dat hij door zijn arbeid, door zijn kunstvaardigheid, die toon, die aandoening niet heeft geschaad. Want de Poëzie, d.i. de Natuur, is werkelijk de god-in-ons die zich maar te uiten hoeft om ons het oordeel te benemen over menschelijke onvolmaaktheden, en de deugd van de dichter is nooit dat hij zelf met zijn ijver of bedrevenheid iets volmaakts zou hebben voortgebracht, maar deze dat door hem de droom en de dronkenschap zich hebben uitgestort waarin zijn menschenwerk ons als volmaakt verschijnt.
Mag het nu zoo zijn dat tegenover werken van monumentaler verbeelding of gedegener gedachtenbouw de lust groot blijft het sluiten van de deelen in het samenstel te bewonderen of te beoordeelen - tegenover verzen die meer aanduiden dan uitbeelden, minder doen zien dan voelen, zou dit een arbeid zijn die over het wezenlijke van hun waarde, hun toon en hun aandoening, weinig verried.
Wie niet onmiddelijk aangelokt door toon en aandoening van de twee bovenstaande strofen hun schoonheid en bedoeling meer gevoeld dan begrepen heeft, zal er zeker niet komen door een ontleding van hun beteekenis. De twee opgetogenen die hand in hand hun tocht van ochtendlicht tot avondschemer over de aarde vervolgen, zullen aan de kim verdwenen zijn voor hij hun bleeke hoofden heeft gezien. En zoo zal het hem gaan met al die andere gedichten die in de teerheid van hun aanduidende woorden wel degelijk beelden, gestalten, heele stoeten en dramatische tafreelen zelfs verborgen houden, maar alleen voor hem die in muziek en gevoel de gouden sleutel weet op te duiken waar die verbeeldings-wereld zich door ontsluit.
Het eigenaardige van Wolfskehl ligt in dat aan-