Proza. Deel X
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
ArchitektuurIn een gedicht ‘De Heilige Stede’ heb ik onlangs getracht uitdrukking te geven aan een gedachte die telkens weer bij kunstenaars en wie met hen voelen, opkomt: de oude kunst wordt vermoord en de nieuwe gering geacht. De afbraak van de kapel in de Kalverstraat was wel geschikt om ons die gedachte weer bitter te doen bewust worden. Daar hief zij haar wand, nu eindelijk ontdaan van het onwaardig getimmerte dat haar voordeelshalve aanhing, daar hief zij die, van de voet tot de daklijst, naakt omhoog en wij genoten wat wij van bouwwerken het allerliefst zien: een muur die zonder stutten of beren loodrecht oprijst en een gelaat toont naar de bedoelingen van haar maker, - maar om ons tegelijk, geschonden en ten ondergang gedoemd, op het diepst te ontroeren door het schouwspel van een hulpeloosheid, die nooit zoo deerniswekkend is als waar ze de schoonheid raakt. Er was in het dak van de kapel, nu pannenloos, en waar door de latten de lucht scheen, toch een fraaier vlucht dan wij ooit hadden geweten. Wij herinnerden ons de poëzie die in die goedgevormde ruimte te wijlen leek. Was het mogelijk dat, behalve de bevrediging die in de deugd van het gebouwde lag, ook een aandenken ons deed huiveren aan de vereering die eeuwen lang - misschien tot | |
[pagina 32]
| |
op heden? - geloovigen binnen of buiten die wanden had saamgebracht? - De vraag is niet wie aan de verwoesting schuld heeft. In het hart van Amsterdam kan een kunstvol, een door herinneringen eerwaardig, een in het verleden van de stad beteekenisvol gebouw straffeloos worden afgebroken. De vraag is niet wie de moord op zijn geweten heeft, maar hij is gebeurd en wij beklagen hem.
***
‘Het is voor de nu levende kunstenaars niet alleen, maar zelfs nog meer voor hen, wier onderscheidingsvermogen voldoende is gescherpt en wier gevoel nog niet geheel is afgestompt, - omdat nu eenmaal niet te ontkennen valt, dat alles went en dat zelfs het allerleelijkste in staat is, op den duur geen ergernis meer te wekken; - het moet voor die allen wel smartelijk zijn te (moeten) erkennen, dat zij in een tijd leefden, welke niet vermocht te naderen tot het begin eener levensvermooiing, of ternauwernood tot een poging hun omgeving, d.i. hun woning, hun meubels, hun huisraad volgens een vast kunstbeginsel saam te stellen, integendeel slechts in staat is geweest die omgeving van een bedenkelijke nuchterheid eenerzijds, en van een ergerlijk prullige tot ploertigheid stijgende blufferigheid anderzijds te doen zijn. En het smartgevoel dezer erkenning, dat eerst langzamerhand levendig wordt, maar dan ook te heviger wordt gevoeld, moet wel tot wanhoop stijgen bij hen die begrijpen wat het zeggen wil, zulk een omgeving te hebben moeten missen; die weten wat het is, mee te hebben mogen leven bin- | |
[pagina 33]
| |
nen de grenzen eener kunstvolle wereld; die tot het besef zijn gekomen hoeveel geluk zij hebben moeten ontberen; omdat niet schoonheid, maar leelijkheid de eigenschap is der nu voorbijgaande tijden.’Ga naar voetnoot1) De hedendaagsche bouwmeester geeft met deze woorden lucht aan de ontzetting die hem bevangen heeft, toen het hem duidelijk werd, dat wij in een tijd van on-schoonheid leven en dat de menschen zelfs begonnen waren gewend te raken aan leelijkheid. Evenals na 1880 hier te lande de dichters, en met hen de schilders, zelf de pen opnamen om hun denkbeelden te verdedigen en in de harten van de tijdgenooten ruimte te maken voor nieuwe bewondering, evenzoo doet het, in de latere jaren, de bouwkunstenaar. Het is opmerkelijk hoeveel er in zijn woorden is, dat, nu nog, voor ons dichters geldt. De groote grief is deze: in het bouwen wordt geen kunst gezien. Een schilderij is een kunstwerk en geldt daarvoor. Zoo ook een beeld, zoo ook een muziekstuk. Gedichten en gebouwen zijn het niet minder; maar bij de eerste let men al heel gauw meer op de denkbeelden die erin vervat zijn, dan op hun schoonheidswaarde, - men vraagt zich af of men het eens is met de dichter, - en bij de tweede vraagt men alleen of men in die wijs van bouwen al of niet behagen schept. In beide gevallen werd het oordeel over kunstuitingen geacht te mogen berusten bij de aanmatigen- | |
[pagina 34]
| |
de leeken - snaterende eksteren noemde Vondel hen - en er restte de kunstenaars geen andere keus dan of onerkend te blijven of verdedigers te worden van hun eigen zaak. En waar nu het laatste gebeurt, is het geen wonder, indien zij die hun kunst willen doen erkennen, en waardelooze oordeelen afwijzen, naar begrippen zoeken om de laatste gronden van hun kunst in blootteleggen, en ook te doen begrijpen door anderen. Van strijdende kunstenaars worden zij bewuste kunstenaars. De hier aangeduide ontwikkeling kan men tasten in een ander werk van Berlage.Ga naar voetnoot1) Het spreekt vanzelf - zegt hij daar - dat smaken verschillen kunnen; maar is het niet nochtans ergerlijk dat ook het grootste kunstwerk door de minste straatslijper met een: ‘dat bevalt mij niet’ kan gevonnisd worden? Dat moest niet mogen - gaat hij voort, en voegt er aan toe: - dat hoeft niet te mogen. ‘Denn sogar auf einem höhern Plan, unter Künstlern selbst, sollten gewisse Schönheitsdifferenzen auszugleichen sein, und es dürfte nicht vorkommen, dass ohne entschiedene Präzisierung der eine lobt, was der andere tadelt; es sollte doch in letzter Instanz der Gegner zu dem Geständnis gezwungen werden können: Das Werk gefällt mir zwar nicht, aber trotzdem muss ich gestehen, dass es Schönheitsqualitäten besitzt, dass es mir sogar imponiert; kurz und gut: ich erkenne darin das Werk eines Künstlers.’ En verder: ‘Es würde schon viel gewonnen sein, wenn man dem Schimpfenden zurufen | |
[pagina 35]
| |
könnte: Nun ja, es mag dir gefallen oder nicht, aber du solltest einmal studieren, wie das gemacht wurde, d.h. mit welcher Konsequenz die Formen durchgeführt sind. Du sollst dir einmal klar machen mit welcher Logik der Aufbau sich aus dem Plan entwickelt hat, und mit welchem Talent die betreffenden Baumassen damit in Uebereinstimmung gebracht wurden. Aber nicht nur das, sondern du musst gestehen, dass auch die Verhältnisse vorzüglich und die Verzierungen mit grossem Verständnis angebracht und geschmackvoll durchgeführt sind. Mit andren Worten: du musst zugeben dass das ganze Bauwerk in allen seinen Theilen eine absolute Einheit zeigt.’ Het is niet ieder kunstenaar die dit zeggen kan. Berlage weet zeer goed dat zonder gevoeligheid van de zintuigen en zonder gemoedsontroering niets schoons ontstaat. Hij weet en zegt het nadrukkelijk dat de scheppende idee de hand besturen, de overvloedige verbeelding haar vullen moet. Maar hij weet tevens dat idee en verbeelding niet noodzakelijk behoeven te ontspringen aan een onbewuste gevoelsen zinnenmensch. Ook mannen van diepste doordachtheid, van tot de bodem blikkende geest waren te allen tijde kunstenaars. En de nalatenschap van de volken is daar om te bewijzen dat zulken niet de geringsten zijn geweest. Berlage betoogt dat hoewel ware kunst ‘sich nicht machen lässt nach Regeln’ zij evenals de natuur de erkenning van wetten veronderstelt. ‘Kann man sich’ - vraagt hij - ‘eine musikalische Komposition ohne bestimmte Tonart und Takt, ein Gedicht ohne Silbenverhältnisse und Strophenrhythmus vorstellen?’ | |
[pagina 36]
| |
De laatste opmerking klemt veel meer dan de tegenwoordige lezers van gedichten, of dan zelfs prosodie-kundigen weten. Of heeft ooit iemand opgemerkt dat de zwevende schoonheid van de italjaansche canzone op een vaste evenmaat in de plaatsing van haar deelen berust? En dan het sonnet dat, voortdurend nieuw, alleen uit de mogelijkheden van zijn maat en getal wordt voortgebracht. De dichterlijke beweging van 1880 is van dit meest bewuste gedicht uitgegaan. En thans eerst, nu de naturalistische stijlloosheid heeft uitgewoed, vindt de kunst van het vers zich terug aan haar uitgangspunt. Zij vindt daar nu ook de Bouwkunst. Van hoeveel vermaarde bouwwerken wordt hier door Berlage aangetoond dat zij ware sonnetten en canzonen zijn: scheppingen van getal en maat. Egyptische pyramiden, grieksche tempels, romaansche en gotische domen, werken van alle tijden en landen, zijn gebouwd op zulk een grondwerk van mathesis. ‘Wenn also jetzt’ - zoo mag hij dan ook uitroepen - ‘diese Studien keinen Zweifel mehr übrig lassen an der Tatsache, dass in den Zeiten der grossen Stilperioden die Architektur nach dem System einer gewissen geometrischen Grundlage gebildet wurde, so fragt man sich, ob es nicht an der Zeit wäre, damit auch jetzt wieder einen Anfang zu machen, und das um somehr, als sich herausstellt, dass dieses System am bestimmtesten in den am meisten konstruktiven Stilen Verwendung gefunden hat, dem griechischen und dem mittelalterlichen. - Ja, man könnte die Frage stellen, ob nicht gerade deswegen diese beiden Stile die konstruktivsten gewesen sind, und daher eine so grosse Ueberein- | |
[pagina 37]
| |
stimmung zeigen, trotzdem sie eine absolut verschiedene Formensprache haben und sich geistig diametral gegenüberstehen. ‘Beweist dies aber nicht, dass es in der Kunst ewige Gesetze gibt, die die Vorbedingung aller formalen Schönheit und daher unabhängig von allen Geistesströmungen sind? Beweist dies nicht, dass ohne Verwendung dieser Gesetze von einer stilvollen Architektur nicht die Rede sein kann, indem sie sonst ein Produkt der reinen Willkür wäre, d.h. Gesetzlosigkeit, aber nicht die wahre Freiheit, sondern Schrankenlosigkeit und daher Armut; dass dagegen Gebundenheit die wahre Freiheit und daher Reichtum bedeutet.’ Wij die gezien hebben aan welke gebondenheid van tellen en meten Potgieter zijn ‘Gedroomd Paardrijden’ ontwikkelde, begrijpen deze lofspraak op de gebondenheid. In deze Bouwkunst kan onze Dichtkunst een zuster zien.
***
Even als de Dichter heeft ook de Bouwmeester, zoodra hij zijn grootste vormen scheppen wil, behoefte aan een steunende gemeenschap. De eerste, als hij het Drama wil voortbrengen waaraan zijn tijdgenooten zullen deelnemen, - de tweede als hij monumentale gebouwen wil oprichten, - beide kunnen het niet dan in velerlei medewerking met personen en menigten. Om nog niet eens te spreken van steun in geld en gezindheid, - de een moet zich een Tooneel scheppen, en de ander een Ambacht en een Bedrijfskunst. Hoe duidelijk wordt het dat noch van het Tooneel | |
[pagina 38]
| |
noch van Bedrijfkunst en Ambacht iets worden zal, zoolang niet gelijke wijzen van arbeiden gemeengoed zijn van de Dichter en van allen die tot het Tooneel hooren, van de Bouwmeester en van allen die hem terzijde staan. Hoe duidelijk wordt het ook dat de toeziende en de werkdadige behulpzaamheid van de menigte alleen kan voortkomen uit een inniger samenleven met leidende geesten zoowel als uitvoerders. Vandaar dat in niemand zoo ontwijfelbaar als in de kunstenaars van onze tijd droomen opkomen aan een toekomstige Gemeenschap. Zij voelen zich leven in een tijd zonder geesteseenheid. Zij voelen de behoefte aan die eenheid wassen van onder tot boven. En nochtans wanhopen zij eraan, haar te zien tot stand gebracht. Zij zien overal, die Eenheid splijtend en verhinderend, de Eenling, die in het eenlingschap zijn voordeel vindt, - zij zien overal de Schijn waardoor de leelijkheid van het hedendaagsche leven voor de kortzichtige menigte verborgen wordt. Zoo zijn zij, daders in hun kunst, toekomstdroomers in het maatschappelijke, en verwachten zij, zelfs voor die kunst, in de toekomst een Gouden Eeuw.
1908. |
|