| |
| |
| |
Frederik van Eeden: Gedenkschriften van Vico Muralto
In de doorschijnende vorm van Gedenkschriften en onder de pakkende titel De Nachtbruid geeft Van Eeden gedachten over verschillende onderwerpen.
De jonge Vico de Muralto, door zijn vader, een italjaansche graaf, die een hevige afkeer heeft van priesters, filisters en vrouwen, mee op reis genomen, opdat hij hem aan de invloed van zijn kerkelijkgeloovige vrouw - een blonde noorsche - onttrekken zou, keert na de dood van die vader tot de moeder terug, laat zich door haar uithuwelijken aan Lucia, een rijke pleegdochter, maar verkeert, tijdens dat huwelijk, in zijn droomen met de door hem in zijn jeugd beminde Emmy, totdat in één zulke droom hem eene verschijnt die op Emmy wel lijkt, maar haar niet is. Hij noemt haar Elsie en steekt met zijn zeiljacht uit Amsterdam naar Enkhuizen over, waar hij haar in levenden lijve staan vindt op het havenhoofd. Zij begroet hem want zij herkende hem. Niet dat zij, ook in een droom, hem zou gezien hebben, en nog minder had zij hem gezien in de werkelijkheid, maar zij was wel in haar gevoel verwittigd van een aanstaande belangrijke gebeurtenis. Zij was een vondeling, door de herbergier Jan Baars opgevoed. Na een tijdperk van aarzeling, verlaat de Muralto zijn vrouw Lucia en haar vier kinderen,
| |
| |
en begeeft zich met Elsie naar Amerika. Doel was het stichten van een nieuwe gemeenschap. Niet langer een rijk en aanzienlijk diplomaat zooals vroeger, integendeel zeer arm en zonder invloed, slaagde hij daarin niet. Het kind dat hem geboren werd, bleef maar één dag in leven. Elsie stierf, omdat ze in het vreemde land niet aarden kon. Toen, kort daarop, zijn moeder haar vermogen aan de kinderen van Lucia naliet was daarbij ééne die haar deel niet aanvaarden wou, maar het aan de vader schonk. Deze leefde daarvan tot zijn dood in Enkhuizen. Hij was er penningmeester van het weeshuis, gaf les in 't italjaansch en bezat een kleine kweekerij buiten de stad, en een zeiljachtje. Hij verdronk de 12de Juni 1908 nadat op dit vaartuig brand ontstond.
Dit verhaal is de aanleiding tot een bespreking van denkbeelden. De Vader erkent alleen kracht, de zoon verlangt naar rechtvaardigheid. Waar de mensch een leven van moeite en pijn lijdt, is het rechtvaardig dat hij ook een geluk bereikt, en de zoon wilde zich dat geluk niet laten ontnemen. Hij dacht het te vinden bij een engelsch-schotsche koopmans-dochter Emmy Tenders, die twintig jaar oud was, en hijzelf zeventien. Maar het eerste gevolg van de ontmoeting met haar was een splitsing in zijn innerlijk. Hij voelde voor haar liefde, maar tegelijkertijd niet voor haar, maar voor alle vrouwen die het op hem toeleiden, lust. Zijn vader wilde hem de gelijkheid van liefde en lust doen aannemen, maar dit was een overeenkomst die hij nooit aanvaarden kon. Een liefde voor Emmy Tenders was - wat hem betrof - niet te vereenigen met lust voor anderen.
Hij heeft het meisje drie jaar het hof gemaakt. Toen huwde zij een flinke jonge officier die bij de
| |
| |
verloving zijn vrouwelijk gezelschap aan een clubgenoot overdeed.
Hij had raad aan zijn moeder gevraagd, en zij had hem, schriftuurlijk, van de Natuur die zijn vader hem voorhield, trachten aftewenden en tot het geloof aan Jezus Christus te bekeeren. Emmy die dagelijks bad, had hem toch in haar koel en aangeleerd protestantisme die Christus niet onweerstaanbaar kunnen doen uitschijnen. De moeder ried hem tot het gebed. Dit hielp dan ook, maar alleen voor een tijd. De schijnbare overwinning maakte hem enkel weerloozer. Toch las hij verdere brieven van zijn moeder aandachtig, en ook een Nieuw-Testament dat Emmy hem eens gegeven had. Toen hij meerderjarig was kwam zijn moeder naar Holland. Hij zag haar daar en met haar de schoone Lucia. De vader merkte dat hij zijn macht over de zoon verliezen ging. Op een zeiltocht vloekte hij hem en liet zichzelf door een verkeerde beweging met de schuit over boord vallen en omkomen.
Dit ongeval waarbij Muralto voor zijn leven gevochten, en terwille van zijn geestesvrijheid de vloek van zijn vader getrotseerd en middelijk zijn dood bewerkt heeft, - verwekte sterker dan tevoren in hem de overtuiging dat een leven, met zooveel moeite en pijn in stand gehouden, iets waard moest zijn. Zijn rechtvaardigheidsgevoel zocht hiervan de bevestiging. Gesprekken met zijn moeder; het voornemen in de geestelijke stand te gaan; eindelijk van Lucia de verklaring dat zij Jezus kende: ‘Ik ken hem veel beter, Vico, dan jij je moeder kent. Want die heb je nog niet lang bij je, en ook niet altijd door. Maar mijn Jezus verlaat mij nooit, ik heb hem altijd bij me gehad, zoolang me heugt, dag en nacht.’
| |
| |
De Muralto kreeg de overtuiging dat de Christus van Lucia en zijn moeder geen suggestie-waan was, maar een levende werkelijkheid. ‘Maar’ - zoo vroeg hij zich af - ‘maar wat was hij? Van de Bijbel wisten de beide vrouwen weinig. Mijn moeder had, ondanks haar noordelijke afkomst, evengoed een italjaanschkatholieke opvoeding gehad als Lucia. Daarin is de Bijbel, op deugdelijke grond, verboden. Over het leven van Jezus als historisch persoon spraken zij niet veel, noch over zijn avonturen, noch over zijn lessen. Zijn lijden, zijn marteling en zijn dood was hetgeen hen vooral waard scheen ter gestadige overdenking. En als ik 't niet geweten had, en als de Nazarener waarvan 't Nieuwe Testament verhaalt, een andere naam had gedragen, dan zou 't misschien niet in mij opgekomen zijn hem te vereenzelvigen met de door mijn moeder aangebeden Godheid. Maar nu ik wel moest aannemen dat in dat oude geschrift, welks engelsche vertaling ik, tegen de zin mijner moeder, trouw bewaarde, alle inlichting te vinden was omtrent het mij persoonlijk geheel onbekende wezen dat zoozeer het leven dier vrouwen, en van millioenen menschen bovendien vervulde, - toen ging ik het nog met gansch andere aandacht lezen. - Maar ik vond niets wat mij licht gaf. Ik vond een zeer schoon en treffend verhaal, vol dramatische kracht, met meesterhand geschreven, maar viermalen, niet zonder schade, opsmuk en klaarblijkelijke vervalsching, over-verteld. En de held van dat verhaal was een zeer menschelijk mensch, teerder en fijner en ons naderstaand dan Hiob, even stout in gedachtenvlucht, even fanatiek en zelfs ongematigd in betuigingen, en stellig minder forsch, minder wankelloos, minder ongeschokt in eigen
| |
| |
karakter door 't hem bedreigende lot, dan die geweldige held van het oudere drama. Ik voelde een warme ontroering bij 't lezen der heerlijke schepping, om de echt menschelijke waarheid van zijn strijd, zijn teleurstellingen, zijn weifelingen en zwakheden, zijn moed en zelfverloochening, zijn beurtelings hooghartige en moedelooze houding, zijn zoo verklaarbare verblinding onder invloed zijner kinderlijke volgers en vereerders, zijn noodlottig, zuiver tragisch einde, niet gewenscht, maar voorgevoeld en manhaftig niet ontweken, - onwrikbaar noodwendig gevolg van menschelijke zwakheid in menschelijke heldenkracht. Maar wat had dat alles te maken met die wondere werkelijkheid, waarin mijn moeder en millioenen met haar alle geluk en vastheid vonden, waarmee, waardoor, waarvoor, waarin ze leefden, als visschen in 't water? Ik vond niets als eenige uiterlijke overeenkomst. De naam, de wijze van terdoodbrenging. Maar voor 't overige scheen het mij alsof zij mij evengoed een andere tragische held, Prometheus bij voorbeeld, hadden kunnen noemen als het machtige en liefderijke wezen dat nog thans al hun schreden leidde en hunnen weg verlichtte. En, door vele, zorgvuldige en aandachtige gesprekken met de schoone Lucia, in 't bijzijn mijner moeder, die voor haar de lavende bron was waaruit ze dankbaar schepte als haar eigen wijsheid haar dreigde te begeven, - kreeg ik de overtuiging dat als men Lucia had geleerd dat de goddelijke werkelijkheid die ze in zich voelde, Spinoza heette, omdat Spinoza een mensch geworden God was die in Rijnsburg als mensch had geleefd, veel woorden van liefdevolle wijsheid had verkondigd, daarom smaad en verachting had geleden, en eindelijk na een sober en kuisch leven ter
| |
| |
onzer verlossing in armoede en eenzaamheid was gestorven - dat het vrome meisje dat even gereedelijk had aangenomen en er zich volmaakt even sterk, even gelukkig, even bevredigd door zou hebben gevoeld.’
Een tegenhanger tot deze beschouwing is het volgende gesprek met Elsje:
‘Wat denk je van Christus, Elsje?’ - ‘Van Jezus lees ik het liefst, dat vind ik heerlijk om te lezen. Vooral tegen kersttijd, hoe hij als kindje op aarde kwam, en van de ster en de herders. Als ik aan Jezus denk, denk ik altijd aan hem als aan een kindje, met Maria zijn moeder. Ik zou wel een plaat of een beeld daarvan willen hebben, maar dat noemen ze roomsch. Weet jij meer van Jezus en kun je mij er meer van vertellen?’ ‘Ik vroeg naar Christus, Elsje’. - ‘Is dat niet hetzelfde?’ - ‘'t Zijn alle maar namen, waaruit we kunnen kiezen. Ik zeg liever Christus, omdat ik niet geloof dat er een mensch geleefd heeft die Jezus heette en Christus was. Maar ik weet wel zeker dat er iets is dat alle menschen Christus noemen, en dat leeft en ons kent en liefheeft. En die Christus kenden ze al lang voordat Jezus zou geleefd hebben. Ik heb beeldjes gezien van de moeder met het kindje, precies zooals jij er een zou willen hebben, en dat was duizend jaren ouder dan Jezus en door Egyptenaars gemaakt, en inplaats van Maria en 't Christuskindje spraken ze van Isis en 't Horuskindje, en ook de Chineezen maakten zulke beeldjes.’ - ‘En wat bedoelden ze daarmee dan?’ - ‘De gewone menschen bedoelden een heilige moeder met een heilig kindje, een heilandje. Maar de enkele wijzeren bedoelden misschien de aarde-moeder en het menschheid-kind, dat ver- | |
| |
moed ik tenminste, en als de menschen nu van Christus spreken dan geloof ik, Elsje, dat de meesten en de besten, zij die werkelijk iets meenen bij dat woord, iets echts, dat ze gevoeld hebben, - dat zij iets bedoelen wat overeenkomt met de Menschheid.’ - ‘De Menschheid? - dat zegt me niets. Jezus is een levend, dierbaar, liefhebbend wezen voor me, dat me helpt en steunt, een verheven, heilig wezen. De Menschheid, dat is niets voor me, een leeg woord.’ - ‘Goed, Elsje, dat geloof ik graag. Maar leege woorden kunnen
door kennis worden gevuld. Er zijn geleerde professoren voor wie het woord Jezus, of Christus, totaal hol en leeg is. Maar het woord menschheid beteekent voor hen een werkelijk, welbekend ding: de geheele menschenstam die ze in ontwikkeling en groei, in levensuitingen en vormen precies hebben bestudeerd. Zulke professoren zouden het woord Christus weer kunnen vullen door de verheven en teedere gevoelens die Elsje erbij heeft, zoodra ze hadden leeren gevoelen als Elsje. En nu is het mijn persoonlijke meening, waarmee ik heelemaal alleen sta in de wereld, zoover ik weet, dat Elsje en de professoren, als ze elkaars waarnemingen gingen vergelijken, zouden gaan begrijpen dat het precies hetzelfde werkelijke wezen is, dat het woord Christus en het woord Menschheid vult. Het godsdienstige woord Christus, en het biologische, wetenschappelijke woord Menschheid.’ Zoo is dus Muralto, de zoon van een vader die de Natuur vergoodde en van een moeder die ondoordacht maar onwankelbaar geloovig was, ertoe gekomen de goddelijke werkelijkheid die hij in zijn vrouwelijke omgeving erkende, te vereenzelvigen met wat hij een biologisch, een wetenschappelijk beginsel vond. Uitgaande van de ge- | |
| |
dachte dat de menschen tezamen de Menschheid zijn, maar dat hun gezamenheid meer is dan een optelling, namelijk een van elke afzonderlijke mensch te onderscheiden wezen, op dezelfde wijs als de boom van de bladeren onderscheiden is, die toch deel van de boom zijn, - van deze gedachte uitgaande zag hij in dat menschheid-wezen, in dat soortwezen waartoe alle menschen behooren en dat allen in zich beleven, de goddelijke werkelijkheid die zijn moeder Christus noemde, en die door de geleerden wordt onderzocht. ‘Het wezen dat ons gemaakt heeft, wiens geest, vernuft, willen en gevoelen ons bijeenhoudt, zooals ons lichaam zijn cellen, tot een groote eenheid, uiterlijk onwaarneembaar, maar onmiskenbaar in ons innerlijk gevoel, dat is de Menschgeest, het Oerverstand, de Stamziel der
menschheid, Christus.’
Evenals de theosoof-ekonoom Saint-Yves d'Alveydre niet rusten kon, voor hij Christus erkend had als wet van de samenleving, zoo vond de theosoofbioloog de Muralto geen vrede voor hij Christus zag als stamziel van de mensche-soort.
Er zijn personen voor wie een voorstelling, een begrip, een naam zoozeer het midden van hun gevoels- en geestesleven innemen, dat zij, onder welke omstandigheden ook, hen als zoodanig niet willen prijsgeven. Zij wenschen dat die naam, dat begrip, die voorstelling, - hoe ook, naar dat hun gedachten groeien en zich wijzigen, verstaan of vertolkt, - als middenpunt van hun gevoel en geest behouden blijven. Zoo ook de Muralto. Hij mag zeggen dat een naam niets is, maar de Christus-naam kan hij niet ontberen. De veronderstelling dat Christus als persoon niet bestaan heeft, maar de verbeelding
| |
| |
is van een onbekende schrijver, - die slotsom van sommige tekst-onderzoekers mag hij als gewisheid overnemen: de Christus-voorstelling van de Evangeliën verliest daarmee voor hem in geenen deele haar rang temidden van zijn denkbeelden. En al zou hij van die voorstelling een deel op rekening stellen van menschelijke onvolkomenheid en haar anderdeels verdorven achten door de vier elkander tegensprekende Evangelisten, hij erkent nochtans het hoogste en zuiverste begrip erin waartoe een mensch machtig was en machtig is.
Dit midden van zijn wezen bleef midden. Alleen deed hij het saamvloeien met een andere kern die leven en onderzoek in hem gelegd en gerijpt hadden: het begrip van een soortziel in het menscheras.
Iedere soort - zegt hij - is een eigen wezen. De ziel van iedere soort is een eigen wezen. Men zou kunnen zeggen dat iedere dier- en plantensoort haar Stamziel, haar Oerverstand, haar Christus heeft.
En deze theosofisch-biologische beschouwing verbindt hij aan een theosofisch-sociologische. Christus als soort-ziel werkt in kleinere groepen dan de heele menschheid een groeps-gevoel. ‘De heilige gave van Christus’ noemt hij dit. Het is het instinkt waardoor iedere groep, iedere kudde haar gezamenheid tracht te handhaven.
Ik zei dat in de gedenkschriften van Muralto gedachten over verschillende onderwerpen voorkomen. Ik zei niet dat die gedachten in een duidelijke orde verbonden zijn. Er komt een heele theorie over de droom in voor: de grondgedachte daarvan is deze dat de mensch het volkomenst in de droom de onpersoonlijke, de soortmensch is, dat hij in de droom behoort tot de onzinnelijke wereld die het
| |
| |
rijk van Christus uitmaakt. Evenzoo is de tegenstelling van de kudde die het groeps-gevoel handhaaft en de oorspronkelijke mensch die eruit losbreekt, gegrond in die Christus, die de groep haar gevoel gegeven heeft, maar zoodra het gevoel teveel van het onmiddelijke mensch-gevoel afwijkt, zichzelf in een enkele mensch openbaart en hem drijft tot stichting van een nieuwe groep.
De wrijvingen tusschen de kudde van de hedendaagsche samenleving en de oorspronkelijke Muralto die een nieuwe groep wil vestigen, maken een groot deel van dit verhaal uit. De rol die aan Muralto wordt toevertrouwd is ten slotte niet die van zulk een vestiger. Hij geeft, naar zijn eigen woord, niet een georganizeerd handelen, maar het georganizeerde denken dat misschien aan zulk handelen vooraf moet gaan.
Misschien - zeg ik. Want is het niet de geheime wensch van iedere denker, dat de dader opstaat die zijn gedachten verwerkelijkt? Maar het denken heeft in zichzelf een zoo volkomen heerlijkheid en bevrediging dat wij het somtijds als hoogste daad verstaan.
1909. |
|