wel als een trek van de tijd en als een die hij wil afweren. De Renaissance gaat A.W. Weissman na aan het hart, en terecht: zij heeft voor ons een groote vaderlandsche beteekenis. Maar indien de hedendaagsche bouwkunstenaars, die de Renaissance loslieten, tot een eigen nieuwe stijl zullen geraken, dan zal het niet zijn voor zoover zij nu weer andere vormen uit ‘de 13de, 14de of 15de eeuw’ nabootsen. De vraag zal zijn of zij goed bouwen, zoodat niet weer onze nieuwe buurten afval van huizen worden. Doen zij dat en wordt die deugd een beginsel, dan zullen natuur en historie hun recht wel handhaven en de stijl, die wij wenschen, komt.
Ook Walenkamp, over hedendaagsche en toekomstige bouwkunst schrijvend, ziet in deze, voor zoover ze hier te lande beoefend wordt, de karaktertrek van ‘het streven naar doeltreffendheid’.
Dit èn het besef dat iedere kunst, zal ze beteekenis hebben en houden, aan meer eischen voldoen moet dan die van de dagelijksche behoefte of de voorbijgaande zinnestreeling, wordt in deze lezingen herhaaldelijk en krachtig uitgedrukt.
Het krachtigst door Berlage, die tegelijk, wat de anderen niet doen, - tenzij Van der Pek, in meer algemeene bespiegeling, - een denkbeeld geeft van het innerlijk leven dat hij in gebouwen wenscht te zien uitgesproken. Hij bemint het gebouw niet als uiting van de persoon - wat het zeer in de Renaissance was - maar als uiting van de samenleving. Ook naar dit denkbeeld zouden de zeven bouwmeesters te groepeeren zijn. Maar zij geven daartoe in deze voordrachten geen aanleiding. Allerminst de zoon van hem, die als de bouwer van zooveel kerken, in zulk een groepeering van belang zou zijn.