvloeiing niet of nog niet veroorlooft, heeft George de keus gedaan slag op slag zijn stommen af te kappen. Welk een winst dit beteekent zal zeker door duitsche dichters worden ingezien. Maar ik vestig er de aandacht op omdat, vooral sinds Gorter's Mei en later ook onder de invloed van het middelnederlandsch, bij jongere dichters hier te lande de neiging bestaat om de bij ons sedert eeuwen aanvaarde saamvloeiing na te laten. Dit zou een verzwakking en verarming zijn waartegen, zoo niet het hollandsche voorbeeld, dan het duitsche streven, waarschuwe. -
1910. |
|