begrijpen, en hij zou u niet in twijfel willen laten over zijn wezen: hij zou u toeroepen: een ster ben ik niet.
Wie zegt u dat ik die hier voor u sta, ben, nog ben, wat ik in uw oogen schijn? Tijd is er noodig eer de indruk op uw netvlies valt, - maar wat is tijd? Afstand is er noodig opdat ge u van het andere onderscheiden kunt, maar wat is afstand? Gelijkheid is noodig, tusschen u en mij, om u te doen besluiten dat ik een mensch ben, maar wat is gelijkheid? Zijn moet verondersteld worden door u als het twijfelloos-vaststaande, opdat ge over mijn zijn kunt oordeelen, maar wie zegt u dat er niets buiten het zijnde is? Ik zeg u: ik ben niet. Ik ben in mijn diepste eigen-heid de niet-zijnde - nog niet of niet meer, wat maakt het uit, maar zeker de niet-zijnde - en als zoodanig verschijn ik op bezoek bij u. Hoe wonderlijk, nu die man zoo spreekt, komt mij mijn wereld voor. Want hij, hoewel hij zegt niet te zijn, is daar toch, en terwijl ik hem aanzie vraag ik mij af, of dat andere rondom mij heen wel het vaste bestaan heeft, dat ik eraan heb toegeschreven. De golven gaan, de wolken vervormen zich, de rots is verweerd, planten en dieren verouderen. Ik-zelf - ben ik dezelfde van vroeger nog? Is hij die ik het bewustzijn heb te zijn dezelfde die ik ben? Is in de veranderende vastheid, die ik me voelde, die ik heb waargenomen en waarin ik het eigenlijke de vastheid vond, niet de verandering het wezen? En zoo ja, wat is er dan de vastheid in? Mijn wereld beweegt zich: ze is een stroom, een spiegeling, een nooit stilstaande schijn, waarvan het wezen waar - ja waar dan toch, indien ergens? - te zoeken is, een fantasmagorie, een droom gedroomd door een ander. Een droom gedroomd door