leefde hij - zoo leek het me - nog in reminissenzen aan zijn laatste schilderwerk - aan de Flesschen, de Cineraria's - maar een of twee jaar na 1900 kwam ook daarin verandering. In de Bokkingen op Tinnen Schotel heeft hij zich vrijgemaakt van herinneringen die de kleur zoo makkelijk oproept: het is hem erom te doen juist zoo onmiddelijk met verf zijn gezicht op het verschijnsel dat hem bezighoudt, weertegeven, als hij het met waskrijt deed. Hij verlangde daarnaar omdat het zeker is dat de kleur van de olieverf dieper doorklinkt, zich grager associeert, en waar ze dat niet mag doen met verwante indrukken, het met de innerlijke ontroering doet.
Verster had zich koel, hij had zich sterk gehouden, maar het brandde te diep in hem, dan dat hij geen behoefte zou hebben aan een middel van uitdrukking, waardoor zijn gloed verlossing vond.
Zelfs zijn krijtteekeningen kregen iets bloeienders, of iets teerders, of iets verrukters - van die ik te Utrecht zag denk ik aan het Knoflook en het Huis te Borger; maar er waren in zijn gemoed onweegbaarheden die zich met de middelen van het waskrijt - een materiaal dat, juist omdat het grenzen zoo goed uitdrukt, een indruk van begrensdheid nalaat - niet laten weergeven.
Van die onweegbaarheden noem ik in de eerste plaats de hem ingeboren grootheid. Wie Versters werk maar gedeeltelijk zag zou hem die eigenschap niet hoeven toeteschrijven. Dat hij de geheimenissen van de kleur kent als geen tweede, zal ieder gereedelijk toegeven. Dat hij als teekenaar, met bijna geen middelen, een fabelachtig uitdrukkings-vermogen bezit, blijkt uit elk van zijn teekeningen. Maar dat Verster als groot, en dus in de hoogste