Proza. Deel X
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Een blik op Betje WolffHet is in mej. Ghijsen een niet geringe verdienste, dat terwijl zij de denkbeelden van Betje Wolff, hun ontwikkeling en hun verhouding tot die van haar tijdgenooten, onderzocht en blootlegde, zij voor haar hartstochtelijke persoon en lotgevallen zulk een levendige en gemoedelijke belangstelling gaande hield. Zij is dan een jonge vrouw die over een jonge vrouw schrijft: een evenwichtige, schrijvend over een niet-evenwichtige. Want dit is het aardige: zij is zelf zeer evenwichtig, en wijs, maar zij houdt ervan Betje's gemis aan evenwicht op een goelijke manier te laten uitkomen. ‘Jong ding’ zegt zij dan; en al verwed ik er mijn pink onder dat zij zelf in leeftijd het jonge ding niet zoo heel veel te boven gaat, haar patronaat vind ik toch niet hinderlijk en Betje zelf, dunkt me, zal, van tusschen de zaligen, moeten toegeven dat de twintigste-eeuwsche wel een sympathieke kijk op haar heeft.Ga naar voetnoot1) Betje, trouwens, was een jong ding toen zij op zeventienjarige leeftijd met de zeven jaar oudere vaandrig Mattheus Gargon ervan doorgegaan, doodelijk verschrikt naar huis terugkeerde zoodra hij haar als een minnaar van vleesch en bloed verscheen. De censuur van de kerkeraad was een veel te zware | |
[pagina 53]
| |
straf voor haar escapade, en veranderde haar leven ongeveer even onbarmhartig als de vestingstraf dat van haar tijdgenoot, de groote Frederik. Zooals deze uit de küstrinsche, zoo raakte zij uit de middelburgsche benauwenis eerst bevrijd door een ongelukkig huwelijk. Het onbarmhartige lag evenwel allereerst in Betje zelf. Haar eigen onverbiddelijk gemoed was het, dat, door de schrik van de eerste vlucht geprikkeld, zich rust dacht te koopen door een tweede vlucht, nu als een en twintigjarige gehuwde met de twee en vijftigjarige Ds. Wolff uit de Beemster. Geen wonder dat zij levenslang met La Nouvelle Héloïse dweepte. In Julie en St. Preux kon ze zichzelf en Gargon genieten, in Julie's huwelijk overeenstemming zien met haar eigene, en als opstandigheid of al te innige vriendschap voor derden de verstandhouding met haar echtgenoot dreigden te verstoren, kon zij trachten het Julie in deugd gelijk te doen. Maar - de jeugdige schrijfster die ons het leven van Betje Wolff van zoo nabij herdenken doet, vergunne me de opmerking - tusschen Betjes deugd en die van Julie was een onderscheid. De laatste had eerst aan de liefde haar volle recht gegeven, en dat zij desondanks Wolmar huwde, kwam voort uit een deugd die eigenlijk ook een liefde was: zij kon zich niet losmaken van haar vader. In Betjes besluiten daarentegen schijnt een eerst dartele, daarna, verschrikte, eindelijk gezette eigenhoofdigheid, meer dan liefde, de leidende macht te zijn. Gargon kon haar niet meesleuren, haar vader dwong haar niet. Haar deugd was geestelijke onafhankelijkheid, waaraan iedere liefde die ze beleefde ten slotte onderworpen bleef. Als verschijnsel is ze er niet geringer om, ze past er beter door temidden van | |
[pagina 54]
| |
haar landgenooten, ze was erdoor voorbestemd tot het bestaan van uitsluitend-letterkundige werkzaamheid, waaraan we Sara Burgerhart en Willem Leevend danken; maar ze stelde er ook het europeesche probleem dat die romans uitbeelden: de verhouding tusschen deugd en liefde, anders door dan Rousseau het deed. Ook anders dan Goethe die evenals zij Rousseau's probleem wijzigde. Herinnert men zich welk motto op het titelblad van La Nouvelle Héloïse staat? Non la conobbe il mondo mentre l'ebbe:
Conobbil' io ch' a pianger qui rimasi.
Het zijn de slotregels - op een na - van Petrarca's 66ste sonnet op de dood van Madonna Laura. Niet kende haar de wereld bij haar leven:
Ik kende haar die nableef om te schreien.
Dat de fransche schrijver door deze aanhaling zijn werk onder de hoede stelde van de italjaansche minnezanger is een natuurlijk gevolg van de strekking waarmee het geschreven werd, van de ervaringen waarmee het gevuld is, van de toon die er zich uit losmaakt. Die toon is dezelfde die nog altijd de siddering van de liefde tot ons overbrengt in Petrarca's verzen, die ervaringen zijn Petrarca's casuistiek van de liefde, die strekking is: aantetoonen dat de liefde onoverwinnelijk is. Het laatste woord van Julie is er een van trouw aan haar jeugdliefde. Goethe heeft die strekking overgenomen. Hij ziet alleen, in zijn Wahlverwandtschaften, de liefde niet als een zaak van het hart, maar als de onfeilbare werking van een natuurwet, waarnaast hem de deugd minder als een aandoening dan als eerbied voor een maatschappij-wet verschijnt. | |
[pagina 55]
| |
Rousseau en Goethe, Frankrijk en Duitschland, namen zoodoende, ieder naar 's lands wijs, de leiding in het hartstochtenleven van Europa. Betje Wolff, hoe gevoelig en hartstochtelijk ook, vertegenwoordigde, geestvol en levendig, de verstandelijke macht die de hartstocht beheerscht. Zij was meer nederlandsch, maar schiep - ook zij naar 's lands wijs werkende - een boek, Sara Burgerhart, dat onder de beste europeesche romans zijn plaats behoudt.
1919. |
|