die hij niet ophield scherp waartenemen, hem ergerde of pijnigde, verloor hij zijn gemoedsrust, en greep, in grondelooze onzekerheid, rechts en links, als een drenkeling die geen oever ziet.
Toch sterk, want hij had - het krachtigst als hij zich zwak voelde - de drang naar uitredding.
De verzen van Van Eeden hebben dan ook niet de schoonheid van iemand die zich met de wereld in vrede voelt, maar wel dikwijls de sterkte van een die haar te overwinnen streeft. ‘Want niets heeft er vermogen dan de Geest’ zegt hij in het gedicht op Shelley's Epipsychidion; en in ‘Des Levens Kern’ wordt wel de natuur gesprezen, maar alleen omdat zij, op een oogenblik dat hij zich diep van zijn Godsvoorstelling doordrongen voelt, hem niet pijnlijk vermag aantedoen. Nooit heeft ze ‘zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd’, roept hij uit. En als hij in ‘Koele Meidag’ de lente-schoonheid verheerlijkt, is het niet omdat hij haarzelve liefheeft, maar omdat hij in de niet-kleumsche beuk, die haar loovers uitdrijft ondanks de koude, in het koene flonkeren van de tulp-bloem, in het uitspruiten van de berk en in roep en zang van koekoek, nachtegaal en lijster het triomfeeren tegenover de dreiging van de aanzeilende hagelwolk vieren wil, - een triomfeeren, zooals zijn eigen sterke gedachte het tegenover de aanrukkende wereld doet.
Dit zijn de vaste en zelfbewuste oogenblikken van de dichter, die tot Dante spreekt:
Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen, nauw ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.