| |
| |
| |
Boutens' Beatrijs
Dit Beatrijs is geschreven in de allerlichtste vertel-toon, - een weerklank van Rossetti's The Blessed Damosel.
The blessed damosel lean'd out
From the gold bar of heaven.
Her eyes were deeper than the depth
Of waters still'd at even.
She had three lilies in her hand
And the stars in her hair were seven.
Boutens vertaalde dit indertijd en genoot in de lichtheid van het geluid dat, terwijl het voortloopt, bijna meer trilt dan gaat, een bekoring die wonderwel paste bij zijn aanleg. Hij houdt zich liever zwevend dan dat hij schrijdt en vindt in die beweging een houding van verhaler die een haast-breekbare teederheid en van bespiegelaar die een verrukte rijzing genegen is. Zulk een mengeling van teederheid en verrukking verbeeldde hij zich in de Beatrijs van de oude legende en hij teekende haar in de welluidende wankelvoetigheid van zijn vierregelige strofen en wisselrijmen: een tegelijk liefhebbend en tot vereering gestemd jong meisje, katholiek en estetisch, - voor even katholieke en estetische jonge meisjes van onze dagen ter bewondering en navolging.
Het verhaal is van een non, die uit liefde tot een
| |
| |
ridder, uit haar klooster wegtoog, na jaren weerkeerde, en bevond dat al die tijd de Moedermaagd haar plaats ingenomen en haar taak vervuld had.
Er bestaat van dit gegeven een bewerking, die misschien het meest bekende van onze middelnederlandsche gedichten is. Het is een vroom en huiselijk werk, waarin de lotgevallen van de non verhaald worden, die het in het klooster, waar ze ‘costersse’ was, niet harden kon.
Deze joffrouwe en was niet sonder
en toen de ‘duvel’ niet ophield haar te bekoren, zond ze
Daer si toe hadde grote lieve,
Ootmoedelijc met enen brieve,
Dat hi saen te hare quame.
Hij kwam dan ook en sprak met haar door de venstertralies. Maar dit voldeed hun niet. Een afspraak volgde dat hij kleeren voor haar zou gereed maken.
Goede cleder, diere van wullen,
Ende die met bonte vullen:
Mantel, roc ende sercoet,
en dat zij dan, over acht nachten, met hem vluchten zou.
Zoo deed hij dus.
Hi nam orlof ende ghinc wandern
Daer syn rosside ghesadelt stoet.
Hi satter op metter spoet,
Ende reet wech sinen telt
Ter stat wert, over een velt.
Syns lieves hi niet en vergat:
| |
| |
Sanders daghes in die stat
Hi cochte blau ende scaerlaken,
Mantele ende caproen goet,
Elc na rechte ghevoedert wel.
Onder vrouwen clederen draghen;
Si prijsdent alle diet saghen.
Maar hem was het niet genoeg.
Messe, gordele ende almoniere (tasch of buidel)
Cochti haer goet ende diere;
Huven, vingherline van goude,
Ende chierheit menechfoude.
Om al die chierheit dede hi proeven,
Die eneger bruut soude behoeven.
Toen hij dat alles gekocht had, nam hij bovendien nog ‘Vc pont’ met zich, laadde ‘al dat scoenheide’ op zijn paard, en reed heimelijk de stad uit en naar het klooster.
Beatrijs ondertusschen, toen de metten gezongen en alle nonnen op den dormter waren, bleef alleen in het koor en sprak haar gebeden. Eerst voor het altaar, daarna buiten het koor voor een beeld van de Moedermaagd. ‘Ik heb u nacht en dag mijn verdriet geklaagd’ zei ze, ‘maar het werd me geen grein beter. Ik verlies mijn verstand nog, als ik in dit kleed blijf.’ Het kleed niet alleen, dat ze op het altaar lei, maar ook haar schoenen trok ze uit, en hing de sleutel van het klooster vóór het Maria-beeld.
Blootshoofds en barrevoets, in eenen pels, dat wil zeggen in een onderkleed, ging ze de tuin in. Ze schaamde zich, niet over haar vlucht, maar over haar kleederloosheid. Maar kleederen, we weten het,
| |
| |
had de minnaar die haar onder de eglentier opwachtte veel schoonere. Twee paar zelfs, waarvan zij het blauwe aandeed.
Ende twee scoen cordewane.
En zooals het gewaad, naar de meening van haar beminde, haar schooner dan het vorige grauwe stond, zoo kwamen ook de schoenen van corduaansch leder hem fraaier voor dan de sandalen die ze in het klooster droeg.
‘Als ik nu in het klooster was,’ zei ze, terwijl de zon opkwam en zij vóór haar ridder in de zadel gezeten, onder een witte zijden huike, wegreed, - ‘dan zou ik nu de priemtijd luiden, het eerste morgenuur. Of dat niet beter zijn zou dan de wereld te vertrouwen, die als een looze koopman, koperen ringen verkoopt voor gouden?’
Wat zal haar vriend hierop anders antwoorden als dat hij
tot haar beschikking heeft. Stelt zij daartegenover op dit schoone veld zichzelf beschikbaar?
Schaamt ge u niet? vraagt ze. Ben ik een vrouw van de straat, die met haar lichaam geld verdient, dat ik hier op het open veld zou afstijgen? Wacht tot ik ontkleed en met u op een goed bed ben, dan moogt ge doen wat u schikt en genoegen geeft.
Hij wijt de voorslag aan Venus, die hem zoo geraden heeft, en zijn schuldbekentenis verteedert haar zoozeer dat ze zegt:
Ghi sijt mijn troest vor alle man,
Die leven onder den trone (hemel).
| |
| |
Al levede Absalon die scone
Ende ic des wel seker ware
In (Ic ne) liets mi niet ghecusten (smaken).
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet legghen vore,
Dat ic uwes soude vergheten;
Waric in hemelrike gheseten,
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike.
Dit is het antwoord dat, veel minder gemeend als hier, ja eigenlijk maar als een, hoewel soms fraaie, dichterlijke vorm, is blijven leven en nog opklinkt in Bredero's Amoureuse Liedekens. Hier is het zoozeer ernst, dat de brave jongedochter, die ze in haar hart is, zich bezint en bidt dat God haar dwaze praat ongewroken laat.
Wij zijn bij Beatrijs in een héél weinig omwentelingsgezinde wereld. Door een lieve scone jonchere, die men bovendien sinds het twaalfde jaar gekend heeft, mag men daar tot een onbezonnen uitstap komen, maar overigens gaat alles er zijn gewone werkelijke gang, - behalve aanstonds als het Wonder komt. Na de mooie kleeren en het minnespel binnenkamers, volgen in een zevenjarig saamleven twee kinderen, en er zou geen reden geweest zijn om dit volkomen burgerlijk huwelijk te doen eindigen, indien niet het geld opgeraakt, de tijd duur, en het paar weinig geschikt tot werken geweest was.
Die aermoede maecte een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
Toen de man vertrokken was, won zij, nu inderdaad door het verhuren van haar lichaam, gedurende
| |
| |
zeven jaar het onderhoud voor de kinderen. Daarna eerst kreeg ze berouw. Wel had zij nooit nagelaten alle dagen de zeven getijden van Maria te lezen; maar nu bad zij tot haar. Niet als de draagster van de lang verpande mooie kleeren, maar
Wullen, barvoet, sonder scoen
begreep ze de Hemelmaagd te moeten naderen, en dan nog niet te mogen hopen op vergiffenis. Bedelend, met haar kinderen, kwam ze weer in de buurt van het klooster. Door een weduwe werd zij daar op een avond opgenomen. Van een ‘costersse’ die voor veertien jaar zou verdwenen zijn, was niets bekend; de weduwe vertoornde zich erover dat iemand kwaad zou denken van de bedoelde, dan wie niemand, veertien jaar lang, ‘gheesteliker’ in het klooster had geleefd. En in de droom hoorde zij een stem, dat Maria haar vergeven had. Ja, meer:
Ganc in den cloester met haestecheden:
Du vints die doren open wide,
Daer du uut ginges ten selven tide
Met dinen lieve, den jonghelinc,
Die di inder noet ave ghinc.
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder:
Moeghedi coenlijc ane doen,
Des danc hoeghelike Marien.
Die slotele vander sacristien
Die du vor 't beelde hincs
Snachs, doe du ute ghincs,
Die heeft si soe doen bewaren,
Dat men binnen XIIII jaren
Soe dat yemen daeraf wiste.
| |
| |
Maria es soe wel dijn vrient,
Si heeft altoes vor di ghedient
Min no meer na dijn ghelike,
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse, dor (om) di ghedaen.
Si heet di inden cloester gaen.
Du en vints nyeman op dijn bedde.
Geen wonder dat zij de stem niet dadelijk geloofde, maar een herhaling, en nog een afwachtte. Toen liet zij haar kinderen bij de weduwvrouw en vond alles zooals zij het gelaten had. De open deur, de kleedingstukken, de sleutel, en niemand die haar herkende of naar iets vraagde. Haar kinderen, als door de moeder achtergelaten, kregen van het klooster onderstand. Goddelijke tusschenkomst, in een droom, bewerkte dat zij later bij een abt biechtte, die het verhaal gemeen maakte zonder haar te noemen, en haar zonen met zich in een klooster nam.
Vrij anders dan de 14de-eeuwsche burgerdochter in haar wereld van mooie kleederen, fatsoen en onaangetwijfeld kerkgeloof, - maar een gezonde en op haar tijd hartstochtelijke burgerdochter dan toch, die de loten van het leven, zooals zij vallen, durft opnemen, en ze niet veel anders vond dan ze wist dat ze doorgaans waren, - heel anders dan zulk een kloeke en niet eens bekrompen te schelden spruit van onze middeleeuwsche vaderen, is de Beatrijs van Boutens.
Is er eigenlijk wel, zooals in het oude verhaal, in dit nieuwe een vrouw die onze aandacht gevangen neemt? Er is een meisje dat, jongste zuster in een klooster, wanneer zij met een ridder vluchten zal, haar kleed en sleutelbos voor het beeld van Maria
| |
| |
legt en, wanneer zij terugkeert, bevindt dat Maria haar werk gedaan en haar afwezigheid verheeld heeft. De gevoelsaard van dat meisje wordt even aangeduid, haar geloof, haar eenvoudigheid, haar opgewektheid, haar liefde voor kinderen, haar hulpvaardigheid en opgetogenheid. Zoo worden ook de liefde en het meegevoel die de ridder in haar veroorzaakt uitgesproken, en haar vertrouwelijkheid met het Maria-beeld. Maar haar lotgeval? Lotgeval heeft ze geen. ‘Haar wereldsch werk verricht’ ging ze terug en vond Maria die haar opendeed.
Wil men dan ook bij het lezen van dit gedicht door eenig lotgeval getroffen zijn, men wordt het door een dat in het oude verhaal niet voorkomt, en van Beatrijs niet, maar van de Moedermaagd. Als Beatrijs vertrokken is komt er een verandering in de hal waar het beeld van Maria staat.
Ineens, als viel een ster, zoo stond
De donkre hal vol van verlichte geur:
Maria's oog en wang en mond
Zij zette 't kindeke van haar arm,
Zij sloeg den mantel van om haar leên;
Als een menschkind zoo bloot en arm
Stond zij op 't kille steen.
Zij wrong heur haren gebenedijd
Onder de kap van Beatrijs,
Zij sloeg om haar leden gebenedijd
Zij lei om heur lendnen 't stroeve koord
Met kralensnoer en kruis,
Zij koos den sleutel en sloot de poort
| |
| |
Zij gleed door de gang met stillen tred
Als op een verre hemelsche wijs
Naar de enge cel en 't smalle bed
Het verwondert ons niet dat de volgende morgen de zusters zich verwonderden toen alleen het kleine Christus-kind op het voetstuk zat.
Alleen het kleine Christus-kind
zegt de dichter. Het is een wonder dat als een scherts klinkt. Voor een Beatrijs zoo eenvoudig als deze, moest Maria met haar beeld eenzelvig zijn. De ‘aloude Lieve-Vrouw’ die ‘in strakke plooi en steilen stand van donker-eiken rouw’ aan de witte wand van de hal stond, was voor haar de vertrouwde, de Moeder die zij 's avonds voor zich alleen had, en tot haar, niet tot een door haar verbeelde Maria richtte zij zich met de verklaring dat zij heen moest gaan. Wat lag meer voor de hand dan dat de dichter haar in die voorstelling ter wille was. Het beeld was dan de wezenlijke Maria, en, natuurlijk, als zij de dienst van de gevluchte waarnam, dan liet zij haar voetstuk leeg, neen bezet alleen door het zwijgende Christuskind.
Wanneer dan ook Beatrijs is teruggekeerd, is niets begrijpelijker dan dat de zusters, voor wie het ééne wonder verborgen blijft, zich verheugen in het andere.
Des morgens na de vroege mis
Was vreugd en lofzang in de weer:
Maria wier liefde onpeilbaar is,
| |
| |
Zij stond daar weer, op het voetstuk, en had haar kind op de arm genomen.
Dit plaatsvervangende wonder is in het gedicht de treffende gebeurtenis, maar welk een ander karakter krijgt het daardoor dan het oude.
Dat oude een beeld van werkelijk leven, menschelijk, maatschappelijk en kerkelijk. Zoo evenwichtig, zoo waar, dat zelfs het Wonder er geen andere plaats in heeft dan die het werkelijk bezat in het bestaan van de veertiende-eeuwers. Dit nieuwe een wonder dat een scherts schijnt en daarom heen een fijnzinnig en kunstig gespeel van gevoel-aanduidende woorden, maar zonder eenig werkelijk bestaan daarachter.
Of bestaat de twintigste-eeuwsche werkelijkheid in een schijn om een wonder-scherts?
Ik geloof het niet. Wij kunnen het een kunstenaar ten goede houden dat hij zich een eenvoudige droomt, die haar liefde gebillijkt vindt door een schijnbaar wonder, - wij kunnen hem de scherts niet te hoog aanrekenen die zich, in haar bevalligheid, vermeit met dit kinderlijk wonderspel, - maar wanneer aan die speelsche uiting de naam en het gegeven verbonden worden van een gedicht dat, ernstig en eenvoudig, een krachtige werkelijkheid van vroeger eeuw voor ons houdt leven, dan hebben wij het recht het oude gedicht te vergelijken met het hedendaagsche en de waarde van het een te bepalen door die van het andere.
1909. |
|