| |
| |
| |
Stefan George: Der siebente ring
Er zijn daarin geesten gebannen, sommige die ook elders, andere die alleen in duitsche lucht leven. Zonder twijfel zal de zwerm, nu hier dan daar, en op het onvoorzienst, uitbreken: engel zoowel als kobold. De geestenbanner zelf is er machtig in en niet te meten met de maat van gewone stervelingen, hetzij hij, zich oprichtend, streng en verachtend, de machten van de tijd, die afgrond, door zijn bezweringen meestert, of gebukt de gedaanten bespreekt, die zich uit zijn eigen hart, die kolk, die vijver, losmaken, of geknield de hoogere wezens aanroept die, door de stralen van zijn zang geboeid, uit hun hemel afdalen. Zijn veelvormige gestalte is van deze verbeeldingswereld het middenpunt en die wereld de zijne. De vraag of ze ons al of niet verwant mag zijn is minder belangrijk waar haar bestaan onmiskenbaar is. Hebbe deel eraan voor wie ze zich wil openen en wie zonder gevaar voor eigen wereld de gemeenschap wenscht.
***
Het kenmerkende is dat de dichter zich een houding gekozen heeft waarin hij al de gebeurtenissen die gedurende een tijdsverloop van zeven jaar op hem afkwamen, kon ontmoeten en beantwoorden. Was
| |
| |
hij vroeger de aan de werkelijkheid ontvlodene, daarna de mijmeraar die uit eigen ziel of de denker die uit eigen geest zich een omgeving schiep, hier heeft hij zich een plaats gezocht midden in de werkelijkheid. Niet evenwel omdat hij haar bemint. Integendeel: even weinig als vroeger bemint hij haar. Maar nu heeft hij haar aangedurfd.
In de ‘Zeitgedichte’ voelt men dadelijk dat de, wel nog altijd voorname, taal, meer dan vroegere van dezelfde dichter, voeling met het dagelijksche leven houdt. De voorwerpen van dat leven worden erin genoemd. De toon heeft minder van zingen dan van spreken. De deugden: klaarheid, nauwkeurigheid zijn bijna die van het proza.
Vooral in deze ‘Zeitgedichte’ ziet men de blijken van een veranderd gemoed: een bekeering die bijna een opzet is. Tyrannisch, ook tegenover zichzelf, dwong George zich tot een standhouden dat hem pijnlijk viel.
Maar terwijl in deze eerste van zeven reeksen de onmiddelijke schok met de wereld van zijn tijd gebeurde, spiegelde die strijd zich in tal van begeleidende beelden af. ‘Gestalten’ noemt hij die. En eerst na deze begint het eigenlijke leven, het uitstroomende en niet het in verzet gesloten wezen van de kunstenaar.
Bij deze gedichten, ‘Gezeiten’ genoemd, zijn de schoonste die hij ooit geschreven heeft: ‘Wenn dich meine wünsche umschwärmen,’ ‘Für heute lass uns nur von sternendingen reden,’ ‘Stern der dies jahr mir regiere,’ ‘Betrübt als führten sie zum totenanger,’ ‘Du sagst dass fels und mauer freudig sich umwalden,’ ‘Trübe seele - so fragtest du -’ en ‘Der Spiegel.’ Het meest stellige wat hij heeft, zijn
| |
| |
liefde-verlangen en -leed, is hierin uitgesproken, meer nog beeldgeworden zóó, dat geen adem van de innerlijke gloed verloren ging en geen sprankel ervan onzichtbaar bleef.
Het meest stellige wat hij heeft. En uit dit bezit verklaart zich zijn gaan tot de werkelijkheid. Hij die de wereld van zijn tijd verdoemt, heeft tevens het geloof van zijn verlangen zoowel als de moed van zijn leed: hij zal niet ophouden te gaan zien of hij de beantwoording van zijn liefde vinden kan.
Wanneer de ‘Zeitgedichte’ een kruis zijn waarvan de eene balk wereldverachting heet, dan ligt deze zeker boven, maar het is ook waar dat toekomstverwachting de naam van de onderliggende is.
George heeft daarom goed gedaan de ‘Zeitgedichte’ in dit boek optenemen en vooraan te stellen. Zij zijn er het sterke geraamte van.
In de vierde reeks: ‘Maximin’, blijkt op welke wijze de dichter zijn liefde bekroond en bevredigd ziet. Niet de minnaar toch, maar wel de in liefde geloovende voelt zich zalig. Niet een mensch, maar een god was Maximin, jong gestorven en wie de vereering van de dichter geldt. Hij die in zijn jeugd (Hymnen, Pilgerfahrten, Algabal) de gestalten van koning, priester en pelgrim beleefde, en die ook nu, in de ‘Zeitgedichte’, met geen ander gevoel koninklijkheid, priesterschap en zoeken naar idealen tegenover de veile vorsten en de grove menigten van onze tijd verheerlijkte, hij vindt zich getroost door deze goddelijkheid, die hij op aarde vond, en waarmee hij voortaan zich in de geest vereenigd voelt.
Zoowel van deze vereeniging als van de voorafgegane toestanden zijn in de twee volgende reeksen: ‘Traumdunkel’ en ‘Lieder’ de sporen. Verzen als
| |
| |
‘Mein kind kam heim’ en ‘Liebe nennt den nicht wert der je vermisst’ toonen hoezeer de nu dicht aan de werkelijkheid naderende taal van de dichter zijn teerste ontroeringen zuiver weet bloot te leggen.
De laatste reeks, ‘Tafeln’, heeft in kleine gedichten, meerendeels kwatrijnen, de losse woorden, door een bepaalde werkelijkheids-gebeurtenis opgewekt. Evenals vooraan het werk de ‘Zeitgedichte’ een afscheiding, maken deze aan het einde een overgang naar de daagsche wereld waarin de dichter zich bewust blijft dat hij leeft.
***
Liefdeverlangen dat zich hoe langer hoe meer vergeestelijkt, maar zich de god niet anders dan onder geliefde trekken kan voorstellen, - zoo is het wezen van George. Zooals Christus door zijn jongeren, zoo wordt zijn grieksche Christus, Maximin, door hem vereerd in de herinnering. En daar hij evenzoo geestelijke hoogheid niet kan denken zonder priesterschap, stelt hij aan de ploertige vorsten van onze dagen de Paus, Leo XIII, als de verpersoonlijking van zulke hoogheid voor. Zoo knoopen zich de met hem geboren ideeën, in hun behoefte aan zichtbaarwording, telkens vast aan vroegere zichtbaarheid. Niet anders dan de priesterlijkheid het koningschap, dat hij zich als van godswege, door geboorte en lange kweeking, denkt. Aan de koning sluit zich de adel aan. En gelijke van de hooggeborenen is in zijn voorstelling de dichter, de kunstenaar. Niets haat hij meer dan de middelmaat, maar tevens de prijzers van de gelijkheid, verraders van de heiligste rangorde. Liever dan deze heeft zijn
| |
| |
schoonste orde tegenover zich de chaos of de verkeerdheid.
George gaat zoover in het belangrijk-achten van deze denkbeelden, dat hij aan een spontaan gedicht, waarin de dichter als de dadenlooze wordt voorgesteld, een pendant geeft, dat ‘Der Fuerst’ heet. De toon van de twee gedichten is volstrekt verscheiden, het laatstgenoemde is gedachte zooals het eerste gevoel is, opzettelijk zooals het eerste vanzelfsch, leerstellig bijna zooals het eerste verbeelding. Toch stelt hij ze onder één titel bij elkaar: ‘Der Fuerst und der Minner.’
Het is bij ons overzicht van het boek al gebleken, dat de liefde eerst in haar onmiddelijke, daarna in haar vergeestelijkte faze, deze liefde die George's wezen is, hier omgeven staat door een leger van strijdbare denkbeelden. Deze denkbeelden die worden uitgesproken, uitgebeeld, door woorden en vormen, ontnomen aan natuur en geschiedenis, hebben neven zich vaste voorstellingen, ontleend aan een vroeger, een verwant complex van denkbeelden. Zoo is de god, na zijn kort verblijf op aarde ‘gelangt zur macht des Trones’, zoo krijgen de zielen van groote gestorvenen op de sterren hun zetel. En dergelijke voorstellingen staan niet als beelden, als gevoelsschepping, maar als symbolen van onaantastbare geldigheid. De stellige zangtoon van de religieuze gedichten, een donkere ondergrond waarop de heldere stem beweegt, heeft de aard van een kerkelijk recitatief.
Een diep en krachtig onmiddelijk gevoel zien wij dus in voortdurende bond met een machtige en herkenbare overlevering. Het toont zich, duidelijker en aangrijpender dan ooit tevoren, in sommige
| |
| |
gedichten, in de meeste daarentegen vermengt het, verbergt het zich, en gaat onder tenslotte in het alles overheerschende geweld van die bindende traditie.
Door deze bond heeft zich de dichter George in zijn tijd gesteld en is er voortaan niet van te scheiden. Want de woeling en gisting van zijn oorspronkelijk wezen heeft zich gehuwd aan een verleden dat in de tijd blijft nabestaan.
Ons die in een andere landstreek wonen, in een andere geesteswereld thuis zijn, ons dunkt allerminst een van de latere Pausen zinnebeeld van geestelijke hoogheid, ons dunkt het Koningschap van het gemoed te wellen uit dieper bron dan voorvader en hulde, ons heeft de Goddelijkheid niet een enkel aangezicht en de gemeenschap van geesten geen behoefte aan symbool en leerstelligheid. Wij zijn anders, en anders is ook ons dichterschap. Hoewel evenzeer strijdende voelen wij ons niet verheven, ook niet boven het minste, maar ervaren in onze gelijkheid met al het levende onze, ware, verhevenheid.
Dit verschil zoo zijnde erkennen wij van land tot land en van kring tot kring andere schoonheden en zien in hun bond de Eenheid. Niet in de denkbeelden die we terugwijzen, maar in de oorspronkelijke ontroering die we deelen voelen we ons met de Dichter één.
1907. |
|