| |
| |
| |
Jan Eduard Karsen
Karsen is een gemoeds-schilder. Niet zijn oogen, maar zijn gemoed heeft hij geraadpleegd, toen het erop aankwam met het penseel, hem van huis uit - want ook zijn vader was schilder - gemeenzaam, zich uittespreken. Het voorkomen van de dingen was voor hem hard en onharmonisch - dat natebootsen iets ontzettend moeielijks, eigenlijk iets wanhopigs: een stugge en onplooibare wereld waarom de verschoonende lichtschijn vlottend veranderde en onvatbaar bleef. Wat het meest aan zichzelf gelijkbleef, was de schaduw, liever nog: de donkerheid. De donkerheid van zijn gemoed - de donkerheid van de avond, - de tranen van het een, de nevel in de andere, - dat waren tenminste gelijkheden, maar waren ze werkelijkheid? Ach, zij waren juist dat wat met werkelijkheid het minst te maken had: de eenzaamheid waarin hij vlood, en het dingen-looze.
Na heel lang, heel braaf trachten de dingen te benaderen, vond hij zijn ééne waarheid: nabootsing van de natuur is onmogelijk; wie de schoonheid van de natuur vatten wil, moet zich ontrukken aan de dingen-volte.
Het gewichtigste oogenblik in Karsen's jeugd brak aan toen er in het eenvoudige grijze vlak van zijn doeken iets begon te zilveren. De kleur van zijn
| |
| |
gemoed kreeg schoonheid. Er was in de lijnen die er zich doorheen bewogen een zekere onbeholpenheid, er was in de overgang van grijs tot kleur nog zooveel angstvalligheid dat groen en lila nauwelijks schenen te spreken; maar het grijs leefde.
Wie dat eerste ontwaken van Karsen's ziel beleefd en verstaan hebben, vergeten het nooit. Wat zijn penseel later heeft geuit, is hun duidelijk. Zij begrijpen er iedere beweging van. Zij gelooven aan de trouw en de oprechtheid van al zijn uitingen. En zij kennen er maar weinigen onder onze tijdgenooten, die zóó zichzelf, en zóó de zeggers van hun eigen schoonheid geworden zijn.
Want wanneer wij onbeholpenheid, vooral in de lijn, en angstvalligheid, vooral in de kleur, als onmiskenbare eigenschappen van zijn schildering, maar deze beide altijd in de met gevoel gedrenkte toon van een ontroerd gemoed gevonden hebben, dan beseffen wij tevens dat die eigenschappen, zooals hij ze in zijn werk getoond heeft, een element van schoonheid zijn.
Er is een schildering die berust op de hartstochtelijke beweging: op de meesleepende lijn, op de boeiende kleur, op de sonore instrumentatie van kleuren en tinten tot een stroom, tot een vlucht, die ons aan onszelf ontrukt en ons de schoonheid van de dingen tot een overtuiging maakt. Wij geven ons over, wij zijn onszelf niet meer, maar groot door de adem van een machtiger.
Karsen kent die niet. Een enkele keer - het is waar - vaart er door zijn werk een grootheid die doet voelen dat zijn stemming tot hartstocht zwol. In de bui op het ‘Noord-brabantsch Landschap’, waar de eene boom in staat, voel ik het. Het is of
| |
| |
hij die het maakte daar boven zichzelf uitkwam, maar juist daarom vind ik er minder hemzelf. Hij is niet iemand die zich verliezen moet, hij moet zich meester zijn.
Karsen is een ongemeen voorbeeld van groot te zijn in datgene wat het tegenovergestelde van grootheid schijnt. Zware stemmingen, maar hij weet ze te doordringen van een licht, zoo hel, zoo scherp, en tevens zoo teer, als alleen voor de bezielden blinkt. Onbeholpen vormen, maar die in hun oprechtheid, in hun gevoeldheid, een leven leiden, zoo ernstig en zoo machtig dat geen bevallige lichamelijkheid het van hen winnen kan. Angstvalligheden, zoo kinderlijk, maar ook zoo kuisch en zoo doordringend dat, tegenover hun waarheid, de stoutmoedigste bekwaamheid de indruk maakt schijn te zijn.
Want - vergeten we dat niet - Karsen is als een liederdichter: elk van zijn uitingen komt onmiddelijk uit zijn hart en verliest niets, ook niet bij zijn verst-uitgesponnen bewustheid.
Als ik denk aan zijn schilderijen zooals zij deze maand bij Van Wisselingh waren tentoongesteld, dan zie ik de ‘Scheepswerf.’ Als groote onbeholpen lijnen-systemen liggen daar de schuiten, door een donkere lucht beheerscht. Daarnaast de ‘Boerderij met Hooischelf’: hoe, met een groteske reusachtigheid de kap van de schelf tegen de lijnen van het dak dwarst, - dat is niet mooi, maar het is meesterlijk; en, onder die schuine en strakke massa's door, de zeer lange, zeer nederige lijnen van de woning: zwart, wit, rose.
Wie aan Karsen denkt als de jonge, intuïtieve gevoelsschilder, die zal schilderijen wenschen waarin meer alleen de stemming voelbaar is, zooals het ‘Be- | |
| |
gijnenhof’. Daar staan alle vormen in de gevoelsnevel, als verdwaald uit een langgeleden eeuw en toevallig zoo tot een tijdelijk bestand geraakt. Maar het eigenaardige van Karsen's ontwikkeling is juist zijn bewustwording. Nu de lijn, dan de kleur tracht hij uittewerken. De lijn, totdat zijn tafreel pure architectuur wordt: ‘Westerschelling’, ‘Amsterdamsche Gracht’ of ‘Enkhuizen’. De kleur als hij zijn frisch, maar eerst nog burgerlijk groen tegenover het rood van pannen of muren zet. In het volgen van de architecturale lijnen bereikt hij zeldzame fijnheden, zoodat het karakter van een buurt, hollandsche meest, een enkele keer een duitsche, tot een stemming wordt. Zijn groen wordt teer, doorschijnend, zijn rood innerlijk gloeiend.
Dit alles is nog eenvoudig, maar zijn werk is dikwijls veel meer samengesteld. Uit een toevallig gevoelsmoment, zooals een gracht bij avond, gezien naar een brug toe, wordt een motief, dat men de Brug zou kunnen noemen, en dat meermalen terugkomt. De Brug in het midden, over het water, aan weerszijden huizengevels en boomen. Het moment is meestal avond, soms ook de klare rustige middag. De avond, of liever de zonsondergang wordt zijn ware moment. Voor hem is dat sonnet van Kloos gedicht:
En ver, daar ginds, die zacht gekleurde lucht
Als perlemoer, waar iedre tint vervliet
Hoe zuiver en innig heeft hij in stukken als ‘Haven aan de Zuiderzee’, ‘Avondrust’, en meer andere, dat parlemoer weergegeven. Na de schemeringen
| |
| |
en de buiige luchten waarin hij zich het natuurlijkst uitdrukte, waren deze zonsondergangen een nieuwe en hoopvolle overwinning, zoowel voor zijn gemoed als voor zijn kunst. Aandoenlijk is het te zien hoe hij nooit heeft opgehouden de schemer van zijn hart tot klaarheid te brengen, totdat zelfs in het volle daguur de werkelijkheid zichtbaar zou staan.
En toch niet een werkelijkheid zóo maar. Er is er eene, van slootjes en molens en houten schuren, een zeer reëele, die hem een groot stuk van zijn jeugd te binnen brengt, - er is een andere van de architektuur uit vroegere eeuwen die hij in Amsterdam en andere steden genoten heeft; - maar beide omgeeft hij langzamerhand met sprookjesachtige droom en zonnige gedachte. Ik bedoel met droom en gedachte niets letterkundigs; nauwelijks iets geestelijks. Maar wel iets dichterlijks en ook bijna iets symbolisch.
De bloesemboom spreidt zich voor huis of hooischelf, de rook kringelt op in de lucht, het groene scherm van dun-begroeide boomen weeft zich voor de huizen langs de grachten. Of wel: de ijle stammen staan op geregelde afstanden, met dunne bladerkronen, als kandelabers, zoodat het geheel een onbedoelde maar toch voelbare wijding krijgt.
Er is in de strenge schikking van sommige schilderijen een wonderlijke aandoening van bedoeling en gedachte. Zoo al in die ‘Zuiderzee-haven’, waar, in de parlemoeren spiegelingen van lucht en water van de eene zijde een groene landtong, van de andere een haven-erf met zwarte schuiten uitsteekt, als een monster, onverbidbaar en beangstigend; maar twee van elkaar wijkende vaantjes stijgen uit dat gedrocht, op dunne masten, omhoog in het licht.
| |
| |
En van deze bedoeling, maar het werk van de bewustgeworden geest nog strenger erin uitgedrukt, zijn twee stukken, die ik ten slotte bespreken wil: ‘Noordwijk-aan-Zee’ en de ‘Kerk ten plattelande’.
Het eerste is twee driehoeken met een lange zijde tegen elkaar. De onderste omgeven door een blonde zandrand, en gevuld als met huisjes uit een kinderbouwdoos, het zeedorp. Daaruit stijgt één punt, het torentje van de kerk, in dat felste, dat blinkendste licht waar de bovenste driehoek mee is gevuld, licht van zon, weerspiegelend op het strakke zeevlak.
Het tweede is verwant hieraan. Maar het is vollediger. De zeer vergedreven steenheid, witblauw, van de kerkmuren, het steenrood en lei-blauw van toren en pannedak. Daarboven, uit de rechter - even blauwende - luchthoek, het licht dat door wolken valt, dat breekt, zich ontleedt in vlakke lijnenbundels. Er is hierin het bijna-systematische, het hiëratische dat Karsen eigen is. De torenspits rankt hoog in het licht. Een lage haag omgeeft, op streng afgeteekend terrein, het kerkgebouw.
Tot deze vaste, bewuste, bijna priesterlijke rust en verhevenheid kwam de oorspronkelijk vage gevoelsdroomer. Hij leeft geheel in zichzelf en uit zich door die beelden. Het dramatische, het sympathische in de gewone zin, is hem zóó vreemd, dat tusschen zijn stilstaande tafreelen, levende en bewegende wezens altijd misplaatst lijken. Hij behoort tot hen, die wanneer hun niets anders werd overgelaten, de schoonheid van het leven erkennen zouden in een dooraderde steen.
1908. |
|