lijk, als de reden waarom we Breitner verstonden, naast de grooter onmiddelijkheid van zijn indrukken, het algemeenere van zijn uitdrukking.
De reden is duidelijk: wanneer de mensch genoodzaakt is zich op één indruk te verlaten om het wezen van het ding daarin vast te houden, dan zal zijn geest zich ontwennen te letten op bizonderheden, om altijd gereed te zijn neer te schieten op wat hij voelt dat de hoofdzaak is.
De ééne indruk dus - als we boven zeiden - als een bliksem neerschietende op de schilder, - de geest van die schilder, op zijn beurt, als een bliksem neerschietende op hèm.
Vrienden dan ook die Breitner zagen schilderen, kunnen met mij getuigen hoe hij doeken van vijf, zes meter oppervlak niet bij stukje en beetje, als een rangschikker en afwerker van indrukken, maar ineens, van onder tot boven en van links naar rechts herschilderde, zoo met de daad bewijzende dat de geest het te stellen had met één indruk die in zijn geheel moest worden voortgebracht.
Welke taal nu is algemeener dan eene die het wezen van het veelvormig verschijnsel in ééne ongebroken uitdrukking samenvat?
***
In de oogen van veel tijdgenooten zou iemand die zoozeer als Breitner leefde onder de storm van zijn indrukken, verstandelijk niet zeer ontwikkeld zijn. Wie hem van nabij kenden wisten beter: zijn verstand had het eigenaardige van zijn heele wezen: dat het nauwkeurig lette op hoofdzaken.
Toen de kunstbloei van de tachtiger jaren voorbij was en het om hem heen joelde van letterkundige,